Nederlandse Letterkunde. Jaargang 8
(2003)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
Ploegende boeren, barende akkers
| |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
kennelijk door pelgrims vandaar meegenomen. Deze tekens hebben in wetenschappelijke kringen al vaker de aandacht getrokken en zijn relatief goed bestudeerd. Uitzonderlijker en vrijwel onbekend zijn de profane tekens. Naast insignes die onschuldige gebruiksvoorwerpen uitbeelden (schoentje, speelbord, harkje, etc.), zijn er ook insignes gevonden met erotische afbeeldingen. De fantasie van de ontwerpers kent op dit punt nauwelijks grenzen. Men treft onder de artefacten onder andere copulerende paren, rondlopende fallussen, vulva's op stelten, zich exhiberende vrouwen, aan.Ga naar eind2 Daarnaast zijn er insignes gevonden die thema's vertegenwoordigen die ook uit de laatmiddeleeuwse literatuur bekend zijn. Het lijkt niet uitgesloten dat de ontwerpers van de profane draagtekens zich door literaire thema's hebben laten inspireren.Ga naar eind3 Bekende onderwerpen, zoals bijvoorbeeld ‘De Vier Heemskinderen’, ‘Aristoteles en Phyllis’, ‘De Borchgravinne van Vergi’, zijn ook als insigne overgeleverd.Ga naar eind4 Voor medio-neerlandisten, kunst- en cultuurhistorici, folkloristen, etc. met belangstelling voor de late middeleeuwen kunnen deze archeologische vondsten van belang zijn, omdat zij een nieuw verrassend licht werpen op het culturele leven van die tijd. Bij de interpretatie van deze mysterieuze tekens kan de literaire beeldspraak, bijvoorbeeld uit de laatmiddeleeuwse liefdeslyriek, een welkom aanknopingspunt vormen. In dit opstel houden we ons bezig met enkele erotische insignes. Zij vormen thematisch een eenheid en worden alle gekenmerkt door een bizarre ‘agrarische’ tekentaal waarbij, zo zal blijken, zowel het boerenhandwerk als ontluikende fallusbomen en bloeiende meitakken een rol spelen. | |||||||||||||||||
BloeimaandIn de meimaand is het feest in de natuur, die cruydekens spruyten [‘de gewassen botten uit’], de blomkens staen ontploken [‘in bloei’]: de lente is gekomen met sinen groenen bladen [‘bladeren].Ga naar eind5 Een mysterieuze kracht drijft in de bloeimaand het jonge gras uit de aarde, laat bloemen ontluiken, zet bomen in knop. Maar daar blijft het niet bij. Het is diezelfde kracht die in de lentetijd onweerstaanbaar de liefde in het mensenhart laat opbloeien. Het liefdesleven van verliefde stellen kent in de maand mei zijn absolute hoogtepunt. Geen hyperbool kan de intensiteit van het liefdesgenot voldoende beschrijven: Al hadde wy vijfenveertich bedden,/ Wy souden te meye een pluymken [‘een veertje’] niet hebben/ Om dat dus wayt [‘wordt opgeschud’]. In de Middeleeuwen wordt een wederzijdse beïnvloeding aangenomen tussen de vruchtbaarheid in de natuur en de menselijke voortplantingdrift: ‘zoals de kracht van de natuur werd overgedragen op de mens, zo werd ook de vruchtbaarheidskracht van de mens overgebracht op de natuur om het veld te doen gedijen’, aldus C.C. van der Graft.Ga naar eind6 De overeenkomsten tussen het opbloeiend plantenrijk en het groeiende, door zotte amoureusheid getroffen mensdom zijn soms bijna letterlijk: Die boomen beghinnen te bloeyen[...]/Die sotten beghinnen te groeyen.Ga naar eind7 Het woord ‘zaad’ wordt in het MNW aangeduid met de omschrijving ‘datgene | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
waardoor eene soort wordt in stand gehouden’, maar het wordt vervolgens enerzijds op de flora, anderzijds op de dieren- en mensenwereld (‘teelvocht’) betrokken. De voorstelling dat het mannelijke zaad in de ‘vruchtbare grond’ van de vrouwenbuik werd gezaaid is internationaal verbreid.Ga naar eind8 De parallel tussen mens en natuur wordt tot in detail doorgevoerd. De teelbal (kloot) van de man bijvoorbeeld wordt in het Middelnederlands ook cul (of: culle) genoemd. Het verkleinwoord cullekijn gebruikte men voor de zaadbolletjes van planten. De roede wordt in het MNW als een ‘[r]echtopgaande of rechte tak of twijg’ aangeduid, als een ‘stek, teen of stengel’ of als een ‘tak’ of ‘takje’. Maar daarnaast omschrijft de roede het ‘mannelijke teellid’, de fallus. Ook wanneer het gaat om het vrouwelijke aandeel in de voortplanting worden begrippen gebruikt die uit de natuur bekend zijn. Wanneer is de vrouw vruchtbaar? Het laatmiddeleeuwse tractaat Der vrouwen heimelijcheit verwijst in zijn argumentatie opnieuw naar de plantenwereld.Ga naar eind9 Geen enkele boom zal vrucht dragen sonder bloeme (v. 246); evenmin zal het vrouwen lukken een ‘vrucht’ te baren Sine moeten eerst hare bloemen risen (v. 249). De eerste uitspraak, geen vrucht zonder bloei, is ook nu nog zonder meer begrijpelijk, de tweede echter is voor de moderne mens wellicht raadselachtig. Met de overdrachtelijke betekenis van bloeme wordt hier de menstruatie bedoeld (v. 78: Die menstrua, dat zijn de bloemen). Hierin wordt een absolute voorwaarde gezien voor vruchtbaarheid van de vrouw. Dat hier gespeeld wordt met de dubbele betekenis van bloyen (‘bloeien’/ ‘bloeden’) is duidelijk. Er is overigens nog een andere overdrachtelijke betekenis van het woord bloem die ook alles met voortplanting te maken heeft. De traditionele metafoor voor de vagina, de bloem, wordt bijvoorbeeld door Anthonis de Roovere gebruikt: Int donckere den Jonckere wijsde zy [‘wees zij de weg naar’] tblommeken.Ga naar eind10 De overdrachtelijke betekenis van het ‘bloemen plukken’ (‘defloreren’, ‘coïre’) is genoegzaam bekend. | |||||||||||||||||
Ploegende boerenVeel metaforen waarmee in de late middeleeuwen op verhullende wijze het liefdeleven tussen man en vrouw werd beschreven, zijn geïnspireerd door handelingen die samenhangen met groei en bloei in de natuur. Dat begint al bij de werkzaamheden van de landbouwer, die zijn akker bewerkt. Allereerst moet immers de aarde bouwrijp worden gemaakt, voordat er met uitzicht op succes gezaaid (of geplant) kon worden.Ga naar eind11 De boer die met de ploeg het veld bewerkt, kan in symbolisch opzicht verwijzen naar de liefdesdaad. De uitleg van de beeldspraak is vrij drastisch: het ploegijzer symboliseert het mannelijke, de omgeploegde akker het vrouwelijke geslachtsdeel.Ga naar eind12 Men zou hier aan de onhoofse ‘boer’ uit het Kerelslied van het Gruuthuse-handschrift kunnen denken, die aan 't ploegen gaat (v. 16: als hi wil gaen ter ploech)Ga naar eind13, wat (eventueel) als een seksuele metafoor kan worden uitgelegd.Ga naar eind14 Ook in Duitsland zijn voorbeelden voor dit soort beeldspraak bekend. In | |||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
lied 103 (Ach, ich armer ackerman) uit het Liedboek van Clara Hätzlerin (rond 1400) klaagt een boer over het feit dat hij niet mag ‘ploegen’, d.w.z. dat zijn vrouw hem verbiedt de geslachtsdaad uit te voeren. Dat ‘ploegen’ alles met de liefde te maken kan hebben, bewijst ook lied 41 (Een lodderlijc [‘wulps’] vrouken seer amoreus) uit het Antwerps Liedboek, waarin beschreven wordt dat een gheselleken die met een vrouwtje van lichte zeden slaapt de volgende ochtend moet vaststellen dat hij zijn geld kwijt is. De beeldspraak wordt gevarieerd. De gezamenlijke liefdesinspanning wordt met de ploeg van Vrouw Venus in verband gebracht. (v.22: Sie sleepten te samen vrouw Venus ploech).Ga naar eind15 Hetzelfde beeld treft men aan in lied 153 uit het Antwerps Liedboek, waarin wordt gezegd: die noeyt dat pack van minnen en droech/ Oft en trock die ploech (v. 37 vlg.).Ga naar eind16 De seksueel actieve gelieven worden in deze twee voorbeelden met de trekdieren vergeleken die moeizaam het zware ‘werk’ verzetten. Nog in het midden van de zestiende eeuw weet men maar al te goed dat het bij het ‘ploegen’ oppassen geblazen is, omdat je daarbij gemakkelijk syfilis (pocken) kon oplopen (En crijghender dan die pocken door alsulck gheploch).Ga naar eind17 Zo zou de dubbelzinnige betekenis die in de literatuur aan de ploegende boer wordt verbonden, wel eens kunnen inhouden dat het insigne dat de landman achter de ploeg uitbeeldt, meer betekent dan de onschuldige weergave van de nijvere ploeger bij de arbeid (ill. 1).
Ill. 1. ‘Ploegende boer’ (HP1, afb 538), bodemvondst Rotterdam, lood-tin, 1375-1425.
Niet alleen de ploeg, ook andere landbouwwerktuigen die er toe dienen de grond te bewerken en de akker zaairijp te maken, kunnen deze fallische bijbetekenis hebben. Daarbij zal niet alleen de vorm van het werktuig een rol hebben gespeeld,Ga naar eind18 maar ook het feit dat de geslachtsdaad, zoals we zagen bij de ploegende boer, als ‘arbeid’ werd opgevat. De spade, het werktuig waarmee de landbouwer de grond ‘omspit’, kan een erotische connotatie hebben gehad.Ga naar eind19 Een bewijs hiervoor vinden we in een Refereyn int zotte van Anthonis de Roovere.Ga naar eind20 Het gaat over een jonge dame die met de erotische kwaliteiten van haar vrijer niet bepaald tevreden is: zijn spade is niet groot genoeg om haar landje om te spitten (Want om haer landeken te spittene/ Was haer van noode een wijder [‘grotere’] spade).Ga naar eind21 De zogeheten ‘Ero- | |||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
tisierung’ van het handwerk is een bekend thema in de internationale literatuur van die tijd.Ga naar eind22 Dat blijkt ook uit lied 191 van het Antwerps Liedboek waarin het seksuele leven met het werk van de slotenmaker wordt vergeleken. Met zijn ‘vijl’ (of ‘sleutel’) moet hij het slotje van een maagdelijke jongedame openen die zich erover heeft beklaagd dat haer slot gesloten was. Dat alles overdrachtelijk bedoeld is, wordt duidelijk als de ‘slotenmaker’ plotseling een ruitertje blijkt te zijn die zijn taak zo ijverig uitvoert, dat hij aan het inspannende karwei ten gronde gaat (v. 191: Den ruyter van vijlen starf). De maker van het lied heeft geen goed woord over voor de ‘slotenmakers’ omdat ze bij het karwei impotent raken (v. 38: alle waren moe). Maar gelukkig zijn er ambachtslieden uit de agrarische sector die beter van wanten weten. Het zijn met name de spitters ende brakers (v. 39) die niet zo gauw vermoeid raken en de klus klaren. Ook nu weer heeft de beeldspraak betrekking op het agrarische handwerk. De spitters zijn de ‘gravers’ die de ‘spade’ hanteren, de brakers zijn de ‘ploegers’ die voor de brake, het omgeploegde, voor het zaad ontvankelijke (dus ‘braak’ liggende) land zorgen.Ga naar eind23 De befaamde Nederlandse dichter Jacob Cats maakte nog in de 17e eeuw gebruik van de ‘spit’-metafoor om het seksuele leven, of specifieker gezegd, het vreemdgaan, daarmee aan te duiden: Hoe dickmael is het wijf in quade lust verhit,/ Omdat een weelig [‘wellustig’] man een vreemden acker spit! Ook de hak en de sikkel spelen in de seksuele metaforiek een rol.Ga naar eind24 | |||||||||||||||||
Ontluikende fallusboompjesHet lijkt ons niet uitgesloten dat de spit-metafoor ook de ontwerpers van een aantal erotische insignes (HP2, nr. 1746-1749) heeft geïnspireerd. Ook hier wordt erotiek door middel van agrarische tekentaal aangeduid. De bedoelde insignes zijn in Vlaanderen gevonden, en wel in de stad Ieper. Zij dateren uit de 14e eeuw, zijn in ieder geval vóór 1375 vervaardigd. Wat is er te zien? Op alle vier de genoemde insignes is een figuur herkenbaar die als attribuut een spade (of schop) hanteert. Insigne nr. 1749 uit HP2 (ill.2) toont het uitvoerigst de relevante details en is derhalve voor de interpretatie het belangrijkst.
Ill. 2. ‘Man met schop, vrouw streelt ontluikende fallus’ (HP2, afb. 1749), bodemvondst Ieper, lood-tin, 1300-1350.
Op het insigne is een staande man te zien die met zijn rechter hand nonchalant op een schop (of spade) leunt. Het werktuig verraadt dat we met een landbouwer | |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
te maken hebben, die zijn akker heeft omgespit om hem zaairijp te maken. Nu, na gedane arbeid, beziet hij voldaan zijn werk. Het ‘zaaigoed’ is intussen opgekomen, de akker heeft gebaard: een reusachtige fallus rijst uit de bodem omhoog. De man houdt met de linker hand een spreukband vast die helaas moeilijk valt te ontcijferen. In HP2 wordt voorgesteld het opschrift te lezen als VEDELAPRI. Met dit woord is niet veel te beginnen, tenzij men zich tot de eerste vier letters beperkt die onmiskenbaar het woord VEDE vormen. In dat geval zou hiermee, in de context niet geheel ontoepasselijk, de ‘mannelijke roede’ worden omschrijven (vgl. MNW, s.v. vede). Links buigt een tweede figuur zich naar voren, vermoedelijk een vrouw. Haar aandacht richt zij op de ontluikende fallus, die gedeeltelijk boven het maaiveld uitsteekt, gedeeltelijk (met zijn zaadhoudende culle, bestaande uit twee bolvormige teelballen) in de aarde rust. De actie van de tweede figuur, de vrouw, is niet helemaal duidelijk. Streelt zij met haar rechter hand de ontluikende fallus, zoals de verklaring in HP2 bij het betreffende insigne luidt? In dat geval is de liefdevolle handeling blijkbaar succesvol: de fallus richt zich op en komt, als een ontluikend boompje, boven de grond uit. Op de andere drie insignes is slechts één figuur afgebeeld, een vrouw. Op HP2, nr. 1746, staat zij tussen twee bomen, in de linker hand houdt ze de schop vast. Met haar rechter hand streelt zij, als het ware onder de aarde, een horizontaal liggende, nog niet ontloken fallus (ill. 3).
Ill. 3. ‘Zittende vrouw met schop, streelt nog niet ontloken fallus’ (HP2, afb. 1746), bodemvondst Ieper, lood-tin, 1300-1350.
Op de insignes is een duidelijke tweedeling zichtbaar: boven de grond zien we de mens (vrouw en/of man), (half) onder de aarde de fallusboom. Het ‘gereedschap’ (de ‘spade’ of ‘schop’), waarmee de ‘akker’ werd bewerkt, is in alle vier scènes prominent aanwezig. Soms wordt de spade door de man, meestal door de vrouw gehanteerd. Steeds is het de vrouw die met haar hand liefdevol de reusachtige onderaardse fallus tot ontluiken tracht te brengen, hetgeen haar op insigne 1749 (ill. 2) reeds ten dele is gelukt. Het liefdesleven van man en vrouw wordt hier primair, zoals ook de literaire beeldspraak liet zien, door de elementen ‘schop’, ‘akker’ en ‘vrucht’ gesymboliseerd. Na het spitten en zaaien baart de akker het fallusboompje dat door de liefdevolle behandeling van de vrouw tot bloei wordt gebracht. Het is niet geheel duidelijk waarom de spade, toch bij uitstek het attribuut van de man, in de meeste overgeleverde gevallen aan de vrouw wordt toegekend. Wordt haar het typisch mannelijke ‘gereedschap’ in handen gegeven, zoals | |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
ze ook de fallusboom koestert? Zijn we hier getuige van een Verkeerde Wereld waarin de vrouw, zoals wel vaker gebeurde, de rol van de man heeft overgenomen en zelf, belachelijk genoeg, de ‘spade’ hanteert?Ga naar eind25 In het Gruuthuse-handschrift zijn vergelijkbare metaforen ter omschrijving van het menselijke liefdesleven te vinden. Lied 122 vertelt over een jongeman die hoopt met zijn aanbedene te mogen slapen, anders is zijn verdriet niet te overzien. Hij gaat om zijn erotische wensen tot uitdrukking te brengen over op metaforisch woordgebruik. Hij merkt verhullend op dat er een ‘takje in bloei staat’ (v.8: Ghebloiet staet een gardelijn), wat als een verwijzing naar de mannelijke ‘roede’, de fallus, moet worden opgevat.Ga naar eind26 De jongeman hoopt dat de dame zijn rijs (met dezelfde scabreuze bijbetekenis als gardelijn) onder haar hoede neemt. Het dubbelzinnige taalgebruik wordt nog voortgezet. De minnaar merkt op dat zijn ‘takje’ ‘overeind zal blijven staan’ (v. 13: Sal dan mijn gaert ghedurich sijn) als tenminste haar ‘band’ (heilde) het zal ondersteunen. Het gaat daarbij, zo merkt Heeroma op, om een band, ‘zoals een boomkweker gebruikt om een zwak stammetje te steunen of een tak van een leiboom op te binden; hier natuurlijk ter aanduiding van de vagina’.Ga naar eind27 De betekenis is duidelijk: De liefdevolle verzorging van de tuinierster brengt, zoals ook op de insignes, zelfs een rustende fallustak tot oprichting. | |||||||||||||||||
Bloeiende meitakkenIn opvallend veel liederen uit het Antwerps Liedboek wordt er over de mey gesproken. Soms wordt daarmee simpelweg de meimaand bedoeld, soms omschrijft het woord de meiboom die door de verliefde jongeren in het bos werd gekapt en op het dorps- of stadsplein opgericht om het middelpunt van de meidans te vormen. (Vgl. lied 76, v. 5 vlgg.: Ter eeren van scoone vrouwen/ Brengen wi des meys engien [‘het kunstwerk van de mei’]/ So lustelijc gehouwen [‘vrolijk gekapt’]).Ga naar eind28 Achter het woord mey kan ook een folkloristisch gebruik schuil gaan. In dat geval kan de mey (vgl. lied 28, v. 24: de coele mey) de ‘frisse’ meitak omschrijven, een liefdessymbool dat gelieven elkaar in de meimaand plachten aan te bieden.Ga naar eind29 Toch is er o.i. met de onschuldige meitak meer aan de hand en kan het voorwerp, net als de verwante begrippen gardelijn en rijs uit het Gruuthuse-handschrift, naar de mannelijke roede verwijzen. We geven een paar voorbeelden om deze stelling te staven. In lied 132 (Och ligdy nu en slaept) uit het Antwerpse Liedboek begeeft een jongeman zich 's nachts naar het raam van zijn geliefde, zijn uutvercoren bloeme. Hij hoopt haar met zijn lied te wekken, zodat zij zich naar het raam zal begeven. Als teken van zijn liefde wil hij haar de mey, de bloeiende meitak, aanbieden. Spijtig genoeg deelt het meisje haar bed al met een ander. Zij raadt de jongeman aan zijn meitak maar elders te planten. De afgewezen jongeling blijft echter aandringen, maar het meisje beklemtoont nogmaals dat hij geen kans maakt. Haar hart, zo zegt zij, geeft niet om hem en evenmin om zijn luitspel (v. 30: Noch op gheen spel van luyten). Gerritsen merkt op dat de | |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
luit het ‘favoriete instrument bij het brengen van een serenade’ was.Ga naar eind30 Maar is de in de tekst onaangekondigde verwijzing naar de luit wel zo onschuldig? In een ander lied uit het Antwerps Liedboek, nr. 31, zegt een liefdesziek meisje zuchtend dat zij naar een jongeman verlangt die mi dat luykten sloech Ende ick een kindeken van hem droech (v. 4 vlg.): het was algemeen bekend dat een vrouw van ‘luitspelen’ zwanger kon raken.Ga naar eind31 Het meisje in het hier besproken lied 132 heeft geen behoefte aan de opdringerige minnaar: haar bedje is ‘al vol’. Dan waagt de jongeman een laatste poging en smeekt haar nogmaals zijn meitak in ontvangst te willen nemen. Maar de jonge juffrouw blijft bij haar afwijzing. Zij gaat, ten einde haar liefdessituatie nader toe te lichten, over op overdrachtelijk taalgebruik. Een heel andere ‘meitak’, zo bekent ze, houdt haar uit haar slaap. Het is deze meitak, waarnaar haar verliefde hartje heeft verlangd. Maar dat is, zo merkt ze fijntjes op, geen normale meitak zoals die in de aarde groeit. Zij bedoelt met de meitak iets heel anders. Gerritsen ziet in de overdrachtelijk gebruikte meitak, die het meisje wakker houdt, haar ‘geliefde’ of de ‘liefde’.Ga naar eind32 Maar gelet op de erotisch geladen sfeer, de verwijzing naar het luitspel, de bedsituatie met de innige liefdesomstrengeling, waaruit de twee zich niet ‘los kunnen maken’ (v. 14: Wi en connens niet ontsluyten), zou de ‘bloeiende meitak’ specifieker kunnen worden uitgelegd als een verhullende omschrijving van de fallus: ‘de meitak planten’ omschrijft hier onzes inziens de geslachtsdaad. De tak ‘die niet in de aarde groeit zoals de roosjes’ (v. 45: Niet als in der aerden wast/ Roosen bloemen) is concreet de mannelijke roede, die haar in het liefdesspel bezighoudt. Haar advies aan de jongeman, Plant uwen mey daer buyten (v. 32), zou dan dubbelzinnig zijn bedoeld en in overdrachtelijke betekenis inhouden dat de jongeman zijn erotische verlangens maar bij andere vrouwen moet bevredigen.Ga naar eind33 Een soortgelijke beeldspraak treft men in lied 35 (Een boerman hadde eenen dommen sin) uit het Antwerps Liedboek aan. Een leep boertje gaat met paard en wagen, waarop een karrenvracht hout, naar een kasteel, uut meyen (om ‘het meifeest te vieren’). De lading hout is voor de heer bestemd, voor de kasteelvrouwe brengt hij den coelen mey (‘de frisse meitak’) (v. 5). De boer vraagt de dame of hij een korte tijd ‘bij haar’ mag zijn en biedt paard en wagen aan als liefdesloon. De dame gaat gewillig op zijn aanbod in. Na zijn pleziertje te hebben gehad, klaagt de boer over zijn verloren bezittingen (paard en wagen), waarbij hij mysterieus opmerkt dat het deen is ghelijc den ander (v.19). (Gerritsen parafraseert: ‘“het (slapen met de) ene is net als (dat met) de ander.” (hij had blijkbaar van de vrouw meer verwacht)’.Ga naar eind34 De kasteelheer begrijpt de woorden niet en vraagt om nadere uitleg. De boer bedenkt een leugentje: Onder het hout dat hij naar het kasteel reed, zo vertelt hij, was een crom hout (een ‘krom stuk hout’). Dit is een duidelijke toespeling op de bijzondere ‘gift’ die hij voor de dame in petto had. Hij merkt verder op dat het ene brandt als het ander, als zij in de buurt van het vuur komen. Gerritsen meent de dubbelzinnige woorden als volgt te moeten parafraseren: Het boertje zou opmerken dat ‘zijn crom hout (penis) nèt zo goed voor de schone vrouw ontvlamt als dat [=het kromhout] van een ander’.Ga naar eind35 Gerritsen meent derhalve dat de dame niet alleen bij het | |||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||
boertje maar ook bij andere mannen seksuele begeertes opwekt. We zien het anders. O.i. zegt het boertje dat zowel de lading hout, als het crom hout dat erbij wordt aangetroffen, vlam zullen vatten zodra ze dicht bij het vuur komen. Dat wil zeggen dat zowel het echte hout als de penis, ieder op zijn manier, in een ‘vurige’ situatie licht ontvlambaar zijn.Ga naar eind36 In dit lied helpt de ene metafoor ons de andere te verklaren. Vastgesteld kan worden dat de coele mey (v. 5), de ‘frisse tak’, die het boertje speciaal voor de kasteeldame meebracht, identiek is met het crom hout (v. 28), waarmee hij de liefde bedreef. De bloeiende meitak, algemeen als liefdessymbool gebruikt, neemt hier, in een specifieke context, een scabreuze betekenis aan en omschrijft, zoals hier boven in lied 132, de fallus. De nadere omschrijving coele, algemeen vertaald met ‘fris’, krijgt in dit verband een surplus aan betekenis: de meitak verwijst (ook) naar de roede waarmee het vrouwelijke liefdesvuur bevredigd (‘gekoeld’) wordt. In lied 120 uit het Antwerps Liedboek spreekt een minnaar tot zijn geliefde en vraagt haar zijn meitak als liefdeblijk ‘onder haar hoede’ te willen nemen (v. 5: neemt desen mey in u behoef). Het lijkt niet uitgesloten dat ook hier sprake is van een seksuele ondertoon. (In lied 122 van het Gruuthuse-handschrift wordt in bijna dezelfde bewoordingen, zo K. Heeroma liet zien, op het liefdesspel gezinspeeld: v. 11: Dat rijs [de ‘fallus’] haenstu in dijn behoet.)Ga naar eind37 De geliefde in lied 120 uit het Antwerps Liedboek had gemeend de meitak te kunnen planten (v. 11: den mey te planten hebbe ick gheglooft), met een toespeling op gedroomd erotisch succes. Kortom, de mei-tak staat hier voor de roede, de mei-planten voor coïre. Onder de profane insignes bevinden er zich twee die volgens bijschrift een ‘fallusboom met vulva’ uitbeelden. Insigne 623 uit HP1 stelt, zoals het bijschrift ons meedeelt, een ‘fallusboom met vulva’ voor. Het uit de aarde opschietende boompje is van geringe afmetingen (hoogte 2,8 cm, breedte 1,9) (ill. 4).
Ill. 4. ‘Fallusboom met vulva’ (HP1, afb. 623), bodemvondst Nieuwlande, lood-tin, 1400-1450.
Het is een lood-tinnen draagspeldje dat vermoedelijk in de eerste helft van de 15e eeuw werd vervaardigd. Het stammetje, waaraan beneden twee blaadjes ontspruiten, rijst boven het maaiveld uit. Het blaadje rechts wordt op een ‘natuurlijke’ wijze weergegeven, het blaadje links vertoont de vorm van een vulva. Op de top van het stammetje groeit gebladerte; een rechtopstaande gevleugelde fallus, die voorzien is van testikels, torent boven alles uit. Het thema van het fallusboompje komt ook, | |||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
in licht gevarieerde vorm, bij andere insignes voor. Het insigne HP1, afb. 624, beeldt eveneens het fallusboompje uit, maar in de kroon van de boom, tussen het gebladerte, is nu een gevleugelde vulva zichtbaar (ill. 5). Ill. 5. ‘Fallusboom met vulva’ (HP1, afb. 624), bodemvondst Nieuwlande, lood-tin, 1400-1450.
Aan de ‘steel’ groeien twee testikelvormige bolletjes. Op de bodem is verdere ‘begroeiing’ te zien. We zijn van mening dat het bij het fallusboom-insigne gaat om een eigenzinnige visualisering van de bloeiende meitak en wel in de overdrachtelijke fallische betekenis zoals die in de laatmiddeleeuwse liefdespoëzie optreedt. | |||||||||||||||||
SlotVaak worden de profane insignes, in het bijzonder die met een erotisch karakter, gezien als liefdesamuletten met een apotropeïsche functie: zij dienden ertoe het geluk in de liefde te bevorderen en liefdesverdriet af te wenden.Ga naar eind38 Op intermenselijk vlak zullen de erotische insignes veelal in een amoureuze context hebben gefunctioneerd en werden ze als liefdesteken gedragen. Het is waarschijnlijk dat ook de hierboven besproken erotische insignes deze functie hadden. De ‘agrarische’ beeldspraak (boer, akker, vrucht), uit de literatuur genoegzaam bekend, zinspeelt op een ‘vruchtbaar’ samengaan van man en vrouw. Het insigne, dat deze beeldspraak objectiveert, kan als amulet hebben gefunctioneerd dat in de liefde vruchtbaarheid moest bevorderen. Het lijkt raadzaam het teken niet te serieus te nemen. Het insigne, waarop de vrouw zélf actief acteert (d.w.z. de spade hanteert), werpt een ironisch licht op de vermeende mannelijke superioriteit in het erotische rollenspel. Werd dit insigne door een vrouw gedragen die haar/de man ‘te kijk’ wilde zetten? Ook het folkloristische gebruik om aan het geliefde meisje bij aanvang van de meimaand een bloeiende tak te schenken vormde een inspiratiebron voor de ontwerpers van de insignes. De ‘bloeiende meitak’ werd, onder gebruikmaking van zijn erotische implicatie, tot fallisch teken getransponeerd, waarbij de bloei mogelijk de mannelijke potentie visualiseerde.Ga naar eind39 Het ambivalente karakter van de metafoor gaat niet verloren; aan de ‘stek’ groeit niet alleen gebladerte, maar bovendien een fallus (en/of een vulva). In de voorstelling blijven letterlijke en figuurlijke betekenisaspecten door elkaar heen spelen. De functie van het | |||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
draagteken lijkt ons duidelijk. De jongeman die de bloeiende fallus als teken op zijn kledij speldde, etaleerde zijn seksuele kwaliteiten, waarover hij, mede dankzij de magische werking van het insigne, beschikte. De laatmiddeleeuwse letterkunde en de opgegraven insignes wortelen in dezelfde cultuurhistorische context. Zelden zullen echter literaire omschrijving en beeldtaal elkaar geheel dekken.Ga naar eind40 Beide media, literatuur en visuele vormgeving, hebben hun eigen middelen van expressie. Wel vullen zij elkaar aan waardoor de totaliteit van onze inzichten wordt vergroot. In de tekst maken we kennis met erotische metaforen die ons helpen de tekentaal van de erotische insignes beter te begrijpen. Omgekeerd expliciteert de beeldkunst de door verhullend taalgebruik in de tekst verborgen erotica. | |||||||||||||||||
Literatuuropgave
| |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
|
|