Nederlandse Letterkunde. Jaargang 7
(2002)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||
Semantiek en poëzie
| |||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||
model. Het is niet eenvoudig ons dit te realiseren omdat er zelden een poëticale norm is geweest die ook zozeer een norm van poëzie lezen is geworden. Dat Bronzwaer zo consequent is in zijn opzet, heeft tot gevolg dat er moeilijk een betere en meer adequate inleiding kan worden gevonden tot het soort poëzie waarin het iconische principe inderdaad de norm is (het soort poëzie bovendien dat niet toevallig is geschreven door dichters die Bronzwaer het meest na aan het hart lagen). Het citaat bevat overigens een opmerkelijke lapsus. Bronzwaer, die immers zeer goed op de hoogte was van het poststructuralisme en er ook veel affiniteit mee had, beweert hier immers dat er bij de dichter eerst sprake is van betekenis, waarna voor die betekenis een poëtische vorm wordt gezocht (die dan een iconische uitdrukking van die betekenis zou moeten zijn). Hiermee laat Bronzwaer niet alleen, en waarschijnlijk onbedoeld, het literair platonisme herleven, en dan ook nog onlosmakelijk verbonden met het principe van de iconiciteit, maar door te beweren dat er bovendien geen betekenis is die niet iconisch gemotiveerd is, schakelt hij ook de lezer uit in zijn benadering van poëzie, althans de lezer als individu. De betekenis van een gedicht ligt immers iconisch verankerd in het gedicht en wil de lezer wat beweren dan dient hij slechts te expliciteren hoe het principe van de iconisering wordt toegepast in het gedicht dat hij onder handen heeft. Wanneer er verschillen optreden tussen twee lezers in hun interpretatie van een gedicht, dan is dus objectief aan te tonen welke lezer de fout is ingegaan. Er bestaat dus een ideale, juiste lezing van een gedicht volgens Bronzwaer, en dat is opnieuw een vorm van platonisme onder het mom van een objectief en dus wetenschappelijk interpretatiemodel. Eenlecture bien faite van een gedicht is dus altijd een wetenschappelijk correcte lezing, volgens Lessen in lyriek. In feite bevestigt Bronzwaer opnieuw de vooronderstellingen die vrijwel alle poëzietheorieën van de twintigste eeuw kenmerken: een gedicht staat in functie van zichzelf, is zijn eigen doel en houdt zich uitsluitend met zichzelf bezig. Kortom: het gedicht is een autotelische entiteit, of anders geformuleerd: het gedicht betekent precies dat gedicht, niet meer en niet minder (met de lezer is dus ook de dichter uitgeschakeld). Bronzwaer schrijft apodictisch: ‘dat er geen betekenis is die niet door de vorm van zijn woorden (die van de dichter, JHdR) wordt uitgedragen’. Hier is, zoals gezegd, de poëticale wens de vader van de gedachte die als een feit wordt voorgesteld. Want welke betekenis wordt hier uitgeschakeld? De betekenis die wij als lezers toekennen aan een woord, of dat nu een woord is in een gesproken taaluiting, in een krantenartikel of een woord in een gedicht. Het gaat hier om de kwestie of betekenis een eigenschap van woorden is of dat betekenis iets is wat woorden wordt toegekend. Is het eerste het geval dan is Bronzwaers iconische principe daar een bijzondere demonstratie van (met de klanknabootsing, zoals in koekkoek of miauw, als het prototype). Is het tweede het geval, dan is er sprake van een conflict met het iconische principe. Want in het iconische principe wordt betekenis in de vorm van een woord uitgedrukt, waardoor betekenis een eigenschap van dat woord wordt. | |||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||
Volgens Frida Balk in haar grammatica De woorden en hun zin, moeten we betekenis opvatten als een eigenschap van woorden. Wanneer we echter de woordgroep uit de titel van Balks boek: ‘de woorden en hun zin’ als voorbeeld nemen, dan hebben de afzonderlijke woorden nogal wat betekenissen en connotaties, waardoor er ook heel wat betekenissen en connotaties zijn van de woordgroep als geheel. Wanneer Balk nu beweert dat het weinig zin heeft ons hoofd te breken over de vraag of woordbetekenis onderdeel is van menselijke kennis, of daarvan onafhankelijk bestaat, dan had ze dus beter een andere titel voor haar boek kunnen kiezen. Want zonder onze kennis - kennis van het bestaan van grammaticaboeken, van taalkundestudies of van de neiging dubbelzinnigheden te gebruiken in boektitels, om er maar een paar te noemen - zijn we niet in staat al die mogelijke betekenissen van de titel terug te brengen tot de volgende twee: a) de woorden en de taaluiting waarin ze voorkomen, en b) de woorden en hun inhoud (inhoud=betekenis=zin). Wat als een aardige dubbelzinnigheid bedoeld is (ik heb het niet eens gehad over ‘zin’ opgevat als ‘nut’), kunnen we opvatten als een onbedoelde demonstratie van een van de wonderen van de taal: polysemie. Polysemie is het verschijnsel dat één woord een scala van betekenissen en betekenisaspecten kan hebben. Zonder onze kennis betekent de titel van Balks boek heel veel en dus zo goed als niets. Polysemie is dan ook niet een weetje voor eerstejaars-studenten Nederlands, maar is er de oorzaak van dat woorden niets betekenen wanneer ze niet gebruikt worden in een context, zoals ‘de woorden en hun zin’ in de context van grammatica's of een taalkundestudie. De conclusie is dus onvermijdelijk dat woorden en zinnen niet op eigen benen kunnen staan, althans semantisch niet. In het woordenboek is het niet anders.Ga naar eind5 De betekenissen in het woordenboek worden omschreven door middel van andere woorden die op hun beurt door weer andere woorden omschreven worden, enzovoort. Bovendien hopen de woordenboekenmakers dat we de meeste van die woorden al kennen. Dat in een woordenboek de betekenis van woorden wordt vastgelegd, is dus een illusie. Een illusie die nog versterkt wordt door het veelvuldig citeren in onze belangrijkste woordenboeken van literaire voorbeelden, waardoor we de indruk krijgen een woord in actie te zien, wat echter niets afdoet aan de circulariteit die elk woordenboek principieel kenmerkt.Ga naar eind6 Een veel interessanter vraag is natuurlijk hoe het mogelijk is dat kinderen die nog nooit een woordenboek hebben ingezien, zich een grote woordenschat eigen maken en daar ook nog eens mee uit de voeten kunnen, bijvoorbeeld later... bij het raadplegen van woordenboeken. Deze vanzelfsprekende prestatie van kinderen zou ons moeten doen inzien dat de betekenis van een woord niet kan worden afgeleid uit de relatie van dat woord tot andere woorden, maar tot de werkelijkheid waarin de taalgebruiker zich bevindt als het woord gebruikt wordt. Blijkbaar ziet het woordenboek in ons hoofd er heel anders uit dan in het woordenboek dat in onze boekenkast staat. Hoe precies ons mentale woordenboek eruit ziet is moeilijk te zeggen, maar dat het totaal anders gestructureerd is, totaal anders werkt dan een gewoon woordenboek, zoveel is zeker. | |||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||
Toch komt onze intuïtie ongeveer op het volgende neer: we weten toch wel zo'n beetje wat een woord betekent? En het is toch ook zo dat die betekenis op zijn minst in de buurt komt van wat we in een woordenboek kunnen vinden? En kijk eens hoe ongelofelijk snel we tijdens een gesprek in staat zijn de betekenis van een pas uitgesproken zin te interpreteren? Met name deze enorme snelheid heeft volgens taalwetenschapper Jan Koster geleid tot het verschijnsel van het ‘semantisch fundamentalisme’: de illusie dat woorden en zinnen een betekenis hebben, onafhankelijk van een context waarin ze gebruikt worden. Kosters opvatting luidt dan ook als volgt: Van de interpreterende mens losgesneden taalbouwsels en andere representaties zijn geheel betekenisloos. De interpretaties die we aan woorden en zinnen toekennen zijn het resultaat van een betrekkelijk vrij en creatief proces, waarbij we de ons beschikbare informatie proberen toe te snijden op context en situatie. (Koster 1992: 146) Het gedicht opgevat als autotelische entiteit, dat alleen naar zichzelf verwijst en alleen zichzelf betekent is bij uitstek een van de interpreterende mens losgesneden taalbouwsel, dat niet vol van betekenis is maar juist geheel betekenisloos. De snelheid waarmee we zinnen interpreteren tijdens een gesprek, heeft alles te maken met het creatieve proces van interpretatie, niet met identificeren van betekenis. Er moeten dus constante elementen in het interpretatieproces aanwezig zijn, terwijl we die altijd in de betekenis hebben gezocht of aanwezig hebben gedacht. Eén van die constante elementen is cruciaal bij het lezen poëzie: wij delen in hoge mate een gemeenschappelijke cultuur, veel meer dan we ons bewust zijn, zoals we ook een gemeenschappelijke literaire, of poëtische, cultuur delen. Wanneer Bronzwaer schrijft dat er geen betekenis mag zijn die niet door de vorm van de woorden van de dichter wordt overgedragen, dan wordt hiermee ontkend dat de lezer betekenis toekent aan een gedicht op grond van een creatief interpretatieproces waarin we onze kennis van de wereld activeren en inzetten. De illusie van een objectieve lezing van een gedicht is dan ook altijd mogelijk geweest omdat de kennis van de wereld van de ene lezer, grotendeels overeenkomt met die van een andere, waardoor zij een van de belangrijkste constanten in het interpretatieproces delen. Het veel geconstateerde verschijnsel dat een gedicht, na uitgebreid te zijn geanalyseerd, bij herlezing zich niets van die analyse lijkt aan te trekken (ik formuleer het bewust wat informeel), heeft minder met het gedicht dan met de lezer te maken, bij wie het interpretatieproces tijdens die herlezing opnieuw begint, met alle grotere of kleinere verschillen met de eerste lezing van dien, en wel als gevolg van een interferentie tussen de kennis van de wereld en de nieuwe kennis uit de analyse. De lezer is zich hier niet van bewust, zo snel gaat het interpretatieproces. Het is echter niet de onuitputtelijkheid van het gedicht dat de oorzaak is van dit verschijnsel, het is de ontwikkeling van de lezer, in zekere zin ook de onuitputtelijkheid van de lezer. | |||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||
2. Betekenis en ervaringPiet Meeuse heeft erop gewezen dat de dingen in de poëzie van H.H. ter Balkt een prominente plaats innemen, niet in de bekende en vaak al te moderne filosofischproblematische zin, maar vooral als verhaal. Ter Balkt ‘bezingt ze met zijn eigen driftige temperament’ en ze worden ook regelmatig als handelende personen opgevoerd (Meeuse 1992: 118). De dingen en de mensen, maar ook de planten en de dieren zijn bij Ter Balkt lotgenoten, beweert Meeuse, en evenals het ding, kan ook de mens zich niet buiten, laat staan boven de natuur plaatsen. De poëzie van Ter Balkt is dan ook bijzonder plastisch te noemen en voor velen maakt dit mede de aantrekkelijkheid ervan uit. Deze aantrekkelijkheid kan door hersenonderzoek als dat van van A. Martin (1996) in een nieuw licht geplaatst worden. Neem bijvoorbeeld het kwatrijn ‘Ode aan de triomfzang tegen de bijlen’ uit de bundel Tegen de bijlen (1998): Door de rondvliegende spaander zien wij het bos niet meer Eens, op de planeet, toen het later was dan na middernacht Klink nog helder op, triomfzang tegen de bijlen nog laat aan het werk Klink op, zangen in de keel al bijna door stikstof omgebracht
Martin heeft laten zien dat wanneer een proefpersoon tekeningen van dieren en stukken gereedschap moet benoemen, er activiteit in verschillende anatomische gebieden van de hersenen kan worden waargenomen. Bij het benoemen van bijvoorbeeld een bijl, wordt dát gebied van de hersenen geactiveerd dat ook geactiveerd wordt wanneer wij ons indenken dat we onze hand bewegen ter hantering van een bijl. Het benoemen van een dier activeert het gebied dat met visuele herkenning wordt geassocieerd. Wat kunnen we hieruit concluderen? In elk geval dat niet uitsluitend het taalgebied in de hersenen wordt geactiveerd wanneer we iets benoemen. Maar waar het mij hier om gaat is dat er informatie in de hersenen is opgeslagen die geactiveerd wordt bij het benoemen van een ding. We kunnen echter niet zeggen dat de betekenis van het woord bijl hetzelfde is als die informatie. Want dan zou de betekenis van het woord bijl niet meer zijn dan het activeren van een hersengebied dat met beweging te maken heeft. Wanneer we de betekenis van het woord bijl opvatten als een ervaring van het gebruik van dat woord in een context, in de stroom van het leven zoals Wittgenstein zei, dan moet de in de hersenen opgeslagen informatie die geactiveerd wordt bij het benoemen van het voorwerp bijl een rol spelen in de interpretatie van het gebruik van dat woord. Hoe precies is moeilijk vast te stellen, maar het is genoeg te weten dat de betekenis niet met die informatie samenvalt. Zoveel is zeker dat het appèl dat de wereld van de dingen | |||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||
doet op de woorden, een opvatting die Meeuse ontleent aan Walter Benjamin en toepast op de poëzie van Ter Balkt - een opvatting overigens die tot nu toe alleen filosofisch en niet taalwetenschappelijk serieus werd genomen - door modern hersenonderzoek wordt bevestigd. Er is zeker wat voor te zeggen dat er in de hersenen van de lezer van Ter Balkts poëzie heel veel gebeurt (in de zin dat veel hersengebieden geactiveerd worden) als gevolg van de plastiek van zijn verzen. Maar niet elke lezer beschikt over de informatie die ‘Het mos’ uitGroenboek (1973) tot zo'n ontroerend gedicht maakt. Alleen kennis van en vooral ook ervaring met de flora, het mos bijvoorbeeld, laat meerdere gebieden in de hersenen ‘oplichten’ (geur, tast, kleur). Met enige goede wil is ‘Het mos’ in het licht van het voorgaande te lezen als poëticaal-neuraal gedicht: Brieven, mosgroen gekregen,
zwart geschreven, in regens
gelezen, zo wandelt en rust
zo spreekt en zwijgt het mos.
En als je het mos zou lezen
zijn fijne schrift, helder en los,
als je het mos zou begrijpen, dan
zou je lezen: Ik ben het mos.
(Ter Balkt 2000: 143)
We kunnen in elk geval concluderen dat er tegen de opvatting van het gedicht waarin betekenis als het ware ligt opgetast, als eigenschap van de woorden ervan, veel is in te brengen. Dat de opvatting van het autotelische gedicht zo hardnekkig is geweest, en nog steeds lijkt te zijn, zou mede kunnen worden verklaard door de grote invloed van Eliots theorie van de onpersoonlijkheid, waarin hij de dichter, en natuurlijk de lezer, ondergeschikt maakt aan het gedicht. In het gedicht worden niet de persoonlijke kwaliteiten van de dichter weerspiegeld, zoals in de romantiek de heersende gedachte was, maar heeft de dichter slechts de functie van intermediair. De dichter is dienstbaar aan iets dat zijn persoonlijkheid te boven gaat, ‘to something which is more valuable’, zoals in zijn essay ‘Tradition and the Individual Talent’ te lezen valt (Eliot 1951: 17). Dienstbaarheid is ook de centrale gedachte in Eliots idee van traditie waarin de dichter zich dient te voegen. Het geheel van de Europese literatuur vanaf Homerus vat hij op als een hechte samenhang die gekenmerkt wordt door gelijktijdigheid. Duidelijk verwijzend naar Eliot, schreef Kees Fens naar aanleiding van Borges' essaybundel De cultus van het boek: De literatuur gaat door de eeuwen heen ineens symmetrische vormen aannemen en de begrippen ‘voorloper’ en ‘nakomeling’ veranderen niet zozeer van inhoud, ze worden in feite bete- | |||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||
kenisloos: er is geen opeenvolging en dus ook geen herhaling: er zijn hoogstens plotseling helder geworden gelijktijdigheden. (Fens 1994: 248) Met elk gedicht wordt in deze opvatting de eenheid en de continuïteit van de literatuur opnieuw bevestigd: alle gedichten tezamen vormen een ideële orde die zich voegt naar een nieuw gedicht, zoals het nieuwe gedicht zich voegt naar die orde. Hier komt geen lezer aan te pas, waardoor ook de literaire traditie een autotelisch karakter krijgt. Bronzwaers Lessen in lyriek is dus terug te voeren op het in wezen religieuze ideaal van een poëzie die het menselijke te boven gaat omdat die waardevoller is dan het persoonlijke dat slechts tijdelijk is. Waar het mij nu vooral om gaat is dat de ideële orde van de poëzie die het persoonlijke te boven gaat, in werkelijkheid het ideaal is van een gedeelde cultuur, die zoals we hebben gezien maar al te persoonlijk is. En het is precies die cultuur die door een dichter als Lucebert niet werd gedeeld, al was het maar vanwege politieke redenen. En niet alleen door Lucebert, ook door hedendaagse dichters als Ter Balkt, Arjen Duinker, Marc Kregting, Lucas Hüsgen, Tonnus Oosterhoff niet, zij het natuurlijk ieder op zijn eigen manier. | |||||||||||||||||||
3. Betekenis, analogie en sympathieVeel gedichten van Arjen Duinker zijn ver van het ideaal van het autotelische gedicht verwijderd, ver van wat de gemiddelde lezer van poëzie verwacht. Zo ver, dat als het om de betekenis van zijn gedichten gaat, de lezer zich bewust wordt van zijn interpretatieproces tijdens het lezen, al was het maar omdat die niet op gang lijkt te kunnen komen, althans niet altijd. Of anders gezegd: bij de poëzie van Duinker wordt het voor de lezer bijna tastbaar dat betekenis het toekennen van betekenis is. Dat betekenis dus geen eigenschap is van het gedicht. Wat moet de lezer bijvoorbeeld met het volgende, voor Duinkers poëzie typerende gedicht: vooruitzicht
Enerzijds is de verte een gulle gever.
Vogels, liefdes, dromen, illusies,
Nabijheid, zekerheid, schuim, onbekends,
Veren, huiden, bomen, kopjes,
Angsten, trillingen, tijd, grimas,
Gewoontes, hout, fluweel, stenen,
Wind, wolken, echo's, echo's van echo's,
Getallen, grappen, schouders, concurrentie.
| |||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||
Enerzijds schenkt de verte ons
Vruchten, stoelen, tafels, papier,
Armoede, knieën, woede, glinstering,
Koraalrif, ramp, monster, lijn,
Petten, kragen, mouwen, schoenen,
Verdriet, wapens, insecten, passie,
Besluiten, plattegronden, vulkanen,
Diamant, stroming, verhaal, koffie,
Dofheid, verbanden, motoren, adem.
Anderzijds is de verte een alleseter
Die ons opslokt, dat weet iedereen.
(Duinker 1998: 42)
Hoe moeten we betekenis geven aan dit gedicht? Natuurlijk kunnen we hier eenvoudigweg spreken van een opsomming, van parallelle nevenschikkingen, waarvan er vele in Duinkers poëzie zijn aan te treffen. Waardoor wordt deze opsomming bepaald? Zijn de elementen op een of andere manier met elkaar te verbinden? Hier en daar lijkt er sprake van een wittgensteiniaans taalspel, zoals in de regel: ‘Petten, kragen, mouwen, schoenen’. Een demonstratie dus van het inzicht dat er geen essentie van het begrip ‘kleding’ kan worden geformuleerd en dat we alleen spreken van een familie waarvan de leden familiegelijkenissen vertonen? Ook de regel ‘Wind, wolken, echo's, echo's van echo's’ zou immers zo begrepen kunnen worden, met betrekking tot zoiets als het begrip ‘natuurverschijnsel’. Het zou kunnen, maar in ‘Vogels, liefdes, dromen, illusies’ is het taalspel alweer veel complexer (als we al in termen van taalspel kunnen spreken hier). We voelen als het ware dat we intensief een beroep doen op onze kennis van de wereld (vergelijk dat eens met de lectuur van een willekeurig gedicht van J.C. Bloem). In het geval van ‘Diamant, stroming, verhaal, koffie’ echter, lijkt het beroep op die kennis nauwelijks soelaas te bieden, al zijn we ons er misschien van bewust dat ‘koffie’ en ‘verhaal’ dichter bij elkaar liggen dan ‘koffie’ en ‘diamant’. Maar dat bewustzijn (dat voor elke lezer anders kan liggen) wordt niet bepaald door de woordenboekbetekenissen van deze woorden. Deze poëzie lijkt zelfs de illusie van de woordenboekbetekenissen van woorden te demonstreren. Er gebeurt dus heel veel tijdens de lectuur van dit gedicht, maar het ideaal van een verantwoording door de lezer van het gebruik van juist deze woorden in de opsommingen, zal niet worden bereikt. Het gedicht is niet naar een eenheid toe te interpreteren. Dat er veel bij de lezer gebeurt tijdens het lezen van dit gedicht - het creatieve interpretatieproces, het activeren van de kennis en de ervaring van de wereld - ik denk dat de beleving daarvan deze poëzie is. Ik schreef dat we ons er misschien van bewust zijn dat in de opsomming ‘Diamant, stroming, verhaal, koffie’ de woorden ‘koffie’ en ‘verhaal’ semantisch dich- | |||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||
ter bij elkaar liggen dan bij de andere elementen. In werkelijkheid geldt dit vermoedelijk alleen voor mij persoonlijk als lezer. Een woord ‘koffie’ associeer ik blijkbaar met ‘samenzijn’, ‘praten’ of ‘gezelligheid’, die op hun beurt weer te associëren zijn met ‘verhaal’. Er zal nog veel meer plaatsvinden in mijn brein waar ik geen idee van heb en dat door hersenonderzoek wellicht ook nooit zal kunnen worden verklaard. Ik zou natuurlijk een verband kunnen construeren tussen ‘diamant’ en ‘koffie’, met behulp van het woordenboek. Met het lezen van Duinkers gedicht heeft dit echter niets te maken, eerder met het oplossen van een kruiswoordraadsel. Waar het om gaat is de onmiddellijkheid en de snelheid waarmee ik de semantische nabijheid van de woorden ‘koffie’ en ‘verhaal’ vaststel tijdens het lezen. Bij een andere lezer is dit bij andere woorden het geval. De interessante vraag dient zich dan als vanzelf aan hoe de dichter zich verhoudt tot zijn eigen opsommingen. Hoe kunnen we die verhouding zien? Michel Foucault had geschaterd om de lijst die door Jorge Luis Borges wordt aangehaald in een essay over John Wilkins: de al dan niet apocriefe Chinese encyclopedie Hemels Emporium van welwillende kennis. In een ver verleden, zo blijkt hieruit, werden dieren onderscheiden in ‘a) toebehorend aan de Keizer, b) gebalsemd, c) getemd, d) speenvarkens, e) zeemeerminnen, f) fabeldieren, g) zwerfhonden, h) die welke in deze classificatie zijn opgenomen, i) die welke te keer gaan als dwazen, j) ontelbare, k) die welke zijn getekend met een heel fijn kameelharen penseel, l) enzovoort, m) die welke net een vaas hebben gebroken, n) die welke in de verte op vliegen lijken’ (Borges 1990: 122). Deze lijst zou de directe aanleiding worden tot Foucaults meesterwerk De woorden en de dingen (1966). In het voorwoord tot deze studie probeert hij duidelijk te maken waar volgens hem de crux van deze opsomming uit bestaat. Het gaat Foucault erom dat er geen gemeenschappelijke ruimte bestaat waarin elk van deze dieren bij elkaar zouden kunnen komen, ‘behalve in de immateriële stem die de opsomming ervan uitspreekt, en behalve op de bladzijde waar deze wordt opgeschreven. Waar zouden ze ooit naast elkaar kunnen komen te staan, tenzij in het alibi van de taal?’ (Foucault 1982: 15) Foucault noemt verschijnselen als de lijst van Borges heterotopieën. Utopieën daarentegen brengen troost, want ook al zijn ze nergens op aarde te vinden ‘toch ontvouwen ze zich in een wondermooie, gladgestreken ruimte; ze openen steden met brede lanen, fraaie beplante parken en gemakkelijk toegankelijke landen, ook al is toegang ertoe een droombeeld’ (Foucault 1982: 17). Het zal duidelijk zijn dat in utopieën geen plaats is voor Duinkers varken uit het gedicht ‘Varken eet mandarijn’. In eerste instantie lijkt dit gedicht alles te hebben van een utopie, maar die wordt wreed verstoord door de laatste twee regels: Het varken eet een mandarijn.
Het varken eet met veel genoegen
Een eersteklas mandarijn,
Wetend dat hij iets betekent
| |||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||
En een waarde heeft
Voor iedereen, wetend
Dat hij een mandarijn eet,
Eerste klas, met veel genoegen,
Alleen niet zeker wetend
Waardoor hij explodeert.
(Duinker 2000: 7)
Heterotopieën veroorzaken vooral verontrusting ‘omdat ze verhinderen dat men kan zeggen “dit en dat”, omdat ze gemeenschappelijke namen stukbreken of door elkaar haspelen, omdat ze al van te voren de syntaxis “stukslaan”, en dan niet alleen die, welke zinnen construeert, - maar die, minder in het oog lopend, welke woorden en dingen (naast en tegenover elkaar liggend) tot één geheel laat worden’ (Foucault 1982: 17). Heterotopieën storen ons vermogen of onze wens tot ordenen, of misschien is het beter te zeggen: storen onze manier van ordenen. En zo storen de opsommingen van Duinker het ideaal van het autonome, autotelische gedicht en ons ideaal van een coherente interpretatie, beide trouwens voorbeelden bij uitstek van Foucaults utopie. Foucaults archeologie van de menswetenschappen is een poging een geschiedenis te schrijven van de manier waarop wij, moderne mensen, de dingen en de verschijnselen ordenen, een geschiedenis dus van de culturele codes die hun orde opleggen aan de menselijke ervaring van die verschijnselen (het is niet overdreven te stellen dat de opvatting van het autotelische gedicht niet anders doet: een orde opleggen aan de lezer en daarmee abstraheren van diens meest persoonlijke ervaring). Nu is voor ons vooral interessant dat Foucault de heterotopie afzet tegen ‘de lyriek der volzinnen’. De heterotopie zou ‘elke mogelijkheid van grammatica reeds bij de wortel bestrijden’. Wat zouden we ons bij een lyriek van de heterotopie kunnen voorstellen? Het antwoord ligt voor de hand: zoals de poëzie van Arjen Duinker. In het gedicht ‘Voor Charles Simic’ is, evenals voor de dieren in Borges' lijst, geen gemeenschappelijke ruimte denkbaar, waarin plaats is voor enerzijds het varken, het scharminkel, het boek en de krant en anderzijds het varken en het scharminkel als boek en krant. Bij Duinker echter, zo zullen we zien, krijgen zij hun plaats niet in het alibi van de taal, maar in het alibi van de werkelijkheid. Voor Charles Simic
Hier heb je een varken,
Daar heb je een scharminkel,
En prompt heb je hier -
Zo gaat dat nu eenmaal -
| |||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||
Een boek en heb je
Daar een krant.
Laat me even denken.
Laat me nog even denken, alsjeblieft.
Ziezo, varken en scharminkel
Zijn de straat op gegaan,
Als boek en krant,
Geen van twee bestand
Tegen zware kou.
De man die ze leest
Zal ze willen verkopen
En slagersknecht zijn.
Dit alles is werkelijk
Een rechtstreeks gevolg
Van hier en daar
En op en af
En nu en dan
En wel of niet
En zus en zo
En allerlei.
(Duinker 2000: 29)
Er blijkt dus toch zoiets als een grammatica van de heterotopie te bestaan: een grammatica van ‘dit en dat’. In de laatste strofe wordt het ‘dit en dat’ van Foucault het ‘hier en daar’, ‘op en af’, ‘nu en dan’, enzovoort, van Duinker. Het is hier dus niet de heterotopie die de grammatica stukslaat, onmogelijk maakt, maar we hebben hier te maken met een grammatica die de heterotopie voortbrengt. En dat is een gedachte die het gedicht met enige nadruk onder de aandacht wil brengen: ‘Dit alles is werkelijk/ Een rechtstreeks gevolg/ Van [...]’. Het denken in het gedicht (‘Laat me even denken’) voltrekt zich inderdaad anders dan in de lyriek van de volzin, die immers de lyriek is van de onderschikking, van het aanbrengen van een hiërarchie tussen de verschijnselen. In de lyriek van de onderschikking zou het varken en het scharminkel iets moeten representeren waardoor de verschijning in het gedicht van het boek en de krant een vanzelfsprekendheid is vanwege iets wat het boek en de krant op hun beurt representeren. Zo is immers ons moderne denken: een denken in representaties, in voorstellingen. En dit denken is ook in de poëziekritiek de norm. Critici die schreven dat Duinkers poëzie geen poëzie is of in elk | |||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||
geval de vraag stelden of hier nog sprake is van poëzie, bevestigden deze norm van het moderne denken. Tegenover het denken in representaties stelt Foucault het denken in overeenkomsten, dat dan als het voor-moderne denken moet worden opgevat. Twee vormen van dit denken, de analogie en desympathie, zijn voor ons van belang. Bij analogieën gaat het minder om overeenkomsten dan om de relaties tussen overeenkomsten. Dat Foucault niet als taalkundige denkt, is vooral zo jammer omdat de nadruk die bij de analogie op relaties wordt gelegd niet wordt verbonden met de grammatica. En we zagen al dat bij Duinker de grammatica een grammatica van de nevenschikking is, beheerst door relaties van het type ‘en’, ‘of’, ‘bovendien’, ‘ook’, of ‘zelfs’, in tegenstelling tot onderschikkende relaties van het type ‘omdat’, ‘doordat’, ‘aangezien’, ‘mits’, ‘zodat’, ‘teneinde’, enzovoort. Het denken in Duinkers poëzie wordt dus geordend door de nevenschikkende patronen van een grammatica waarmee de dichter mentaal is toegerust. Vandaar misschien ook de veelvuldige afwezigheid van een dichterlijk subject in Duinkers poëzie: de gedichten lijken te zijn ontstaan in opdracht van Duinkers grammatica, van zijn bijzondere grammaticale predispositie die de plaats inneemt van dat traditionele dichterlijke subject. De volgende vraag is dan natuurlijkwat er geordend wordt, of wat het precies is dat ‘Een rechtstreeks gevolg’ is van deze grammatica. Dat is de kwestie van de overeenkomsten zelf, niet die van de formele relaties ertussen. Het antwoord verenigt het denken dat in het teken staat van de analogie met het denken van de sympathie. Sympathieën hebben volgens Foucault iets van een bliksemschicht: ze vallen plotseling neer en kunnen uit één enkel contact worden geboren. Ze hebben geen grenzen en zijn mateloos: ‘in een oogwenk leggen ze enorme afstanden af [...] ze zijn de oorsprong van beweeglijkheid’ (Foucault 1982: 45). Bij sympathieën is alles betrokken op alles. De bliksem slaat bij Duinker in de eerste strofe al in: ‘En prompt heb je hier...’ (denk ook aan het plotseling exploderend varken). Alleen wanneer het denken wordt bepaald door sympathieën, is vervolgens een uitspraak als deze mogelijk: ‘Zo gaat dat nu eenmaal’. Het is hier dat we weer zijn teruggekeerd bij de lectuur van Duinkers ‘Vooruitzicht’. Want mijn gevoel van de semantische nabijheid van ‘koffie’ en ‘verhaal’ in de opsomming ‘Diamant, stroming, verhaal, koffie’, is daarop niet dezelfde uitspraak van toepassing? En dat sympathieën iets hebben van een bliksemschicht, van iets onmiddellijks en ongehoord snels, herinnert dit niet aan de snelheid van het interpretatieproces bij betekenistoekenning? De metaforiek die Foucault gebruikt voor sympathieën, zou immers ook van toepassing kunnen zijn voor wat er zich in onze hersenen afspeelt tijdens het interpretatieproces. En zoals gezegd: misschien zullen we wel altijd veroordeeld zijn tot dergelijke metaforen, omdat het hersenonderzoek vermoedelijk nooit tot een sluitend model van betekenistoekenning zal komen. Hoe dan ook, in analogie met de dichter: ‘En prompt heb je hier’, kan de lezer op zijn beurt hetzelfde zeggen bij zijn lectuur van het gedicht want ook hij heeft geen toegang tot representaties van sympathieën. | |||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||
4. Conclusie: de eenheid van de lezer én de eenheid van de dichterEen dichter als Arjen Duinker ontmaskert de illusie van betekenis als eigenschap van woorden, de illusie van betekenis als woordenboekbetekenis, en met deze ontmaskering valt het autotelische gedicht van zijn voetstuk. In Duinkers poëzie is de lezer weer in ere hersteld en ontmoet hij in de dichter iemand met wie hij op voet van gelijkheid verkeert, onderhevig als ze beiden zijn aan fascinerende maar onverklaarbare sympathieën. En dat het gedicht in de eerste plaats de ervaring van het gedicht is door de lezer, vanuit diens kennis en de ervaring van de wereld, lijkt me een niet minder belangrijke conclusie. Betekenis als iets wat aan woorden wordt toegekend door de lezer, laat ook alleen maar deze conclusie toe. De academische poëziebeschouwing en -kritiek echter, is nog altijd in de ban van het adagium dat Kees Fens als volgt onder woorden brengt: ‘wat als eenheid gepresenteerd wordt, wil ook als een eenheid gezien en verstaan worden, van welke aard die eenheid ook is, eenheid van tegendelen bijvoorbeeld’ (Fens 1984: 13). Het autotelische karakter dat het gedicht wordt toegeschreven, verraadt zich in de formulering die suggereert dat het gedicht zelf iets zou willen, wat geheel in overstemming is met Eliots theorie van de onpersoonlijkheid. Het is echter, zo hebben we gezien, een poëticale norm die verbonden is met een bepaald soort poëzie. Wanneer we die norm verheffen tot een axioma in de academische poëziebeschouwing en de poëziekritiek, met een wetenschappelijke status zelfs, dan moet de poëzie van Duinker worden gediskwalificeerd. Maar tegen die diskwalificatie kan men zich moeilijk verweren op grond van veronderstelde postmoderne eigenschappen van deze poëzie. Deze strategie is althans niet onproblematisch. Want wanneer men het postmodernisme vooral afzet tegen het modernisme - waartoe Vaessens (2001) en Joosten en Vaessens (2001) neigen - wordt het modernisme immers tegelijk weer opgericht. Het is een dialectiek waaraan een dergelijke benadering moeilijk kan ontsnappen en waar de poëzie zelf uiteindelijk het slachtoffer van is. Duinkers poëzie onttrekt zich dus aan benaderingen als die van Bronzwaer als gevolg van het feit dat in deze poëzie de wortels van het ‘semantisch fundamentalisme’ worden aangetast. En het is dit fundamentalisme dat ten grondslag ligt aan de opvatting van het gedicht als autotelische entiteit én van het gedicht als icoon van zijn betekenis. Als er al van ‘eenheid’ bij Duinkers gedichten sprake is, dan is het de eenheid van de kennis en ervaring van de wereld bij de lezer, als constante in het interpretatieproces van het gedicht, en daarnaast van eenzelfde eenheid bij de dichter als constante in het scheppingsproces. In het gedicht botsen die eenheden, botsen dichter en lezer op elkaar. De ervaring van die botsing is niet herhaalbaar, want bij herlezing van het gedicht is de kennis en de ervaring van de wereld vermeerderd met de ervaring van de eerste lectuur. Natuurlijk is van eenzelfde botsing sprake bij poëzie die in hoge mate beantwoordt aan de poëticale norm van de iconiciteit. Maar een poëticale norm is van een andere categorie dan het natuurlijke proces van betekenisgeving. Met ‘natuurlijk’ bedoel ik dan dat we | |||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||
ons van dit proces niet bewust zijn, dat het zich automatisch voltrekt tijdens de lectuur. In Lessen in lyriek wordt juist deze cruciale eigenschap van betekenisgeving ontkend als gevolg van de gelijkstelling van het principe van de iconiciteit met het proces van betekenisgeving. De vraag of we de dichotomie van het modernisme en het postmodernisme nodig hebben om het oordeel te weerleggen dat er bij Duinkers poëzie geen sprake zou zijn van poëzie, lijkt hiermee beantwoord. Met de inzichten van de moderne semantiek zijn we echter al een heel eind gekomen. | |||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||
|
|