Nederlandse Letterkunde. Jaargang 8
(2003)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| ||||||||||||||
Ingrediënten van een succesformule
| ||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||
onderscheid naar doelgroep, waar Adriaen Hofferus - dichter van het lofdicht waarin Cats als de ‘Belgica Suada’ geprezen wordt - zinspeelt op een drieledige aanpak: Het werk wordt namelijk over drie leeftijden verdeeld (dit zijn de perioden van ons leven): het eerste deel bekijkt kritisch de pleziertjes en de weekhartige liefdes van de jeugd. Het tweede is wijs en vervult een man met morele vermaningen. Het is alweer de grapjes over de maagdelijkheid ontwend; het derde deel. Tooit een grijsaard, een hoogbejaarde man, met verlangen naar de hemel.Ga naar eind3 Hofferus onderscheidt drie verschillende overredingsmethoden: de jeugd wordt door Cats kritisch geconfronteerd met laakbaar gedrag, de volwassenen ontvangen morele vermaningen en bij de ouderen wordt verlangen naar de hemel gewekt. Opvallend is verder dat Hofferus het specifiek over een mannelijk publiek heeft. Is dit alles in de emblemen terug te vinden? Hoe is Cats te werk gegaan? | ||||||||||||||
2. Context: Utrechts embleemprojectOp het grotere kader waarin deze casus past, gaan we hier kort in. In 2001 is bij het Instituut Nederlands van de Universiteit Utrecht een onderzoek gestart dat tot doel heeft digitale edities van Nederlandse liefdesembleembundels op het Internet te publiceren. Het liefdesembleem is een zeventiende-eeuwse Nederlandse vinding met zowel een wereldlijke als een religieuze invulling. Bijna 25 bundels uit het totale corpus zijn voor het Utrechtse onderzoek geselecteerd, en vormen nu de basis van een onderzoek dat we in samenwerking met twee KNAW-instituten (Constantijn Huygens Instituut en Nederlands Instituut voor Wetenschappelijke Informatievoorziening) opzetten en hopen uit te voeren. Op dit moment zijn vijf bundels in voorlopige vorm te zien op www.let.uu.nl/emblems. Eén van die bundels is Cats' Sinne- en minnebeelden, en we zijn zeer gelukkig daarvoor de genoemde editie van 1996 te kunnen gebruiken. De embleembundels zijn gedigitaliseerd met behulp van technieken die een flexibele presentatie van doorzoekbaar materiaal mogelijk maken. De belangrijkste van die technieken is XML (eXtensible Markup Language): een taal die is ontwikkeld als alternatief voor HTML (HyperText Markup Language), de meest gangbare opmaaktaal van Internetpagina's. Het belangrijkste pluspunt van XML is dat een scheiding tussen inhoudelijke en vormtechnische aspecten wordt afgedwongen. Het idee achter XML is dat alle elementen in een bestand (in het geval van de emblemen bijvoorbeeld pictura, motto en subscriptio) als afzonderlijke elementen van een beschrijvend label en een unieke identificatiecode worden voorzien. Bij een digitale editie worden zo bijvoorbeeld secundaire toevoegingen (annotaties, normalisaties, vertalingen, bronverwijzingen, bibliografische achtergronden) | ||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||
gescheiden van het primaire materiaal. Omdat alle elementen met een label worden opgeslagen, is doorzoekbaarheid gegarandeerd. Na het aanbrengen van de codering is het editiemateriaal te zien als een database van inhoudelijke en structurele gegevens. Zo is van een willekeurige regel uit een subscriptio in de codering vastgelegd tot welke bundel deze behoort en tot welk embleem (structurele codering). Evenzeer kan een mogelijke bron voor die specifieke regel zijn vastgelegd (inhoudelijke codering). Voor details over de gebruikte techniek verwijzen we hier naar Boot en Stronks (2002), waar via aanklikbare links de principes, achtergronden en mogelijke toepassingen van de techniek worden toegelicht. Al die losse gegevens worden op de Utrechtse site uiteindelijk als Internetpagina weergegeven. De lay-out waarin dit gebeurt, is flexibel. De presentatiewijze van de gegevens wordt los van de structurele en inhoudelijke codering bepaald. Voor de huidige site kozen we voor een opmaak die bruikbaar lijkt, maar die veranderd kan worden als zich een beter alternatief aandient. De bezoeker kan nu zelf al veranderingen in de weergave aanbrengen door (in een aantal embleembundels) te kiezen voor normalisatie van de spelling of het weergeven van de picturae als thumbnails. Een consequentie van de database-achtige opbouw van de site is niet alleen dat het materiaal flexibel te presenteren is. Belangrijker is misschien nog wel dat het materiaal te doorzoeken is op alle criteria die bij de codering aangehouden zijn. Ook hier kan de bezoeker (in de toekomst) zelf kiezen: zo verkennen we op het moment de mogelijkheden om zoekopdrachten te beperken tot bijvoorbeeld alleen de motto's, of tot een deel van de emblemen. Al met al groeit de embleemsite uit tot een onderzoeksinstrument bestaande uit edities, indexen en een bibliografie. Voor zowel de makers als de bezoekers van de site is daarbij sprake van een relatief nieuwe, nog niet zo gebruikelijke toepassing van het Internet. Dat medium heeft sinds zijn ontstaan in hoge mate last gehad van de regel ‘the medium is the message’: veel van wat er op het Internet staat, is vluchtiger, oppervlakkiger en minder zorgvuldig verantwoord dan wat in gedrukte vorm verschijnt. Een standaard voor wetenschappelijk verantwoorde Internetedities is er nog niet, en dus moeten tal van ad hoc-beslissingen worden genomen.Ga naar eind4 Moet een oudere release van een site bijvoorbeeld bereikbaar blijven, en hoe dient om te worden gegaan met bronverwijzingen naar gedigitaliseerd materiaal? Dergelijke problemen nemen niet weg dat de meerwaarde van digitale publicatie voor een groot corpus als dat van de Nederlandse liefdesemblemen evident is. Het Utrechtse project is actief betrokken zijn bij de discussie over standaarden voor kwaliteit, houdbaarheid en compatibiliteit van digitale edities. Verschillende internationale initiatieven zijn daarbij relevant. Voor het Emblem Project Utrecht is naast XML de ontwikkeling van TEI (Text Encoding Initiative) van groot belang. Sinds 1987 wordt door het TEI-consortium gewerkt aan codeerrichtlijnen (Guidelines) voor onder andere structurele, interpretatieve en grammaticale aspecten van teksten uit de humaniora. De vierde versie van deze richtlijnen is recent beschikbaar gesteld op: | ||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||
www.tei-c.org/P4X. De picturae worden in het embleemproject als zelfstandige grootheden gecodeerd en geanalyseerd met behulp van Iconclass.Ga naar eind5 Het gebruik van deze standaarden, mits consequent toegepast, maakt uitwisseling van gegevens mogelijk. | ||||||||||||||
3. Redenen om te digitaliserenDe editie-Luijten van Cats' Sinne- en minnebeelden wordt voorbeeldig geacht. In 2000 loofde de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde voor deze editie de Kruyskamp-prijs uit. Tekstuitgave, inleiding, annotaties en commentaren worden in het jury-rapport het voorbeeldig resultaat van een langdurig en gedegen onderzoek genoemd. Ook recensenten lieten vrijwel niets dan lof horen, en gebruikten kwalificaties als ‘modeleditie’ en ‘monument’ om het werk te typeren. Porteman: ‘Niets wordt onverklaard en onvertaald gelaten’.Ga naar eind6 Wat valt hier vanuit het perspectief van digitalisatie nog aan toe te voegen? In de eerste plaats wordt de editie, zoals in de vorige paragraaf besproken, beter doorzoekbaar. Naast een aantal gefixeerde indexen biedt de digitale versie bijvoorbeeld een full-text zoekmogelijkheid. Alle gegevens uit noten en commentaren kunnen op deze manier in zoekopdrachten betrokken worden. In de tweede plaats wordt de editie makkelijker hanteerbaar: voor een complexe uitgave als de Cats-editie betekent de beschikbaarheid van hyperlinks een niet geringe tijdsbesparing. In de derde plaats is de digitale editie (op het Internet) altijd en overal toegankelijk. In de vierde plaats kan aan de digitale versie te allen tijde informatie worden toegevoegd: kleine correcties, een facsimile-uitgave, resultaten van recent onderzoek etc.. Deze toevoegingen kunnen in de XML-codering als zodanig worden gemarkeerd, zodat het oorspronkelijke en het toegevoegde materiaal te onderscheiden zijn. Dit soort extra's is bij digitalisatie te verwachten; maar er is daarnaast een aantal minder evidente voordelen, waarvan we in de nu volgende casus enige aspecten laten zien. Kort gezegd komen die voordelen neer op de mogelijkheid tot het ontwerpen van een complexere onderzoeksopzet en tot het controleerbaarder maken van onderzoeksresultaten.Ga naar eind7 Zo maakt de beschikbaarheid van een concordantie woordveldonderzoek mogelijk. De markering van citaten geeft direct overzicht over het citeergedrag van een auteur. In de toekomst zal de beschikbaarheid van Iconclass-coderingen vergelijkend onderzoek naar pictoriale verwerking mogelijk maken. Hyperlinks vanuit het onderzoeksmateriaal naar de editie geven lezers de mogelijkheid de beweringen van de onderzoekers te verifiëren. | ||||||||||||||
4. Cats en zijn lezersWe zijn terug bij de vraagstelling over Cats' retorische strategieën. Was Cats' persuasieve aanpak afgestemd op drie verschillende doelgroepen? Een vraag als | ||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||
deze komt voort uit een bestaande focus in historisch letterkundig onderzoek naar de retoricale structuren van literaire teksten.Ga naar eind8 Dit soort onderzoek richt zich in veel gevallen op individuele teksten, of kleine tekstcorpora. Een voorbeeld daarvan is bijvoorbeeld de kenschets van De Deckers emotionerende technieken in Goede Vrydag door Konst (Konst 1990), en de analyse van een fragment van Cats' Trou-ringh door Witstein (Witstein 1967). Vragen naar de retorische structuren in grotere corpora worden om praktische redenen vaak herleid tot analyses van poëticale uitspraken. Een voorwoord of opdracht van een bundel worden gebruikt om zicht te krijgen op de ideeën van een auteur over doel, stijl en functie. Daarop volgt veelal een bespreking van enkele sprekende voorbeelden uit het werk zelf. In een artikel uit 1999 bekijkt Jansen om die manier het voorwerk van Silenus Alcibiadis, sive Proteus (onder deze titel verscheen in 1618 de eerste editie van de Sinne- en minnebeelden) om te concluderen dat Cats geen onderscheid maakt naar de intellectuele vermogens van zijn lezers. Anders dan prominente tijdgenoten (Vondel, Roemer Visscher) schreef Cats zijn emblemen niet specifiek voor een doelgroep die meer dan gemiddeld belezen was. Jansen schrijft: ‘the quoted passages from the prefaces to the Proteus [...] clearly show that Cats certainly and systematically addressed a wide audience; when he directly addressed his reader, when he gave a definition of what he understood by emblems, and when he avoided issues which focus on intellectual differences among readers. [...] It is this close rapport with his unerudite readers which enables us to understand even better why Cats's work could become ‘the second bible’ of many Dutch families’.Ga naar eind9 Het bestuderen van het voorwerk leidt weliswaar tot een beter begrip van de intenties van Cats, maar in een dergelijke onderzoeksopzet komt de realisatie van Cats' poëticale uitgangspunten niet aan de orde. En dat terwijl toenmalige lezers mogelijk vooral de emblemen zelf gelezen hebben, en zich om het voorwoord misschien niet of nauwelijks bekommerden. In ieder geval gaat het te ver om te zeggen dat met het bestaan van deze voorwoorden te verklaren is dat Cats zo'n breed publiek met zijn ideeën wist te bewerken. De vraag blijft welke verklaring er in de emblemen zelf gevonden kan voor de invloed die Cats in zo vele Nederlandse families uitoefende. In de onderstaande casus laten we zien hoe in de digitale editie van Cats' Sinne- en minnebeelden detailanalyses gecodeerd zijn, en hoe uit de resultaten daarvan conclusies getrokken kunnen worden. De emblemen zijn daartoe stuk voor stuk op een aantal relevant geachte aspecten gecodeerd, waarbij we ons beperkt hebben tot alle picturae en de Nederlandse subscriptio'sGa naar eind10. Die coderingen zijn na te zien op www.let.uu.nl/emblems/cats-retorica.html.Ga naar eind11 | ||||||||||||||
5. AnalysekaderVoor het analyseren van Cats' retorische strategieën zijn twee referentiekaders | ||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||
gebruikt. Het eerste kader bestaat uit aspecten van de klassieke indeling van overtuigingsmiddelen zoals die bij Aristoteles te vinden is (ethos, pathos en logosGa naar eind12), het tweede uit empirische bevindingen in moderne literatuur over persuasieve technieken.Ga naar eind13 De resultaten van eigentijds onderzoek naar overtuigingsstrategieën zijn gebruikt om relevante factoren van het klassieke denkkader te selecteren. Verder dienden artikelen van Witstein, Konst, Jansen en Grootes (over de overtuigingsstrategieën van de zeventiende-eeuwse embleemdichter Jan van der VeenGa naar eind14) als toetssteen. In de analyse worden van de volgende globale vragen enkele voor de casus relevante aspecten aan de orde gesteld:
| ||||||||||||||
ad 1. ethos: identiteit en autoriteitIn termen van de klassieke retorica is dit overtuigingsmiddel te omschrijven als het vermogen van de redenaar om het publiek voor zich in te nemen (conciliareGa naar eind15). Aristoteles onderscheidt drie mogelijkheden: de redenaar kan zijn oordeelkundigheid, deugdzaamheid en betrokkenheid laten blijken.Ga naar eind16 Modern, empirisch onderzoek toont - niet onverwacht - aan dat het overtuigend effect van een boodschap groter is naarmate de ontvanger ervan meer het idee heeft dat het bericht hem/haar betreft. En naarmate de boodschapper er beter in slaagt de indruk te wekken op vertrouwde voet te staan met de aangesprokene, neemt het effect van de boodschap toe.Ga naar eind17 Vanuit deze gedachten hebben we, uit vele mogelijke vragen, drie vragen gekozen om Cats' emblemen te analyseren. Die vragen hebben betrekking op de positie, ook wel identiteit, die Cats als ‘overtuiger’ inneemt. Alle subscriptio's zijn gecodeerd met behulp van een typologie die informatie geeft over de positie van de dichter ten opzichte van de aangesprokene. Uitgangspunt van die typologie is dat Cats, net als veel andere Renaissancistische dichters, zich in zijn werk de rol van vertolker van universalistische waarheden heeft aangemeten.Ga naar eind18 Het beeld van de ‘volksopvoeder’ Cats dat bijvoorbeeld uit het artikel van Jansen naar voren komt, kan mogelijk worden gepreciseerd.Ga naar eind19 Is uit elke subscriptio af te leiden wie hij aanspreekt, en hoe doet hij dat? DirectGa naar eind20, als autoriteit of op voet van gelijkheid, als exponent van de groep waartoe hij zich wendt?Ga naar eind21 En in hoeveel gevallen richt hij zich expliciet tot het mannenpubliek waar Hofferus in zijn lofdicht aan refereert? Deze vragen zijn ook relevant omdat de eerste sectie subscriptio's voor de jeugd volgens Cats zelf geschreven zijn toen hij zelf jong was; hij noemt ze het ‘uytworpsel van onse blinde jonckheyt’. De teksten voor de volwassenen en ouderen zijn naar zijn zeggen van later datum (waarschijnlijk 1617/8).Ga naar eind22 Toen Cats deze schreef, was hij rond de 40 jaar oud; hij had de ouderdom van de doelgroep die hij in de | ||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||
derde toepassing toespreekt dus nog niet bereikt. Zijn gevolgen hiervan waar te nemen in de emblemen? | ||||||||||||||
ad 2. pathos: beloning- en strafmechanismeIn de klassieke terminologie is dit een aspect van het vermogen tot emotioneren (movereGa naar eind23). Overtuigingsmiddelen in deze categorie zijn erop gericht het publiek in een bepaalde gemoedstoestand te brengen. Modern onderzoek toont dat de neiging om instructies op te volgen groter is naarmate het niet-opvolgen ervan als negatiever wordt ervaren. De gemoederen kunnen het heftigst in beroering worden gebracht door angst aan te jagen, of door een beloning in het vooruitzicht te stellen.Ga naar eind24 In zijn artikel over Van der Veens embleembundel constateert Grootes dat deze dichter niet (vaak) voor positieve aansporingen kiest. De religieuze achtergrond van de adviezen speelt daarbij een belangrijke rol: ‘... by behaving badly one risks one's salvation and is subject to a severe punishment in the world to come’.Ga naar eind25 Een dergelijke argumentatielijn valt bij Cats zeker in de derde toepassing voor de ouderen te verwachten. Vraag is of er op dit punt ook verschil in de drie toepassingen te zien is.Ga naar eind26 De ordening van dergelijke emotionele argumenten tot een climax wordt in de moderne onderzoeksliteratuur als de meest effectieve werkwijze gezien. Maar een teveel aan climaxen kan ook als saai - en daardoor minder effectief - worden geïnterpreteerd door de lezers. Daartegenover staat dat onderzoek ook uitwijst dat naarmate mensen vaker met een bepaalde stimulus worden geconfronteerd, hun houding ten aanzien van die boodschap positiever wordt. Daarbij is vastgesteld dat het simpelweg herhalen van hetzelfde minder effectief is dan het variëren op dezelfde boodschap; tot door overstimulatie de dreiging van verveling ontstaat.Ga naar eind27 Heeft Cats hiermee rekening gehouden, en hoe schat hij zijn doelgroepen op dit punt in?Ga naar eind28 | ||||||||||||||
ad 3. logos: gedachtespelIn de klassieke retoricaleer levert de logica de derde, en meest belangrijk geachte categorie van overtuigingsmiddelen, gericht op het onderwijzen en overhalen van het publiek (docere en probareGa naar eind29). De metafoor, die in de klassieke retorica aanvankelijk ingedeeld was (Aristoteles, Quintilianus) onder die logische overtuigingsmiddelen, werd als stijlmiddel een geëigende manier om logisch uitgedachte bevindingen in overtuigende en aansprekende vorm over te dragen.Ga naar eind30 Cats' subscriptio's kenmerken zich door de overheersende aanwezigheid van metaforen. Bijna elke subscriptio is bij Cats gebaseerd op (tenminste) één metaforisch geduide gedachte. In moderne literatuur worden metaforen gezien als een uiterst geschikt didactisch middel om het memoriseren van gedachten te vergemakkelijken. Ook blijkt het een effectieve manier om de lezers tot een gedachtespel uit te nodigen. Nieuwe gedachten kunnen langs deze weg bekend en vertrouwd worden gemaakt.Ga naar eind31 Het achterliggende idee is dat in een metafoor de lezer via het vehicle | ||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||
(het beeldend elementen van de metafoor) op het spoor van de tenor wordt gezet (het onderliggende idee waarnaar het vehicle verwijst).Ga naar eind32 Deze ‘zoektocht’ gaat dan van bekend terrein (het concrete beeld) naar het minder bekende of zelfs onbekende (de abstractie achter het beeld). De vraag is dus of, en hoe, de lezer door middel van de metaforen in Cats' gedachtewereld wordt getrokken.Ga naar eind33 De relatie tussen de subscriptio's en picturae is in het antwoord op deze vraag betrokken. | ||||||||||||||
6. ResultatenDe resultaten van een analyse op boven besproken aspecten presenteren we aan de hand van een bespreking van een embleem dat als prototypisch voor de bundel beschouwd kan worden. Voor het embleem ‘Nescit habere modum’, nummer 46 in de reeks van 52, geldt dat op bijna alle gecodeerde vragen het op die vraag meest voorkomende antwoord is gegeven.
Nescit habere modum
| ||||||||||||||
Identiteit en autoriteitVoor de jeugd dichtte Cats deze toepassing bij de pictura: De groenen crocodil ontrent den nijl geschapen
Dien noem ic met bescheyt [=met reden] het rechte minne-wapen;
Dit beest wast [=groeit] alle tijt, en wort geduerigh groot
Tot aenden ouden dach, ja midden inden doot.
Ick dacht al over langh, hoe kan ick hooger minnen?
| ||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||
En noch [=toch] so gingh het vier [=vuur] mijn dieper inde sinnen;
En hoe het langher duert, hoe dattet heeter gloeyt;
Siet dat is rechte min die sonder eynde groeyt.
Kenmerkend voor de toepassingen voor de jeugd is dat de dichter zich vaak in de ik-vorm tot zijn publiek richt (24 uit 52 emblemen (46 %)). De ‘ik’ heeft daarbij soms een uitgesproken mening die aan de lezer wordt opgelegd (‘Ik vind dat gij....’), terwijl soms ook minder dwingend gedachten en gevoelens worden geformuleerd en ter overdenking worden aangeboden (‘Ik denk dat...’). Een derde voorkeur heeft Cats in de jeugdige toepassingen voor een directe, gebiedende aanspreekvorm (‘Gij moet...’; 12 uit 52 (23 %)). In de toepassing voor de volwassenen overheerst een onpersoonlijkere aanspreekvorm (‘Er zijn mensen die...’; 34 uit 52 (65 %)), die de lezer ruimte laat om te bedenken over het geschrevene op hem/haar van toepassing is. In embleem 46 zien we dit als volgt gedaan: Al is de crocodil maer uyt een ey gekomen,
Hy wort een grousaem [=afschuwelijk] beest waer van de menschen schromen
Hy sloct gelijck een vraet en wast noch alle tijt,
Tot dat de bleecke doot hem opte leden rijt.
Wie sucht van hooger staet [=betere positie], of gelt-begeerte quellen,
Die willen even staegh tot meerder hooghte swellen:
Al wat een mensch gelijckt dat heeft een kantigh [=hoekig] hert,
En siet! daer is een hoeck die nimmer vol en wert.
Wie zich van de lezers geplaagd weet door de hier beschreven zucht naar een betere maatschappelijke positie of naar geld, kan het advies ter harte nemen van dergelijke verlangens nooit vervuld te raken. In de subscriptio's voor volwassenen kiest Cats maar zelden voor een direct gebod (‘Gij moet....’; 8 uit 52 (15 %)), en gebruikt hij ook slechts zelden de ik-vorm. In de toepassing voor de ouderen komt de in de volwassenen-toepassing dominante aanspreekvorm (‘Er zijn mensen die...’; 19 uit 52 (36 %)) ook veel voor, maar daarnaast is een tweede vorm bijna net zo gebruikelijk. In die tweede vorm vereenzelvigt de dichter zich met de lezer (‘Laten wij...’; 12 uit 52 (23 %))’. In die vorm wordt het geschrevene van toepassing op dichter én lezer: De groote crocodil die noyt en laet te wassen,
Die is met alle vlijt ons ziele toe te passen;
Ghy, die oyt zijt een stap ghenaerdert totte deught,
Weet dat ghy naderhant noyt stille wesen meught.
Laet daer Hiskias son, die wert te rugh ghetogen,Ga naar eind34
Laet Josua de sijn' die niet en wert bewoghen,
| ||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||
Maer let op Davids son die staegh en veerdigh rijt,
Want wie hier stille staet die is sijn voordeel quijt.
Bijna net zo vaak worden de ouderen direct aangespoord (‘Gij moet...’; in 10 uit 52 (19 %)). In embleem 46 is een combinatie van die twee aanspreekvormen te zien. In regel 1 constateert Cats: ‘Dit is op onze ziel toe te passen’, om dan in regel 3 verder te gaan met een gebiedende wijs: ‘Weet dan dat...’. De zeven emblemen waarin in de ik-vorm gedachten worden verwoord, hebben een sterk meditatief karakter. De subscriptio van het laatste embleem sluit bijvoorbeeld af met: ‘Wel aen dan, weerde ziel, verlaet den ouden mensch//Dat is mijn eenigh wit, dat is mijn nertsen wensch’. De conclusie op dit punt is dat in bijna alle emblemen sprake is van een gedefinieerde relatie tussen auteur en publiek. Slechts in 8 subscriptio's wordt neutraal geponeerd (‘Het is zo dat...’), in plaats van geargumenteerd. De jeugd wordt door Cats direct en gebiedend toegesproken, de volwassenen laat hij de meeste ruimte - ook in vergelijking met toepassingen voor de ouderen. Met de jeugd en de ouderen identificeert Cats zich het meest, zij het op twee verschillende manieren. Tot de jeugd richt hij zich vaak in de ik-vorm, terwijl de ouderen met ‘wij’ worden aangesproken. In beide gevallen wordt beoogd dat de lezers Cats als één van hen kunnen zien. De meditatieve vorm van emblematiseren die Cats voor de ouderen aanhield, werd door Porteman gekarakteriseerd als een verworvenheid van Cats-opleeftijd. In zijn latere jaren schreef Cats vrijwel uitsluitend emblemen van deze aard. Kennelijk was hij echter al eerder, voor hij zelf een hoge leeftijd bereikt had, in staat dit register te bespelen.Ga naar eind35 In 11 subscriptio's voor de volwassenen is sprake van het aanspreken van een onverwachte doelgroep, in de zin dat op die plaats alsnog weer de jeugd wordt aangesproken. Zo staat er in de tweede toepassing van het vierde embleem, ‘Amor, formae condimentum’ - met in de pictura een aap die haar jong knuffelt - expliciet aan de jeugd geadviseerd: ‘Ghy, wilje zijn berecht wat u sal wedervaren/Vant meysjen datje vryt? let wie haer ouders waren’. Dergelijke verschuivingen zien we in de toepassingen voor de ouderen ook, maar dan in mindere mate (6 uit 52 (11 %)). Zulke onregelmatigheden doen zich in de toepassingen voor de jeugd in het geheel niet voor. Het effect is dat voor de volwassenen een kleiner aantal specifieke toepassingen te vinden is dan voor de jeugd, en de ouderen. In totaal zijn er 32 subscriptio's expliciet tot mannen gericht, hetzij doordat ze een specifiek mannenperspectief op het onderwerp bieden (een toepassing voor de jeugd die gaat over de gevaren voor de minnaar), hetzij omdat er een mannenpubliek (‘vrienden’ of ‘gezellen’) direct in wordt aangesproken. In verreweg de meeste gevallen (20 uit 32 (62 %)) betreft het toepassingen voor de jeugd. Het vrouwelijk publiek wordt 7 keer expliciet benaderd, en dat gebeurt het vaakst in de subscriptio's voor de ouderen. Daar is het aantal toepassingen voor vrouwen zelfs hoger dan het aantal voor mannen (4 tegen 2). In 117 (156 minus 39 (=32+7)) gevallen heeft Cats | ||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||
dus geen onderscheid gemaakt tussen het mannelijk en vrouwelijk deel van zijn publiek. | ||||||||||||||
Beloning- en strafmechanismeAls we bekijken met welke soort argumenten Cats zijn publiek benadert en probeert te bewegen, dan valt zijn absolute voorkeur voor het aanjagen van vrees op. In de 156 behandelde subscriptio's wordt in 92 gevallen gedreigd met de afschrikwekkende gevolgen van het niet uitvoeren van bevelen, of het negeren van adviezen. Dit gebeurt het meest in de toepassingen voor de volwassenen (in 36 uit 52 (69 %)), terwijl ook de jeugd en de ouderen vaak zo worden benaderd (in 31 resp. 25 uit 52 (59 resp. 48 %)). Voor de jeugd wordt nauwelijks het perspectief van een beloning van goed gedrag geschetst (in 3 uit 52 (5 %)); voor de ouderen is beloning veel vaker aan de orde (in 24 uit 52 (46 %)).Ga naar eind36 Duidelijk is dat in die gevallen wordt gezinspeeld op het gunstige Laatste Oordeel dat diegenen wacht die zich tijdens het leven naar Gods wil en wet richten. In embleem 46 sluit Cats geheel in die lijn dan af met: ‘Maer let op Davids sonGa naar eind37 die staegh en veerdigh rijt//Want wie hier stille staet die is sijn voordeel quijt.’ De jeugd krijgt in petrarkistische traditie vaak het angstwekkende beeld van een door liefdesvuur verteerde minnaar voorgesteld, terwijl de volwassenen wordt uitgelegd welke maatschappelijke consequenties het niet-bedwingen van ondeugden en lusten zal hebben. Ook in dit opzicht in embleem 46 exemplarisch te noemen. In zijn betooglijnen is Cats consequent. In vrijwel alle gevallen worden de argumenten in de vorm van een climax aan de lezer gepresenteerd. Deze redeneertrant is in de toepassingen van de ouderen zelfs vrijwel zonder uitzondering terug te vinden. In de andere toepassingen is nog wel eens sprake van subscriptio's waarin niet naar een climax wordt geredeneerd of waarin, in een zeer uitzonderlijke geval, van een anticlimax sprake is. Van zo'n uitzondering is misschien slechts sprake in het eerste embleem, waarin in de tweede toepassing een verwijzing naar de dood gevolgd wordt door een verwijzing naar het ‘mallen’ van de verliefde: Al kapt een staele-bijl den palingh inde leden,
Al is hem schoon de kop ten vollen afghesneden,
Noch springht hy om end om, hy wispelt op den block,
En, schoon de dood ghenaeckt, het schijnt hem enkel jock.
Daer zijnder in het landt die, in haer oude daghen,
Noch dertel willen zijn, en malle liefde draghen;
Maer al haer sot ghelaet [gedoe] en is maer enkel waen,
Want naer een korten tyd het mallen heeft ghedaen.
Duidelijk is dat een dergelijke voorspelbaarheid in redeneertrant het gevaar van eenzijdigheid in zich bergt. Variatie in argumentatie heeft Cats niet in de vorm, maar in de inhoud aangebracht. Door steeds een ander aspect van het (dagelijks) | ||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||
leven als uitgangs- en vertrekpunt van een subscriptio te nemen en van daaruit naar algemene of bijbelse waarheden te redeneren legt Cats weliswaar een patroon vast; maar daarmee is de inhoud van de emblemen voor de lezer nog niet voorspelbaar. | ||||||||||||||
GedachtespelCats' lessen nemen vrijwel altijd de vorm van inductieve argumentatie aan, waarbij van het concrete naar het algemene wordt geredeneerd. De lezer wordt daarbij meegevoerd door (retorische) vragen die uitnodigen in de gedachtegang mee te gaan, en door metaforen. In slechts 8 toepassingen speelt de metafoor in dit proces geen rol. In 110 gevallen is er daarentegen sprake van een relatie tussen metafoor en het subject (de lezer voor wie de moraal bedoeld is). De dichter nodigt uit tot positieve dan wel negatieve identificatie met het vehicle van de metafoor, of stelt - neutraal - een overeenkomst tussen lezer en vehicle vast. In embleem 46 zien we op dit punt in de toepassing voor de jeugd een typische situatie: de ‘ik’ en de lezer kunnen zich identificeren met de altijd, tot in de dood doorgroeiende krokodil (28 uit 40 (70 %)).Ga naar eind38 In de toepassing voor de volwassenen is diezelfde krokodil juist een afschrikwekkend voorbeeld voor diegenen die door zucht naar een betere positie en geld gekweld worden (20 uit 35 (57 %)). A-typisch is in dit 46e embleem de toepassing voor de ouderen. In de meeste gevallen (18 uit 35 (51 %)) is in de derde toepassing sprake van een situatie waarin identificatie tussen lezer en vehicle niet gewenst is. In 12 toepassingen is gewenste identificatie aan de orde, en zo is dat ook in embleem 46: de krokodil is voor ouderen navolgenswaardig vanwege diens nimmer aflatende zucht naar vooruitgang. De tot stilstand geneigde mens zou door dit dier moeten laten inspireren en steeds zijn gangen naar God moeten richten. Het effect van dit alles is dat de toepassingen voor de jeugd minder dwingend van aard zijn dan de toepassingen voor volwassenen en ouderen. Immers, Cats spiegelt de jeugd wel voor wat ze is, maar schrijft minder vaak voor hoe ze (niet) moet zijn. Bij de ouderen is hij in dit opzicht het stelligst: van de 35 toepassingen die dit metafoorgebruik vertonen, hebben er 30 een moraliserende strekking. Naast deze hoofdcategorie hebben we een aantal andere categorieën onderscheiden waarin Cats een ander didactisch gebruik van de metafoor maakt. In 16 gevallen wordt in het vehicle van de metafoor een wetmatigheid geschetst die de lezer tot les zou moeten dienen. In 13 gevallen is er sprake van een niet direct op het subject betrokken morele les of waarheid. Daarvan zien we een voorbeeld in de derde toepassing van embleem 20, waarin de onveranderlijkheid van God verbeeld wordt door de onbewogen rots in de pictura. Tenslotte zien we 9 toepassingen waarin de lezer wordt geacht een gedragskeuze te maken op basis van het metaforische beeld dat Cats schetst. In het tweede embleem is de brandende stok daarvan een duidelijk voorbeeld. Het subject (de lezer die zou moeten leren) kan het hout bij het brandende dan wel bij het niet-brandende eind pakken. De ouderen krijgen in de derde toepassing een goede indruk van de gevolgen van hun keuze in de laatste | ||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||
regels van de subscriptio doordat Cats een vergelijking maakt met de twee steden waartussen de bijbelse Lot kon kiezen: ‘Wel neemt dan, lieve, neemt het goede by der hant//En vlucht nae Zoar toe ter wijlen Sodom brant’. | ||||||||||||||
7. ConclusiesMaken we aan het slot van dit artikel de balans op, dan is de eerste conclusie dat Cats duidelijk onderscheid maakt in de manier waarop hij de verschillende doelgroepen benadert. ‘Als dichter is hij de inkarnatie van de monotonie’Ga naar eind39, werd in het verleden eens over Cats opgemerkt; maar deze beeldvorming doet geen recht aan de aanpassingen die Cats ten behoeve van zijn publiek in zijn aanpak maakte. Tegenover de jeugd en ouderen is hij het meest persoonlijk, optredend in respectievelijk de ik- en wij-vorm. Het lyrisch ‘ik’ krijgt in de toepassingen voor de jongeren de ruimte om traditionele, petrarkistisch getinte verzuchtingen te uiten, terwijl de ouderen door het gebruik van de wij-vorm bij de boodschap worden betrokken. De volwassenen laat Cats ruimte door ze onpersoonlijker te benaderen. In het merendeel van de gevallen dienen zij zelf te bepalen of ze zich aangesproken voelen door wat Cats schrijft en toont. Cats moraliseert meer als hij zich tot het niet-jeugdige deel van het publiek richt. Waar de metaforen voor de jeugd worden gebruikt om op neutrale toon een beeld te schetsen van de situatie waarin zij zich bevinden, daar worden de volwassenen afgeschrikt met negatieve beelden die zij op zichzelf dienen te betrekken. De ouderen kunnen zich dan weer veelal spiegelen aan positieve voorbeelden. Hen wordt ook relatief vaak een beloning in het vooruitzicht gesteld als stimulans, terwijl de volwassenen de angstaanjagende consequenties van slecht gedrag worden voorgehouden. Het aantal toepassingen dat Cats specifiek voor mannen schreef, lijkt laag. In ieder geval staat vast dat de subscriptio's niet in meerderheid voor een mannelijk publiek geschreven zijn, en dat de vrouwen soms ook als aparte doelgroep werden aangesproken. Het overkoepelende beeld is dat Cats opteerde voor een open retoricale structuur. Verschillende groepen lezers werden door hem op uiteenlopende wijze tot zelfonderzoek uitgenodigd. Hij verplaatste zich in de behoeftes van zijn publiek en slaagde erin zijn eigen grenzen (leeftijd, gender) te overstijgen. Was in dat aanpassingsvermogen zijn succes gelegen? Een definitief antwoord op deze laatste vraag is mogelijk pas na uitgebreidere analyse en na vergelijking met andere teksten te geven. Een eerste indruk is dat Cats, ten opzichte van bijvoorbeeld De Decker, veel meer aan het verstand dan het gevoel van zijn lezers appelleert. Interessant zou het ook zijn om Cats' emblemen te plaatsen naast het - vergelijkbaar geachte - werk van Adriaen Poirters. Deed | ||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||
deze contra-reformatorische dichter een soortgelijk beroep op de verstandelijke vermogens van zijn lezers? Of bespeelt hij met zijn emblematiek een ander, emotioneler register?Ga naar eind40 Met betrekking tot het methodologische aspect merken we op dat een casus als deze te veel op zichzelf staat om de totale waarde van het coderen van dergelijke tekststructuren te tonen. Tegelijkertijd laat de analyse zien in welke richting gedacht en gewerkt kan worden, en wat de verwachte opbrengsten zijn. Het digitaliseren van de 1996-editie van Cats' Sinne- en minnebeelden sluit aan bij een reeks van internationale experimenten die de integratie van ‘electronic editions’ en ‘reference works’ tot doel hebben.Ga naar eind41 Uitgangspunt is daarbij dat, om grotere corpora te typeren en vergelijkingen mogelijk te maken, karakteristieken van de individuele teksten onmisbaar zijn. In de context van een digitale editie blijkt een blik op de details het zicht op de grote lijnen niet te benemen. | ||||||||||||||
Literatuuropgave
| ||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||
|
|