Nederlandse Letterkunde. Jaargang 7
(2002)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |||||||||||
Omdat/opdat
| |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
weigert het dode beestje te nuttigen. Dit in tegenstelling tot haar vader, die de sprinkhaan niet als zodanig kan of wil zien en hem wel opeet. Men behoeft geen bijbelkenner te zijn om vast te stellen dat in ‘De achtste plaag’ zeer duidelijk de wereld van het Oude Testament als achtergrond is gekozen. Allereerst krijgt dit gestalte in de keuze van de titel en het motto. De achtste plaag verwijst uiteraard naar de lotgevallen van de Joden in Egypte, zoals beschreven in het bijbelboek Exodus. Om de farao te dwingen het Joodse volk uit Egypte te laten vertrekken, roept Mozes met behulp van Jahweh tien plagen over de bevolking van Egypte af en wel de transformatie van water in bloed, de realisatie van respectievelijk een kikker-, muggen- en steekvliegenplaag, het laten uitbreken van de pest onder het vee en zweren onder de bevolking. De zevende plaag betreft een vernietigende hagel die de oogst vernielt en bij de achtste gebeurt iets soortgelijks door middel van een sprinkhanenplaag. In de negende wordt Egypte in duisternis gehuld en na de tiende plaag ten slotte (de moord op alle eerstgeboren kinderen van Egypte) krijgt Mozes de toezegging van de farao om naar Israël terug te keren. In het motto komt het motief van de sprinkhaan opnieuw, zij het anderszins, aan de orde. Wolkers citeert hier het bijbelboek Prediker uit de Statenvertaling. Het is opvallend dat de begin- en de eindpassage uit Prediker 12:5 - respectievelijk ‘Ook wanneer zij voor de hoogte zullen vrezen’ en ‘want de mens gaat naar zijn eeuwig huis, en de rouwklagers zullen in de straat omgaan’ - weggelaten zijn.Ga naar eind1 De strekking van deze passage van het bijbelboek is dat men op jeugdige leeftijd van het leven moet genieten, zij het dat men zich dient te realiseren dat het gedrag later voor Jahweh verantwoord zal moeten worden. Ooit, zo beweert het boek Prediker, komt de ouderdom, wat vooral merkbaar zal zijn in de apathie ten aanzien van de genietingen van het leven. De problemen rond de interpretatie van de amandelboom en de sprinkhaan en ook de genoemde ‘lust’ komen tot uiting in de diverse vertalingen van de hebreeuwse tekst. De Statenvertaling en de NBG-versie impliceren dat de sprinkhaan zichzelf tot last geworden is, terwijl de King James en de KBS-vertaling de voorkeur geven aan de gedachte dat de sprinkhaan voor de mens een last geworden is (vergelijk respectievelijk ‘the grasshopper shall be a burden’ en ‘de sprinkhaan ligt zwaar op de maag’, een vertaling die wel in zeer letterlijke zin van toepassing is op Wolkers' verhaal). Deze interpretatie wordt aannemelijk door het feit dat men de sprinkhaan destijds als een lekkernij beschouwde. Niettemin lijkt men in exegetische kringen ervoor te kiezen de amandelboom en de dikke sprinkhaan als beelden van de ouderdom te beschouwen, aangezien in het eerste geval tijdens de bloei van deze boom sprake is van een grijze kleur. In het tweede geval gaat het om de gedachte dat de mens - net als de sprinkhaan - zich niet goed meer kan bewegen, nadat hij zich volgevreten heeft. Over het algemeen wordt in de andere vertalingen ook van ‘lust’ gesproken, zij het dat de KBS-vertaling en de Franse Darby de laatste zin uit Prediker 12:5 respectievelijk als ‘de kapperbes helpt niet meer’ en | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
‘la câpre est sans effet’ weergeven. Feit is dat binnen de oudtestamentische wereld deze vrucht als een afrodisiacum gold.Ga naar eind2 De teneur van Prediker 12:5 lijkt duidelijk: er zal een tijd komen waarin de mens niet meer gevoelig is voor de aangename kanten van het leven. In die zin verwijst het motto van ‘De achtste plaag’ dus naar een andere topoi uit het Oude Testament dan de titel. In het eerste geval gaat het om de sprinkhaan als symbool van aftakeling en ouderdom, in het tweede geval betreft het een verwijzing naar de Joodse ballingschap.Ga naar eind3 Andere expliciete verwijzingen naar het Oude Testament zijn bijvoorbeeld te lezen op het moment dat de vader instemmend Prediker citeert met de woorden: ‘er [is] een tijd van spreken [...] en een tijd van zwijgen’ (vergelijk Wolkers 1981:26 en Prediker 3:7) en de viering van Pasen. In Exodus wordt het Paasfeest ten tijde van de ballingschap na de passage van de negende plaag - de duisternis dus - beschreven. In hoofdstuk 12 lezen we dat Jahweh zijn volk opdraagt een schaap of geit te offeren. Met het bloed van deze gedode dieren moeten de Israëlieten hun deurposten bestrijken, zodat de engel die de eerstgeborenen uit Egypte zal doden weet waar hij moet binnentreden. Het is een kleine stap om het konijn in ‘De achtste plaag’ als een vervanging van het offerdier te duiden (vergelijk ook De Wispelaere 1983:103). Tot slot moet ik nog een tweetal expliciete relaties tussen het Oude Testament en ‘De achtste plaag’ noemen. Allereerst is er de passage kort nadat de jongen de sprinkhaan onder de konijnenbout gestopt heeft en de tuin betreedt. Het is mogelijk hier een allusie naar de bijbelse Adam te lezen. De jongen blijft namelijk onder de appelboom staan om naar de hemel te kijken (Wolkers 1981:10). Het is waar dat het bijbelboek Genesis niet van een appelboom spreekt, maar feit is dat de traditie de boom in de tuin van Eden wel zo heeft geduid. De verwijzing wordt nog explicieter als we aan het slot van het verhaal lezen dat de vader - evenals Jahweh in het boek Genesis - iets of iemand aan het zoeken zijn. De Bijbel spreekt in Genesis 3:8 over het ruisen van Gods voetstappen en over Adam en Eva die zich voor Hem verborgen houden. Ook de vader in ‘De achtste plaag’ speurt de tuin af, maar het blijft onduidelijk naar wie of wat hij zoekt. De tweede relatie betreft de verwijzing in ‘De achtste plaag’ naar Samuel I, 17 en Samuel II, 21:19 dat het bekende gevecht tussen David en Goliath beschrijft. Dit verhaal kan men in verband brengen met het moment waarop in ‘De achtste plaag’ de boer een hooivork werpt naar de hoofdpersoon en zijn vreemde metgezel. De laatste weet - evenals David - zijn aanvaller, een ‘grote bonkige man’ (Wolkers 1981:24), evenwel door een welgemikte worp met een steen uit te schakelen. Hoewel Goliath in het bezit was van een zwaard, lans en kromzwaard, spreekt Samuel II, 21:19 nog slechts van een lans. Het is mogelijk de uitspraak van de oudere broer aan tafel (‘De koning moet altijd apart eten’, Wolkers 1981:26) als een verwijzing naar het latere koningschap van David te duiden, zij het dat natuurlijk niet zijn jongere broer, maar de vreemde metgezel de steen wierp. | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
De vraag luidt nu hoe we de oudtestamentische achtergrond in ‘De achtste plaag’ moeten interpreteren en daarmee betreden we een terrein waar meer abstracte kwesties een rol spelen. Men denke aan thema's als schuld en onbegrip. In Wolkers' werk is geregeld sprake van de volgende structuur: God reageert zijn agressie af op de vader die deze negatieve energie op zijn beurt aan zijn zoon doorgeeft. Deze zoon behandelt vervolgens bepaalde dieren in zijn omgeving agressief. Het lijkt hier om een kettingreactie van machtsvertoon te gaan, waarbij wezens die lager op de ontologische trap staan meer te lijden hebben onder deze structuur. Ook in ‘De achtste plaag’ is deze sequentie aanwijsbaar: de vader vreest en eert de straffende God van het Oude Testament en brengt vervolgens deze beklemmende sfeer over op zijn zoon en feitelijk ook op de rest van het gezin. Tussen de vader en zijn zoon staat in Wolkers' verhaal nog de oudere broer, die door middel van pesterijen en intimidatie ook zijn agressie op de jongen ontlaadt. Tegelijk echter lijdt hij ook onder de terreur van zijn vader. Duidelijk is dat de vader via het doden van het konijn van zijn zoon een sfeer van terreur binnen het gezin heeft geschapen. De zoon op zijn beurt reageert zijn agressie willekeurig af, op een onschuldig dier, en daarmee is de sequentie van machtsvertoon afgerond. De basis voor dit proces van agressie ligt in het gegeven dat de mens zichzelf en de lagere wezens principieel als onvolmaakt of inferieur beschouwt in Wolkers' werk. Deze status is voor veel personages een vrijbrief om mensen en dieren naar believen te behandelen. De vader in ‘De achtste plaag’ toont bitter weinig begrip voor zijn kinderen, die hij voortdurend aan hun tekorten herinnert. Tegelijk ervaart deze man in het verhaal Gods straffende hand als rechtvaardig, omdat ook hij zijn menselijke natuur als onvolmaakt beschouwt.Ga naar eind4 De zoon heeft, gezien zijn status in de ontologische trap, een sterke band met de natuur. Evenals Jahweh, evenals zijn vader handelt hij tamelijk willekeurig ten opzichte van de aan hem ondergeschikte wezens: sommige zijn uitverkoren, sommige worden vernietigd. In ‘De achtste plaag’ betreft het hier respectievelijk het konijn en de kip. Gezien het intensieve contact dat de zoon met de natuur onderhoudt, is het niet vreemd dat hij de ‘hogere orde’ vanuit de natuurlijke orde waarneemt. Veel functies en patronen die men aan het dier of in bredere zin aan de natuur koppelt worden in ‘De achtste plaag’ op de medemens geprojecteerd. Zo vergelijkt de zoon de kleur van de planken van de voetbaltribune met ‘een roestbruin dier dat aan het verharen is. Bovenin (de tribune, HvS) zaten twee grote openingen waardoor soms het geluid kwam alsof een groot beest snel en diep inademde maar dan zijn adem inhield’ (Wolkers 1981:22).Ga naar eind5 Later lezen we: ‘Op de onoverdekte tribunes leken de mensen boven het gras te zweven als ruiters zonder paard’ (Wolkers 1981:25). Ook de vreemde metgezel wordt meermaals in termen van een dier of plant beschreven. Zo uit deze jongen bij het monument een ‘vreemde vogelachtige schreeuw’ (Wolkers 1981:14). Na het bezoek aan de tribunes lezen we: ‘Alleen zaten op het bleke vlees grote zweetdruppels die niet naar beneden liepen maar eruit puilden als hars’ (Wolkers 1981:25). Daarnaast valt het | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
op hoezeer kleuren een belangrijk onderdeel vormen van de beschrijving van de werkelijkheid waarin de jongen zich bevindt. Zo lezen we op de eerste twee bladzijden van ‘De achtste plaag’ over ‘een roodachtig schemer’, ‘paarse aderen’, een geel uitgeslagen dakgoot, ‘grijze verrotting’, ‘een hard geel oog’ en een ‘blauwe deksel’. Als de zoon in ‘De achtste plaag’ tegen zijn vader in opstand komt, kan men dit - vanuit het bijbelse perspectief - als een nutteloze en aanstootgevende daad tegen de gevestigde orde duiden. De vader interpreteert dit gedrag ook als opstandig (vergelijk Van Emelen 1984:13). Ik doel met name op de actie van de zoon met de sprinkhaan, op zijn uitspraak dat God niet bestaat en op zijn wens dat God vuur uit de hemel zal laten neerdalen, opdat het konijn weer gaat leven. In het eerste geval is sprake van een intertekstuele relatie tussen Mozes en de zoon die immers beiden een plaag over hun vijand afroepen. In ‘De achtste plaag’ vergelijkt de zoon aldus impliciet de vader met de farao: beiden zetten hun vijanden onder druk. Vandaar wellicht dat de zoon in Wolkers verhaal telkens de beklemming van het ouderlijk huis ontvlucht. In de andere gevallen gaat het eveneens om onvrede van de jongen met de ontologische hierarchie. Gezien de status van de zoon binnen de gevestigde structuren is het duidelijk dat het hier slechts bij wensdromen kan blijven, want God en de vader hebben de absolute macht. Dit is ook de expliciete boodschap van de vader in ‘De achtste plaag’ aan zijn gezin. Een reële mogelijkheid tot verlichting van het aan de zoon opgelegde patroon ligt voor hem in het ‘doorgeven’ van de agressie aan dieren, in dit geval de kip.Ga naar eind6 Met deze vaststelling is het zinvol de focus van de interpretatie van ‘De achtste plaag’ te verleggen van de oudtestamentische werkelijkheid naar de psychoanalyse van Freud. In deze leer geldt dat het individu grotendeels in zijn jeugd gevormd wordt en dat storingen van seksuele aard tijdens die fase van beslissend belang zijn voor het latere leven als volwassene. Daarbij speelt een normale afwikkeling van het zogenaamde Oedipuscomplex een beslissende rol. In ‘De achtste plaag’ hebben verschillende passages betrekking op het door Freud geformuleerde complex. In termen van deze psycholoog zou in Wolkers' verhaal sprake zijn van een opstand van de zoon tegen diens machtige vader met de bedoeling zijn dierbaarste erotische bezit, zijn vrouw, te bemachtigen. Omdat de toegang tot de moeder rigoureus vergrendeld is, reageert de zoon zijn lusten op een substituut - de kip - af.Ga naar eind7 Als wraak of als teken van zijn macht doodt de vader omgekeerd het meest geliefde object van zijn zoon: het konijn. Hoe dan ook is er sprake - conform Freuds leer - van een liefdevolle band tussen moeder en zoon enerzijds en vader en dochter anderzijds (vergelijk respectievelijk Wolkers 1981:17, 26 en 16, 17, 21). Aan de hand van Freuds theorie kan men ook de passages waarin de vreemde metgezel in ‘De achtste plaag’ tegen het monument van Emma plast en het motief van de penetratie begrijpen. In het eerste geval is sprake van een verschuiving van de geslachtsdrift. In het tweede geval kan men het inbrengen van het insect in de konijnenbout, de actie waarin de jongste zoon een veertje in het haar van zijn | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
broer steekt, het tasten in de gaten in de nieuwe broek van de zoon en natuurlijk de penetratie van de kip fallisch vanuit het model van Freud interpreteren. De gemeenschappelijke factor in de bijbelse en de Freudiaanse benadering ligt in het gegeven dat de jongen zich schuldig voelt over de dood van de dieren die in ‘De achtste plaag’ gestorven zijn (vergelijk Wolkers 1981:11, 19). In bijbelse en Freudiaanse termen is de zoon schuldig, respectievelijk omdat hij onvolmaakt is en omdat hij zijn moeder begeert (vergelijk ook Van Emelen 1984:13-14). De willekeurige beslissingen van Jahweh, zoals in het Oude Testament beschreven, krijgen in het verhaal van Wolkers binnen de Freudiaanse leer dus een seksuele motivatie: vader en zoon strijden om het bezit van dezelfde vrouw. In ‘De achtste plaag’ ligt het initiatief van deze strijd in den beginne bij de machthebber: de vader heeft het konijn van zijn zoon gedood. Terwijl het Freudiaanse model van de menselijke werkelijkheid op de aanname rust dat het individu door (onverwerkte) driften (uit het verleden) voortgedreven wordt, vertrekt de existentiële psychoanalyse van Sartre niet vanuit een causalistisch, maar vanuit een teleologisch mensbeeld. In de filosofie van deze Franse denker handelt een persoon niet zozeer onder druk van het verleden, maar wenst hij veeleer bepaalde doelen in de toekomst te realiseren. Hij kan dit ‘projet’ verwezenlijken, omdat het individu absoluut vrij is. Daarnaast dient hij een evenwichtige relatie met zijn medemens op te bouwen, omdat deze ‘ander’ namelijk ook vrij is en dus bepaalde doelen wil realiseren. Maar - zo betoogt Sartre - de meeste mensen ervaren deze vrijheid als een te zware last. Het gevolg is de vlucht uit de vrijheid die Sartre in L'être et le néant [1943] als ‘mauvaise foi’ heeft omschreven. Bijna elke ‘choix initiel’, de fundamentele keuze die het individu als uitgangspunt voor zijn handelen neemt en die alleen door zijn medemens geformuleerd kan worden, getuigt volgens Sartre dan ook van kwade trouw. De vlucht uit de vrijheid kenmerkt zich vooral door het gegeven dat het individu zichzelf statisch of strikt reactief gedrag oplegt. Sartre stelt in L'être et le néant vast dat de existentie van de ander vooral als gevolg van diens blik voelbaar wordt. Als we dit inzicht op ‘De achtste plaag’ betrekken, dan kunnen we vaststellen dat de jongen allereerst met de blik van het dier geconfronteerd wordt. De sprinkhaan heeft ‘grote glimmende ogen’, het konijn had ‘lieve donkere ogen’ en de kip kijkt de jongen ‘met een hard geel oog’ aan (Wolkers 1981:10, 11, 8). In het laatste geval tekent zich al een soort confrontatie af en het is dan ook opvallend dat de jongen de kip onder het copuleren niet durft aan te kijken (Wolkers 1981:11). Over het oog van de vreemde metgezel vermeldt de verteller in ‘De achtste plaag’ dat het lijkt of er geen pupil meer te zien was. Tijdens het moment dat de vader de sprinkhaan opeet, bijt hij zijn zoon toe: ‘Zit me niet zo aan te kijken met van die brutale ogen’ (Wolkers 1981:11). De ‘choix initiel’ van de zoon valt vrij gemakkelijk vast te stellen: het betreft hier een ‘negatieve’ keuze, namelijk de diepe wens om in zoveel mogelijk opzichten niet op zijn vader te lijken, een intentie die traditioneel als puberaal omschreven wordt. | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
De zoon gaat tijdens het Paasfeest naar een voetbalwedstrijd, beweert onder het Paasmaal dat God niet bestaat, copuleert met de kip van zijn vader en kiest er dus voor een lastig kind te zijn. De schuldgevoelens van de zoon zou Sartre interpreteren als het besef dat hij anders had kunnen handelen en dus vrij was. In zijn filosofie geldt dat de jongen zichzelf evenwel tot een onvrij ‘ding’ gemaakt heeft, daar hij uitsluitend reactief gedrag ontvouwt: niet doen wat zijn vader van hem verlangt (vergelijk ook Rijnsdorp 1966:166). In de mate waarin hij zich afzet tegen zijn vader manifesteert hij tegelijk zijn afhankelijkheid ten opzichte van zijn verwekker. De vraag naar de marges en mogelijkheden van de zoon in Wolkers' verhaal binnen de gevestigde psychologische en religieuze structuren blijft tot aan het einde actueel. Aan het slot van ‘De achtste plaag’ lezen we: ‘Toen schikte ik de pijp zò dat de gaten morgenochtend goed zichtbaar zouden zijn’ (Wolkers 1981:28). Hier is sprake van de wens ontmaskerd - en dus gestraft - te worden en zijn we opnieuw getuige van een reactieve provocatie. De moeder zal de volgende ochtend geconfronteerd worden met een lege blik, gesymboliseerd door de evenwijdige gaten in de broek van haar zoon. De teneur van ‘De achtste plaag’ is helder: de gevestigde orde lokt een ‘negatieve’ wilsbeschikking uit, het individu imiteert het gedrag waar de autoriteiten hem dagelijks mee kwellen. | |||||||||||
Geraadpleegde literatuur
|
|