| |
| |
| |
Kortaf
Het handschrift-Borgloon. Hs. Amsterdam, Universiteitsbibliotheek (UvA), I A 24 1, m, n. Diplomatische editie bezorgd door Jos Biemans, Hans Kienhorst, Willem Kuiper en Rob Resoort. Hilversum 2000. Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden V.
Mit dem fünften Band der Reihe Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden legen die Bearbeiter eine sehr gelungene und aufwendig gestaltete Edition einer leider nur fragmentarisch erhaltenen Papierhandschrift des späten 15. Jahrhunderts vor, die wegen ihres Inhalts und der heute noch zu erschließenden Gebrauchssituation auf großes Interesse zählen darf. Der Band ist klar gegliedert in eine Einleitung, in der die notwendigen Untersuchungen und Beschreibungen zur Handschrift versammelt sind (9-84), den diplomatischen Abdruck des Fragments unter Beigabe hilfreicher Konkordanzen und Register (87-183) und die Wiedergabe aller überlieferten Fragmentbestandteile in Originalgröße (189-286); eine englische Summary und eine deutsche Zusammenfassung ermöglichen auch fremdsprachigen Interessenten den bequemen Einstieg in die breit angelegte und klar geführte Diskussion zur Handschrift und ihrem Inhalt.
Die Handschrift Borgloon wurde im späten 15. Jahrhundert vermutlich von einem anonymen Liebhaber mittelniederländischer Literatur für den eigenen Bedarf zusammengestellt. Dieser Liebhaber war wahrscheinlich kein professioneller Buchproduzent und wird kaum seinen Lebensunterhalt als Kopist verdient haben. Seine Schrift ist bisweilen recht undeutlich, und seine graphische Wiedergabe einzelner Wörter darf durchaus als eigenwillig gelten (77), was die Herausgeber dann auch vor besondere editorische Probleme stellte. Er hat drei bzw. vier ursprünglich selbständige Faszikel (27) mit einer einfachen Kursive einspaltig beschrieben, bei der einzelne Buchstaben unterschiedlich ausgeführt sein können (37f.). Die Aufteilung in Faszikel wird auch durch den Wasserzeichen-Befund gestützt. Allerdings handelt es sich bei unserem Manuskript dennoch nicht um ein Konvolut, sondern um eine Sammelhandschrift (27).
In seinem ersten Faszikel überliefert unser Manuskript Teile des Romans Jonathas ende Rosafiere des 14. Jahrhunderts, zu deren besserem Ver- | |
| |
ständnis die Herausgeber ihrer Einleitung eine kurze Inhaltsangabe inserierten (10). Der zweite Faszikel tradiert Teile des mittelniederländischen Roelantslied aus dem 13. Jahrhundert, die mit ihren 562 überlieferten Versen das umfangreichste Fragment dieses Textes darstellen (23, 10). Die Lücken zwischen den einzelnen Teilen der beiden poetischen Werke haben die Herausgeber in ihrem diplomatischen Abdruck durch knappe Inhaltsangaben geschlossen. Der dritte Teil überliefert schließlich Lieder und Spottverse; zwei kleinere Texte sind auf freiem Raum des zweiten Faszikels hinter dem Roelantslied eingetragen. Neben einigen Unikaten tradiert die Handschrift Borgloon hier etwa die älteste Redaktion des Gedichts ‘Vander mollen feeste’ des Anthonis de Rooveres (15). Unser unbekannter Literaturliebhaber hat seine Niederschrift in den späten siebziger und den achtziger Jahren des 15. Jahrhunderts vermutlich in Borgloon angefertigt (20, 44-46).
Die Nachwelt scheint der einfachen und schmucklosen Handschrift kein sehr großes Interesse entgegengebracht zu haben. Noch im 16. Jahrhundert wurden die auf uns gekommenen Teile des Manuskripts als Bindematerial für ein Kirchenregister verwandt (49), die der Lütticher Professor und Bibliothekar Jozef Daris vermutlich im Jahr 1860 im Archiv der St. Odulfus-Kirche in Borgloon entdeckte (51f.). Jan-Hendrik Bormans machte diesen Fund bekannt und sortierte die ausgelösten Fragemente nicht ganz korrekt in die drei Umschläge ein (22f.), die jetzt unter der Signatur I A 24 fortlaufend mit l, m und n bezeichnet sind; l korrespondiert im wesentlichen mit dem zweiten Faszikel, m mit dem ersten und n mit dem dritten bzw. den beiden letzten Faszikeln. 1889 wurden die Fragmente der Universitätsbibliothek in Amsterdam geschenkt. Nach Auffassung der Herausgeber dürfte unsere einfache Handschrift für die Verbreitung literarischer Werke am Ausgang des 15. Jahrhunderts repräsentativer sein, als es die Überlieferungslage vermuten läßt (63).
Neben dem gewissenhaften Abdruck der Handschrift haben die Herausgeber in ihrer umfangreichen Einleitung nicht nur einen präzisen und lesenswerten Untersuchungs- und Beschreibungsteil vorgelegt, sondern auch die Linien der Geschichte der Handschrift und ihrer Erforschung nachgezeichnet. Zudem haben sie ihre Editionsprinzipien im einzelnen erläutert und ihren Umgang mit den ‘Richtlijnen voor de uitgave van Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden’ ausführlich begründet. Für die Erforschung der literarischen Situation in den Niederlanden des ausgehenden Mittelalters und der beginnenden Neuzeit stellt der vorliegende Band eine große Bereicherung dar.
W. Günther Rohr
| |
A. Stroobant en I. Spijker, ‘Een paard uit de duizend’. Het Ros Beiaard in woord en beeld. Rotary Dendermonde, 2000.
Ter gelegenheid van de tienjaarlijkse Ros Beiaardommegang te Dendermonde op 28 mei 2000 heeft de Rotary Club Dendermonde een boek uitgege- | |
| |
ven over het Ros Beiaard en de Vier Heemskinderen. Het bevat vijf hoofdstukken. Het eerste behandelt het verhaal van de Heemskinderen. Het beschrijft hoe dit verhaal zich vanaf de dertiende tot aan de twintigse eeuw in de Nederlanden verspreidde en hoe er op gereageerd werd; vervolgens hoe het zich over Europa verspreidde en tenslotte op welke wijze het zich in de twintigste eeuw nog in de Nederlanden manifesteerde. Het tweede hoofdstuk schetst de geschiedenis van de Dendermondse ommegang. Het derde beschrijft hoe het Ros Beiaard en de Heemskinderen optraden in andere ommegangen in de Nederlanden. De informatie over die ommegangen is zeer uitgebreid. Er is geen sprake van pure concentratie op het hoofdthema. Het vierde hoofdstuk is een foto-impressie van de Dendermondse ommegang uit 1990 en het vijfde is een zeer uitgebreid overzicht van de iconografie van het Ros Beiaard. Het begint bij miniaturen en houtsneden en gaat vandaar over naar boekillustraties tot op de dag van vandaag. Dan volgen postzegels, beeldhouwwerken, gevelstenen en uithangborden, grafiek, affiches, reclame, schilderijen, metaalwerk, textiel, marionetten en eetbare vormen en alles wat daarmee samenhangt.
Het boek is in eerste instantie gemaakt voor de Dendermondense context maar het heeft veel te bieden voor (medio)neerlandici, folkloristen en mensen geïnteresseerd in ommegangen. Het biedt namelijk erg veel goede informatie over de overleverings- en receptiegeschiedenis van het verhaal van de Heemskinderen in de Nederlanden en over een deel van de ommegangstraditie in dit deel van Europa. Bij mijn weten is met betrekking tot de Middelnederlandse overlevering alleen van het Reynaertverhaal de Europese overlevering beter beschreven en van geen enkel ander Middelnederlands verhaal is zo helder en compleet aangegeven hoe het heeft doorgeleefd, op welke verschillende manieren mensen in de Lage Landen er op hebben gereageerd en welke vormen zij hun reacties hebben gegeven. De tekst van de hoofdstukken beschrijft dit helder en informatief. De zeer vele, uitstekende illustraties vormen daarbij een prima ondersteuning. Iconografisch is dit boek een ware schatkamer. En door de wijze van uitgeven is het niet alleen een informatief boek geworden, maar ook een dat met plezier vele malen bekeken kan worden.
Het hele boek is ook in PDF-formaat te vinden op een bijgeleverde cd-rom. Dit is het enige aspect van de onderneming dat ik niet zo geslaagd vind. De elektronische illustraties zijn (met opzet?) niet van heel hoge kwaliteit. Het is wel handig dat de tekst elektronisch doorzoekbaar is, maar ik had de cd-rom graag ingeruild voor een echt register. De gebruiker moet nu zijn trefwoorden zelf bepalen en de onderlinge relaties tussen trefwoorden moet hij zelf construeren. Een goed register zou de wetenschappelijke bruikbaarheid van het boek zeker verbeterd hebben. Maar potentiële lezers moeten zich door dit punt van kritiek niet laten afschrikken. Ook in deze vorm is er veel te leren en veel te genieten.
Het boek kan besteld worden door € 47,10 over te maken op bankrekening
| |
| |
Fortis bank Aalst - nummer 293-0170370-93 van Rotary Dendermonde.
Paul Wackers
| |
Writing the history of women's writing. Toward an international approach. Onder redactie van Suzan van Dijk, Lia van Gemert en Sheila Ottway. Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Verhandelingen, Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 182. Amsterdam, 2001. ISBN 90-6984-293-9, € 45,80.
Als vervolg op het overzichtswerk Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850. Van Anna Bijns tot Elise van Calcar (1997) onder hoofdredactie van Riet Schenkeveld-van der Dussen werd in september 1998 door de KNAW een internationaal congres georganiseerd over het vrouwelijk schrijverschap in West Europa. Specialisten uit verschillende landen presenteerden de nieuwste inzichten in dit vakgebied. Hun lezingen zijn nu gebundeld in Writing the history of women's writing. Toward an international approach.
De bundel bestaat uit drie delen, afgewisseld met korte tekstfragmenten van Nederlandse schrijfsters en vertalingen daarvan in het Engels of Frans. In deel I, ‘The history of women's writing’, is de focus gericht op het werk van vrouwen en de sociaal-maatschappelijke context waarin het ontstond. Het eerste artikel is vooral bedoeld voor lezers die de Nederlandse taal niet beheersen: een (Engelstalige) samenvatting van de inleiding van Met en zonder lauwerkrans door Riet Schenkeveld-van der Dussen. Vernieuwend zijn vooral de artikelen over het vrouwelijk schrijverschap en natievorming, een onderwerp dat in Nederland tot nog toe weinig aandacht heeft gekregen. Het thema komt zijdelings aan de orde bij Piet Couttenier in zijn bespreking van het werk van de negentiende-eeuwse Jeanette Delcroix uit Vlaanderen. Moira Ferguson wijdt haar gehele artikel eraan. Ze laat op boeiende wijze zien dat in Engeland in de achttiende eeuw meerdere schrijfsters zich uitlieten over het Britse imperialisme; enkelen van hen waren zelfs zeer kritisch over de kolonisatie.
Deel II, ‘Writing women's literary history’, bespreekt de manier waarop er in het verleden geschreven is over vrouwelijke auteurs. Een voorbeeld daarvan is de bijdrage van Maria-Theresia Leuker, waarin zij reconstrueert hoe mannen in de negentiende-eeuw schreven over vrouwelijke auteurs uit vroegere eeuwen. Het blijkt dat vaak hun uiterlijk en de zorg die zij besteedden aan hun gezin en huishouden aandacht krijgen. Met name de zussen Anna en Maria Tesselschade Roemers Visscher worden in die tijd naar voren geschoven. Maaike Meijer betoogt in haar inspirerende artikel over Hélène Swart dat het belangrijk is om het mannelijke discours te betrekken in het onderzoek naar schrijfsters. Wat melden zij over deze vrouwen en hoe kunnen hun uitspraken verklaard worden? Op deze manier krijgen we niet alleen zicht op constructies van vrouwelijkheid, maar tevens op die van
| |
| |
mannelijkheid. Dit tweede deel bevat ook artikelen waarin verslag wordt gedaan van de stand van zaken op het gebied van de historiografie. Petra Broomans besteedt aandacht aan de criteria van de editeurs van een onlangs verschenen meerdelig overzichtswerk over Scandinavische schrijfsters en zet die af tegen de uitgangspunten van de redactie van Met en zonder lauwerkrans. Cornelia Niekus Moore geeft een rondgang langs het onderzoek dat de laatste jaren in Duitsland is verricht.
Het laatste deel van Writing the history of women's writing, ‘Broader approaches in literary historiography’, bevat bijdragen die laten zien dat de bestudering van vrouwenliteratuur gebaad is bij een brede blik; vrouwelijke auteurs verkeerden immers niet in een isolement. Kate Flint betoogt dat er in het onderzoek naar vrouwelijke auteurs ook ruimte moet zijn voor de vrouwelijke lezer. Geraldine Sheridan en Paul Hoftijzer vragen achtereenvolgens aandacht voor vrouwen in het boekbedrijf in Engeland en Nederland. Lia van Gemert pleit voor onderzoek naar de Europese context van het vrouwelijk schrijverschap in Nederland en Riet Schenkeveld-van der Dussen geeft daarvan een voorproefje in een artikel waarin ze enkele overeenkomsten en verschillen tussen Nederlandse schrijfsters en hun collega's elders in West Europa analyseert.
Juist die artikelen waarin de resultaten uit Met en zonder lauwerkrans in een internationale context worden geplaatst, zijn interessant omdat daarin duidelijk wordt hoe bijzonder of vergelijkbaar de Nederlandse situatie was. Zo zet Suzan van Dijk de tekstproductie van vrouwen in Frankrijk af tegen die in Nederland. Het blijkt dat schrijfsters uit de verschillende landen zich op uiteenlopende genres richtten. Doordat de meeste buitenlandse sprekers van te voren geen kennis hadden kunnen nemen van de (vrijwel allemaal in het Nederlands gepubliceerde) studies over Nederlandse schrijfsters, kwam het internationale kader tijdens het congres gedurende de discussies na de lezingen pas goed op gang. Het bleek dat een breed, internationaal kader de mogelijkheid bood om vrouwenliteratuur uit de verschillende landen beter te plaatsen. Het is jammer dat dat deel van het congres maar weinig weerslag heeft gevonden in de gebundelde artikelen. Daardoor blijven sommige bijdragen op zichzelf staan, zonder aandacht voor de dwarsverbanden die er te trekken zijn. Neemt niet weg dat met deze bundel een eerste belangrijke stap gezet is naar een internationale benadering van de Nederlandse vrouwenliteratuur uit de vroegmoderne tijd.
Annelies de Jeu
| |
Jaap Grave, Zulk vertalen is een werk van liefde. Bemiddelaars van Nederlandstalige literatuur in Duitsland 1890-1914. Nijmegen: Vantilt 2001. 360 pp., € 22, 50.-
Toen Nederland en Vlaanderen in 1993 op de boekenbeurs van Frankfurt Schwerpunkt waren, brak de Nederlandstalige literatuur in Duitsland door, maar niet voor het eerst. Een eeuw eerder was er sprake van een ver- | |
| |
gelijkbare situatie in de literaire betrekkingen tussen het Duitse en het Nederlandse taalgebied. Tussen 1890 en het jaar dat de Eerste Wereldoorlog uitbrak, 1914, stond in Duitsland met name de nieuwste literatuur uit Nederland sterk in de belangstelling, zoals niet alleen uit de vele vertalingen blijkt, maar ook uit voorwoorden, toneelopvoeringen, overzichtswerken, bloemlezingen en talrijke recensies en artikelen in een groot aantal tijdschriften van uiteenlopende signatuur. Hoe dat proces van voorlichting, propaganda en distributie werkte, laat de neerlandicus en vertaler Frank Grave zien in zijn studie Zulk vertalen is een werk van liefde, waarop hij aan de universiteit van Gent promoveerde.
Het boek telt twee delen. Het eerste bevat twee introducerende hoofdstukken, waarin onder meer de politieke, culturele en maatschappelijke kaders worden geschetst waarbinnen een viertal prominente en representatieve personen hun bemiddelende literaire activiteiten in het Duitse Rijk ontplooiden. Het tweede deel is de kern van Grave's studie en behelst de vier hoofdstukken die gewijd zijn aan deze ‘bemiddelaars’. Dat zijn Paul Raché, Wilhelm Spohr, Else Otten en Otto Hauser. Het boek wordt gecompleteerd met ruim honderd bladzijden met daarin de noten, lijsten van geraadpleegde tijdschriften en van publicaties van de vier protagonisten, een bibliografie en een personenregister.
In grote lijnen is de opzet van de hoofdstukken van deel 2 dezelfde. Zowel aan de hand van een omvangrijk corpus opstellen en besprekingen van de vertalers uit vele periodieken, als van veelal hier voor het eerst gepubliceerd archiefmateriaal, bijvoorbeeld correspondenties, schetst Grave een gedetailleerd panorama van de veelzijdige activiteiten op grond waarvan de vertalers terecht bemiddelaars worden genoemd. Naast het schrijven over Nederlandstalige literatuur in artikelen en kritieken onderhielden ze als een literair agent het contact tussen auteur en uitgever, verzorgden ze de publiciteit, organiseerden ze lezingen, probeerden toneelstukken bij theaters onder te brengen, zochten recensenten voor hun vertalingen en schrapten in voorkomende gevallen met toestemming van de schrijver die passages die ze voor het Duitse publiek ongeschikt achtten. Zo ging Couperus ermee akkoord dat de vertaler de Kleinmalerei van zijn beschrijvingskunst supprimeerde teneinde tegemoet te komen aan een Duitse literaire behoefte aan beweging, gebeurtenis en handeling. Pas in 1912 tekende Nederland de Berner Conventie, een verdrag dat de rechten van de schrijver in het buitenland beschermde. In het grootste deel van de door Grave behandelde periode kon de Nederlandse literatuur nog worden vertaald zonder de auteur daarvan op de hoogte te stellen of hem er een vergoeding voor te geven. Het is deze anarchistische omstandigheid die ertoe bijdroeg dat de contacten tussen Nederlandse schrijvers en hun Duitse vertalers nogal eens moeizame affaires werden die in het teken stonden van financiële kwesties. Meningsverschillen over contracten, declaraties, honoraria en tantièmes beheersen de royaal geci- | |
| |
teerde fragmenten uit de briefwisselingen in hoge mate, wat in de regel weinig enerverende lectuur oplevert. Het is jammer dat Grave relatief veel aandacht besteedt aan de strategische en zakelijke kanten van de contacten waarvan het vertalen toch
de essentie is, terwijl er nauwelijks wordt ingegaan op de aard en de kwaliteit van die vertalingen. Grave geeft daarover geen oordeel. Hij volstaat met het citeren van enkele poëticale uitspraken van de vertalers zelf en het signaleren van bijvoorbeeld enige positieve en negatieve reacties op de Multatuli-vertalingen van Spohr. Tegen het licht van zijn eigen evaluatieve terughoudendheid is Grave' s verwijt aan Jan Fontijn dat hij zich uitspreekt over de kwaliteit van Ottens Van Eeden-vertalingen zonder inhoudelijke argumentatie dan ook tamelijk ongerijmd.
Aan het slot van zijn studie benadrukt Grave de pluriformiteit van de posities van de vier bemiddelaars. En inderdaad: Grave overtuigt stellig in zijn beeld van een opmerkelijke diversiteit in hun ideologisch-politieke overtuigingen, in de motiveringen van hun werkzaamheden, in hun visie op de Nederlandse taal en cultuur. Zo vertaalde de liberaal Paul Raché werk van Couperus (onder andere Noodlot in 1892) en Heijermans als proeven van een nieuwe literatuur die brak met de onbeduidendheid die kenmerkend zou zijn voor de Nederlandse letterkunde na Vondel. De meer progressieve Wilhelm Spohr vertaalde Multatuli niet alleen uit wat hij noemde het Nederduits op grond van literair-esthetische overwegingen, maar vooral omdat hij in Multatuli's werk een voortzetting zag van zijn eigen politieke strijd tegen maatschappelijk onrecht en voor emancipatie van de zwakken. Voor de uiterst productieve Else Otten was vertalen haar broodwinning. Ideologische motieven liggen dan ook niet ten grondslag aan haar vertalingen van Couperus en Van Eeden. Niettemin zal de thematiek van de vrouwenemancipatie een rol hebben gespeeld bij haar vertaling van de ook in Duitsland in commerciële zin succesvolle feministische tendensroman Hilda van Suylenburg van Cécile Goedkoop-de Jong van Beek en Donk. Otto Hauser tenslotte, over wie Grave in 1998 in dit tijdschift publiceerde (jaargang 3, p. 42-57), is met zijn biologische rassentheorieën te beschouwen als een kwartiermaker van het nationaal-socialisme. Met behulp van criteria als haarkleur, schedelbouw, naam en godsdienst selecteerde hij de dichters wier werk hij vertaalde om er de superioriteit van het Noordse ras mee te bevestigen...
Hans Anten
| |
Anneke van Luxemburg-Albers, Betreft Bint: Bint van Bordewijk modernistisch bekeken. Z.pl., 2002. 233 pagina's. Prijs: € 22.50. (Verkrijgbaar bij boekhandel Athenaeum Amsterdam)
Bint, de korte roman van F. Bordewijk uit 1934, is een literaire gebeurtenis en een fascinerend fenomeen in de Nederlandse cultuur; het boek is de eerste succesvolle modernistische
| |
| |
Nederlandse roman. Deze kwalificaties zijn afkomstig uit Betreft Bint: Bint van Bordewijk modernistisch bekeken, de studie waarop Anneke van Luxemburg-Albers in maart 2002 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde. De talloos vele reflecties op Bint laten zien dat Bordewijks derde roman een intrigerende en in sommige opzichten controversiële tekst is die ‘leeft’. Niet in de laatste plaats heeft de auteur dat effect bereikt door, wat hij noemde, de ‘kracht van het zwijgen’: het expliciteren van verklaringen en uitleg achtte Bordewijk in die tijd een voetval voor de gemakzucht van de luie lezer. De meeste schrijvers, aldus Bordewijk in een interview uit 1935, ‘maken 't het publiek te makkelijk: het is misschien wel gewenst, maar het is niet strikt noodzakelijk, dat men over hun boeken nadenkt. Dit is bij mijn boeken wèl een vereiste, aangezien met de laatste bladzij de oplossing er niet is: die moet de lezer zelf vinden, fantaseren’. Bordewijk doet hier een modernistisch appèl op de lezer die zich geactiveerd weet door intrinsieke meerduidigheid. Het is onder meer deze tekstuele ambiguïteit die ervoor zorgt dat de roman ‘gymnastiek voor het brein van de lezer’ is, om het te zeggen in de woorden van Bints protagonist leraar De Bree.
Met een vijftal artikelen, gepubliceerd tussen 1990 en 1999, leverde Anneke van Luxemburg een substantiële bijdrage aan de permanente discussie over Bint. Het zijn deze teksten, aangevuld met haar in 2001 in het tijdschrift Literatuur verschenen artikel over het verhaal ‘Keizerrijk’, die gebundeld de inhoud uitmaken van de hier besproken studie. Uiteraard zijn de zes artikelen voor deze gelegenheid bewerkt, zij het niet alle in dezelfde mate, maar het resultaat daarvan kan moeilijk in alle opzichten geslaagd heten.
Betreft Bint bestaat uit acht hoofdstukken, inclusief de preambule waarvoor de beschouwing over ‘Keizerrijk’ de basis vormt. De zeven aan Bint gewijde hoofdstukken presenteren het hybride panorama van evenzo vele aspecten van de roman, ‘steeds vanuit een ander theoretisch gezichtspunt en met een andere methode’. Hoewel de theoretische en methodologische verscheidenheid minder groot en zwaar is dan in deze uitspraak gesteld wordt, is het parcours stellig veelkantig.
Achtereenvolgens wordt aandacht besteed aan de wijze waarop Bint in de recente literatuurgeschiedschrijving is benaderd (hoofdstuk 2) en aan de receptie van tijdgenoten en latere, veelal academische literatuurbeschouwers (3). Dan volgt het verslag van een close reading van Bints eerste hoofdstuk (4). Vervolgens wordt Bints pedagogiek besproken in de context van enige contemporaine visies op onderwijs en opvoeding (5), staan de negen vrouwelijke personages in Bint centraal (6) en komen enige intertekstuele excursies aan bod (7). Het achtste hoofdstuk is gewijd aan de rijke metaforiek van de roman, waarna de belangrijkste bevindingen van het onderzoek in een korte conclusie worden samengevat.
Als gezegd fungeert een verhandeling over ‘Keizerrijk’ uit de verhalenbundel De wingerdrank (1937) als begin van deze studie over Bint. Van Luxemburg
| |
| |
legt zo niet alleen het accent op wat stellig een thematische kern van Bordewijks oeuvre is: de angst van mannelijke personages voor lichamelijkheid en voor de vrouw. Ook kan ze aldus demonstreren dat deze thematiek ten dele op psychomachische wijze gestalte krijgt: de zielenstrijd van het hoofdpersonage wordt in een deel van het verhaal veraanschouwelijkt door bijfiguren, locaties en gebeurtenissen. Het is met name de Belgische neerlandicus Michel Dupuis die de moderne varianten van deze oude methode in veel publicaties bekendheid heeft gegeven. Van Luxemburgs constatering dat Dupuis niet uitlegt wat de term psychomachia betekent en wat de relatie ervan is met Prudentius' allegorie Psychomachia is overigens onterecht: zo'n bewering verraadt vooral dat de schrijfster geen gebruik heeft gemaakt, of kennis heeft genomen van secundaire literatuur waarin die informatie wèl wordt gegeven.
De zeven hoofdstukken over Bint bevestigen vanuit verschillende invalshoeken het beeld dat in enige contemporaine en veel latere reflecties domineert: de roman is een superieure proeve van modernistisch proza. En met ‘modernistisch’ wordt dan ‘(historisch) avant-gardistisch’ bedoeld, want vooral expressionisme, kubisme en constructivisme zijn de bewegingen die convergeren in de literaire theorieën van het tijdschrift De stijl (1917-1928) en zijn redacteur Theo van Doesburg, opvattingen waaraan de praktijk van Bordewijks korte romans uit de jaren dertig - Blokken, Knorrende beesten en Bint - in hoge mate verwant is. Volgens Van Luxemburg ging Bordewijk zelfs bij De stijl te rade voor zijn stilistische en compositorische experimenten, maar die formulering suggereert een bewuste beïnvloeding die vooralsnog niet bewezen is. Bordewijks verwantschap met de poëticale principes van Van Doesburg staat in Van Luxemburgs bespreking van de receptie en de literatuurgeschiedschrijving centraal. Ze geeft niet aan welke criteria zijn gehanteerd voor de selectie van de receptiedocumenten; opmerkelijk is het evenwel dat enige studies niet gesignaleerd worden die juist in het kader van de avant-garde interessant zijn, zoals Bomhoff in Wending 1955/1956, Dautzenberg in Spiegel der letteren 1979, Bronzwaer in Tirade 1981, Bakker in Spiegel der letteren 1995 en Rutenfrans in Naar hoger honing? Plato en platonisme in de Nederlandse literatuur uit 1998.
Met de minutieuze close reading van de twee pagina's van het eerste hoofdstuk expliciteert Van Luxemburg overtuigend hoezeer Bint ook een veelzijdig talig kunstwerk is dat de aandacht op zichzelf richt en de lezer dwingt tot een actieve rol. Ook Van Luxemburgs tekst vestigt de aandacht op zich, zij het onbedoeld, door een zekere stilistische onevenwichtigheid en terminologische onvastheid. Zeer lange, veelregelige zinnen, vooral voorkomend in de hoofdstukken die teruggaan op de oudere artikelen, contrasteren opvallend met een welhaast Bordewijkiaanse uitdrukkingsconcentratie. En wat betreft de analytische terminologie: niet altijd is, naar ik vermoed, even scherp gelet op het onderscheid tussen
| |
| |
de hiërarchisch verschillende niveaus van de verteller en de abstracte auteur. Zo stelt de schijfster: ‘In de keuze van de naam van de geleerde vrouw: Schuurman, lijkt de verteller commentaar op de Bree's opinies te geven’, terwijl de verteller toch niet de instantie is die namen kiest. Daarbij komt dat uitspraken over hetzelfde onderwerp niet altijd consistent zijn of lijken te zijn. Een constatering als ‘De verteller levert psychologisch commentaar’ is lastig te rijmen met wat enige bladzijden verder wordt beweerd: ‘De psychologie van de hoofdpersonen wordt niet verteld maar uitgebeeld.’
Een verrassende tegenstelling met de tekstimmanente excursie vormt de mimetische lezing van de toespraken waarmee Bint bijdraagt aan een eigentijds debat over het onderwijs in Nederland. Dat gezinsontwrichting en gezagsondermijning in de jaren dertig het noodzaakte de opvoeding van leerlingen tot zelfstandige en daadkrachtige individuen met vergaande tucht en gehoorzaamheid ter hand te nemen, dat pedagogisch beginsel deelde Bint met vooraanstaande opvoeders en tijdgenoten als Ph. Kohnstamm en Koos Vorrink. Een markant verschil tussen hen en Bint is echter dat de schooldirecteur een fanaticus is voor wie barmhartigheid, mededogen en naastenliefde niet tellen. Hij overdrijft een deugd, zou Bordewijk zeggen, en dat voert in het werk van deze auteur steevast tot de ondergang.
In de beschouwing over de negen vrouwen in Bint interpreteert Van Luxemburg een deel van de roman met succes als een psychomachie. Evenals in ‘Keizerrijk’ staat die methode in dienst van de overwinning op een psychose, nu van leraar De Bree, een psychose die elders in De wingerdrank treffend ‘een hydrofobie voor de vrouw’ wordt genoemd. Overigens zou een duidelijke vermelding van schatplichtigheid aan het werk van Harry Scholten op zijn plaats zijn geweest waar Van Luxemburg De Bree's fascinatie voor Bints tuchtsysteem in verband brengt met de mechanismen van verdringing, projectie en compensatie die in dit personage zijn te onderkennen.
Bordewijk, zo bleek, wenste voor Bint een actieve lezer. Hij liet daartoe geen middel onbenut. Aan het slot van haar studie demonstreert Van Luxemburg de effectiviteit van de middelen intertekstualiteit en metaforiek. Verhelderend is vooral het commentaar op de allusies die Bordewijk zelf ‘onmiskenbaar’ zal hebben bedoeld, bijvoorbeeld de verwijzing naar het gedachtegoed van Nietzsche via formuleringen als deze van Bint: ‘Men moet de cirkelgang durven gaan’, of deze uitspraak van leraar Remigius over Bint: ‘Ik vind hem niet goed of slecht, maar superieur.’
Al met al is Van Luxemburg erin geslaagd de veelsoortige rijkdom van Bint als avant-gardistische tekst te belichten. Niettemin toont haar boek enige nog niet gesignaleerde mankementen die afbreuk doen aan de hommage aan Bint en Bordewijk die de schrijfster beoogde.
Er komen nogal wat hinderlijke druk- en spellingsfouten voor, niet alleen in namen - Pijke in plaats van Pyke, Vugt in plaats van Vugs - maar ook in een
| |
| |
begrip als conjunctie dat telkens als coniunctie gedrukt is. Van andere orde zijn de kleine inhoudelijke onjuistheden. Zo wordt ten onrechte gesteld dat Van den Toorn 1987 Bordewijk niet noemt, dat Marsman een schrijver van Het getij was en redacteur van Forum, en dat Anten Bordewijks stijl generaliserend als surrealistisch typeerde. Een groter ongerief geeft het bibliografisch apparaat, dat door zijn talrijke onvolkomenheden de lezer weinig behulpzaam kan zijn. Zo zal hij Van Deyssel 1894 uit voetnoot 125 niet in de literatuurlijst aantreffen, evenmin als Vestdijk 1948 uit noot 33. Van Alphen 1988, p. 73-94 uit noot 150 is in de bibliografie opgenomen als De canon onder vuur, maar dit boek verscheen in 1991 en op de betreffende bladzijden staat geen tekst van Van Alphen. Enzovoort. Weinig secuur is het ook dat de literatuurlijst vele titels bevat die in het boek nergens zijn terug te vinden.
Tot de tekortkomingen die echt van de eerste orde zijn, behoren de talrijke fouten in de meeste citaten uit Bint. Nota bene in een proefschrift dat een prominente plaats heeft ingeruimd voor close reading is het merendeel van de Bint-citaten defect vanwege ontsporingen op het niveau van interpunctie, spelling, woorden, woordvolgorde en zinnen. Wat is er mis gegaan dat deze citaten zo in het boek terecht zijn gekomen? De bron is de facsimile-uitgave van de eerste druk van Bint, verschenen in 1984. De paar voorbeelden spreken voor zich. ‘Mijn buurman heeft een grammofoon met jazzplaten, negerjazz. Ik luister altijd. Het is niet mooi, het is meer. Het is hortend, verscheurd, oer.’ Dezelfde passage bij Van Luxemburg luidt: ‘Mijn buurman heeft een grammofoon met jazzplaten, negerjazz. Ik luister altijd. Het is niet mooi. Het is hortend, oer.’ ‘De Bree zag het opeens. Bint stond doodstil, hij schommelde even naar voren, naar achteren.’ Dat wordt in het proefschrift: ‘De Bree zag het opeens. Hij schommelde even naar voren, naar achteren.’ Het fragment ‘Hij stond moeilijk op, hij rekte zich eens. Zijn blik was al haast weer gewoon’ is getransformeerd tot ‘Hij stond moeilijk op. Hij rekte zich eens. Zijn blik was haast al weer gewoon.’; ‘raisonneerde’ wordt ‘raisoneerde’, ‘substantie’ wordt ‘substanties’, ‘vluchtten’ wordt ‘vluchten’. Ook zijn stilzwijgend verbeteringen aangebracht: ‘commissionnair’ wordt ‘commissionair’ en ‘concierge’ krijgt de correcte spelling ‘conciërge’. Enzovoort.
Nee, mooi is het niet. Met een zorgvuldig gecorrigeerde handelseditie van deze studie kan mevrouw Van Luxemburg zich revancheren. Pas dan kan er sprake zijn van een waardig eerbetoon aan Bordewijk en zijn roman.
Hans Anten
|
|