Nederlandse Letterkunde. Jaargang 7
(2002)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Literatuurpsychologie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||
besteed aan de (bestudering van de) Nederlandse literatuur en hetzelfde geldt voor kleinere publicaties als die van Schrover in Literatuur en context.Ga naar eind7 Nu speelt de psychoanalyse een betrekkelijk bescheiden rol in de neerlandistiek, maar in sommige sectoren van het onderzoek is ze niet onbelangrijk. Bovendien lijkt de belangstelling de laatste jaren toe te nemen. Het is daarom misschien nuttig een kleine inventarisatie te maken, met het accent op de laatste decennia, gegroepeerd rond de drie thema's waarop de psychoanalytische beschouwingswijze zich vanaf het begin heeft geconcentreerd: de tekst, de schrijver en de lezer. | |||||||||||||||||||||||||||||
De tekstPsychoanalytische interpretatie van literaire teksten bestaat sinds 1907. In dat jaar publiceerde Freud ‘Der Wahn und die Träume in W. Jensens Gradiva’.Ga naar eind8 Later schreef hij nog over King Lear en The Merchant of Venice. Het is niet bekend wanneer de Freudiaanse interpretatie in de neerlandistiek geïntroduceerd werd, maar in het interbellum lijkt de belangstelling ervoor gering. Later zal een impuls zijn uitgegaan van het boek van Rümke over Van den koele meren des doods, hoewel de schrijver geen pur sang analyticus was.Ga naar eind9 Uiteenzettingen over het voor en tegen van een psychoanalytische interpretatie zijn nauwelijks voorhanden. Een uitzondering biedt het proefschrift van Marres. Zijn uitgangspunt klinkt nu, zo'n twintig jaar later, wat ouderwets: een interpretatie moet voortkomen ‘uit de tekst zelf’ en alleen in die gevallen waarin dat niet lukt, mag een beroep worden gedaan op een ‘theorie’.Ga naar eind10 Haar functie is die van ‘zoeklicht’. Ze toont mogelijkheden waar men anders aan voorbij was gegaan. Volgens Marres biedt de psychoanalyse een interpretator weinig hulp. Om te beginnen is haar wetenschappelijke status ‘omstreden’.Ga naar eind11 Over de aard van de kritiek wordt weinig gezegd, maar het simpele feit dat Marres haar vermeldt, is al opmerkelijk. De meeste interpretatoren gaan aan de kritiek voorbij, zelfs wanneer ze afkomstig is van collega-literatuurwetenschappers, van wie sommigen een belangrijke rol spelen in het debat over de status van de psychoanalyse.Ga naar eind12 Een tweede manco zou zijn dat de psychoanalyse eerder fungeert als ‘projectieapparaat’ dan als ‘zoeklicht’.Ga naar eind13 Daarmee wordt bedoeld dat men zich in de psychoanalyse niet aan de feiten houdt. Marres onderscheidt twee varianten: het negeren van feiten die niet in de theorie passen en het toevoegen, of misschien is het beter om te zeggen: het verzinnen, van feiten. Bij dat laatste moet men denken aan beweringen over het bestaan van onbewuste drijfveren of motieven die niet in de tekst worden vermeld of gesuggereerd. Marres' conclusie luidt dat een interpretator voorzichtig moet zijn met de psychoanalyse en haar enkel kan gebruiken ter verheldering van werk ‘waarvan de auteur [...] dezelfde kijk heeft als de ontwerper van het [psychoanalytisch] sys- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||
teem’.Ga naar eind14 Hij is niet de enige die er zo over denkt. Een groot deel van de psychoanalytische tekstinterpretaties is gewijd aan auteurs die belangstelling hebben getoond voor de psychoanalyse. Het bekendste voorbeeld is Hermans, maar het geldt ook voor Claus of Mulisch. De keuze voor een psychoanalytische benadering wordt vaak met een beroep op die belangstelling verdedigd. Zo schrijft Dupuis in zijn proefschrift over Hermans dat hij enkel ‘externe elementen’ in zijn beschouwing zal betrekken als daar in de tekst naar wordt verwezen, of als de auteur er duidelijk gebruik van heeft gemaakt.Ga naar eind15 Voor de psychoanalyse geldt dat laatste. Vandaar dat het boek een hoofdstuk bevat over de gezinssituatie. In het geval van Mulisch is er het probleem dat hij weliswaar belangstelling heeft laten blijken voor de psychoanalyse en haar ook meer dan eens tot onderwerp heeft gekozen, maar het literaire gebruik van de leer afwijst. In de redenering van Marres en Dupuis zou dat betekenen dat men zijn werk niet psychoanalytisch mag duiden, maar anderen gaat dat te ver. Zo beweert De Rover dat Mulisch' proza wel degelijk een ‘psychologisch verhaalniveau’ bezit en dat de psychoanalyse bij uitstek geschikt is om dit te bestuderen.Ga naar eind16 De lijn in het onderzoek moet sowieso niet worden overdreven. Er worden ook psychoanalytische interpretaties gegeven van auteurs die bezaar maakten tegen de psychoanalyse, zoals Nijhoff.Ga naar eind17 In het merendeel van de gevallen laat men zich leiden door Freud, maar er wordt ook wel eens een beroep gedaan op concurrenten als Jung of Adler.Ga naar eind18 Het werk van latere psychoanalytici blijft meestal ongebruikt. Dat geldt zelfs voor Lacan, de psychoanalyticus die zowel in Frankrijk als elders een grote aantrekkingskracht uitoefent op literatuurwetenschappers en ook in ons land veel aandacht heeft gekregen, maar bij de interpretatie van literatuur nauwelijks een rol speelt.Ga naar eind19 Speciale vermelding verdient tenslotte de recente belangstelling voor ‘psychomachie’. De gangmaker daarvan is Dupuis die na zijn Hermans-studie een reeks artikelen schreef over twintigste-eeuwse prozaïsten uit Nederland en België waarvan een aantal, in gewijzigde vorm, zijn opgenomen in De psyche in de spiegelkamer. Hij bespreekt daarin Bordewijk, Daisne, Lampo, Mulisch, Van Oudshoorn en Vestdijk. Dat zijn ook in de ogen van Dupuis uiteenlopende auteurs. Maar kenmerkend voor allen zou zijn dat ze de verhaalwerkelijkheid gebruiken voor het zichtbaar maken van een ‘zielenstrijd’ - vandaar de term ‘psychomachie’. Ze gaan daarmee een stap verder dan de beoefenaren van het ‘traditionele psychologische genre’, want daarin zou - nog steeds volgens Dupuis - een dergelijk conflict nooit van invloed zijn op de compositie van het werk of het decor waartegen de gebeurtenissen zich afspelen.Ga naar eind20 Hoewel hij spreekt van een ‘psychomachische leeshouding’, wat een keuze impliceert, suggereert Dupuis dat hij slechts de tekst volgt. Hij schrijft meer dan eens dat de tekst ‘noopt’ of ‘dwingt’ tot een bepaalde lectuur en beweert dat een andere leeshouding, door hem ‘realistisch’ genoemd, in het geval van de besproken auteurs tot verkeerde conclusies zou leiden.Ga naar eind21 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een leerling van Dupuis, Cumps, onlangs gepromoveerd op een psychomachische interpretatie van verhalen van Bordewijk, spreekt van een ‘controleerbare analytische methode’.Ga naar eind22 Maar dat weet hij niet waar te maken. Op theoretisch niveau bieden hij noch Dupuis duidelijke aanwijzingen en in hun interpretatieve praktijk is weinig systeem te ontdekken.Ga naar eind23 Ook over de aard van de psychoanalytische opvattingen die voor een psychomachische interpretatie relevant zijn, bestaat onduidelijkheid. Er wordt alleen gezegd dat een interpretator niet altijd een beroep hoeft te doen op dezelfde (soort) opvattingen. Zo zouden Bordewijk en Mulisch het beste kunnen worden geanalyseerd aan de hand van Freud, terwijl voor het werk van Daisne en Lampo Jung wordt aanbevolen. | |||||||||||||||||||||||||||||
De schrijverZijn eerste biografische opstel schreef Freud in 1910: ‘Eine Kindheitserinnerung des Leonardo da Vinci’.Ga naar eind24 Daarna volgden nog stukken over Dostojevksi en Goethe. De eerste neerlandicus die zich als biograaf op de psychoanalyse beriep, was Kalff jr. Hij verwijst in zijn Van Eedenbiografie uit 1927 zowel naar Freud als naar verschillenden van zijn leerlingen en zegt psycholoog te willen zijn in de geest van een van hen, Reik, de schrijver van een boek over Schnitzler.Ga naar eind25 Kalff heeft lange tijd weinig navolgers gehad, maar kijken we naar de recente oogst op biografisch gebied dan valt op hoe populair de psychoanalyse op dit moment is. Van Eedens laatste biograaf, Fontijn, mag dan nauwelijks waardering hebben voor het werk van zijn voorganger, hij deelt wel zijn psychologische belangstelling.Ga naar eind26 En waar Kalff zich beperkt tot enkele opmerkingen over de rol van het onbewuste, maakt Fontijn uitvoerig gebruik van de psychoanalyse en van psychoanalytisch geïnspireerd onderzoek als dat van de cultuurhistoricus en Freudbiograaf Gay. Ook andere recente biografen als Goedegebuure, Hanssen, Hilberdink en Renders doen dat.Ga naar eind27 Geen van hen beweert dat het leven dat ze beschrijven een psychoanalytische duiding afdwingt. Er wordt wel gesuggereerd dat een biograaf niet om de psychoanalyse heen kan. Daarom heet de psychologie - en daarmee wordt bedoeld: de psychoanalyse - ook altijd de belangrijkste ‘hulpwetenschap’.Ga naar eind28 Fontijn is de enige die uitvoerig is ingegaan op zijn verhouding tot de psychoanalyse. Hij noemt die ‘zeer ambivalent’.Ga naar eind29 Hij presenteert zich als een ‘belangstellende en kritische leek’ wiens kennis van de leer vooral berust op de lectuur van Freud en op een orthodoxe analyse.Ga naar eind30 Het werk van een biograaf is in zijn idee vergelijkbaar met dat van een analyticus: beiden proberen een patroon te ontdekken, staan wantrouwig tegenover de feiten, zijn gefascineerd door details en zoeken naar ‘het gezicht dat schuilgaat achter het masker van fatsoen en beheerste levenswandel’.Ga naar eind31 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel Fontijn ook buiten zijn biografisch werk een grote belangstelling aan de dag legt voor de psychoanalyse, is hij niet exclusief in zijn aandacht. Bovendien combineert hij naar eigen zeggen de psychoanalyse met inzichten uit de common sense en uit de ‘literaire psychologie’ van auteurs als Chamfort, Montaigne, Shakespeare en Stendhal.Ga naar eind32 Voor zijn collega-biografen lijkt hetzelfde te gelden. Een enkeling schrijft expliciet: ‘Een goede psycholoog is naar mijn mening vandaag de dag een eclecticus, een goede biograaf is dat ook’.Ga naar eind33 Toch is de rol die de psychoanalyse in verschillende van hun boeken speelt, aanzienlijk. Zo hecht Hanssen in het eerste deel van zijn Ter Braak-biografie veel waarde aan de verhouding tussen het ‘vaderlijke’ en het ‘moederlijke’: begrippen die hij niet alleen gebruikt om het liefdeleven van zijn hoofdpersoon te duiden, maar ook om zijn voorkeur te verklaren voor de stomme film en zijn afwijziging van Amerika. Ter Braaks liefde voor Jo Planten-Koch zou voortkomen uit zijn behoefte aan een ‘warme, moederlijke vrouw’. Zijn afwijzing van Amerika wordt verklaard vanuit zijn liefde voor ‘moeder’ Europa en zijn voorkeur op filmgebied zou in verband staan met ‘zijn verheerlijking van de pre-oedipale associatieve, moedergebonden staat van het prille kind’.Ga naar eind34 Het blijft onduidelijk hoe we de waarde van dergelijke beweringen kunnen vaststellen, maar dat lijkt zowel Hanssen als zijn collega-biografen weinig zorgen te baren. Geen van hen staat lang stil bij de kritiek op de psychoanalyse, laat staan dat geprobeerd wordt die kritiek te weerleggen.Ga naar eind35 Dat laatste is niet de enige overeenkomst tussen interpretatoren en biografen. Zo kiezen ook biografen bij voorkeur Freud als leidsman, soms in combinatie met andere psychoanalytici. Verder valt op dat alle recente biografieën waarin de psychoanalyse een rol speelt een schrijver uit de moderne periode behandelen. Dit lijkt geen toeval. Zeker niet als we bedenken dat in een wat verder verleden Van Tricht gretig gebruik maakte van de psychoanalyse in zijn biografie van Couperus, maar in Het leven van P.C. Hooft voor een andere aanpak koos.Ga naar eind36 | |||||||||||||||||||||||||||||
De lezerAan de lezer wijdde Freud slechts een paar verspreide opmerkingen. De belangrijkste daarvan is te vinden in een artikel uit 1905 of 1906 dat pas na zijn dood verscheen: ‘Psychopathologische Personen auf der Bühne’.Ga naar eind37 De psychoanalytische bijdrage aan de studie van de lezer beperkte zich lange tijd tot het herhalen van de stelling uit dat artikel dat Freud in staat zou zijn het begrip katharsis te preciseren.Ga naar eind38 Op het moment dat aan het eind van de jaren zeventig in West-Europa de lezer de aandacht ging trekken, verschoof de belangstelling van literatuurwetenschappers van de psychoanalyse naar andere vormen van psychologie. Belangrijke Nederlandse pioniers waren Andringa, Van Assche en Van Dijk. Vooral de laatste had succes: hij ontwikkelde, samen met de Amerikaanse psycholoog Kintsch, een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||
model voor tekstbegrip dat internationaal ruime aandacht kreeg en nog steeds wordt gebruikt.Ga naar eind39 Anders dan de interpretatoren en biografen leggen lezersonderzoekers expliciet uit wat ze onder wetenschap verstaan. Hun opvattingen ontlenen ze meer aan de sociale wetenschappen dan aan de praktijk in het letterenonderzoek. In filosofisch opzicht zijn ze beïnvloed door het logisch empirisme en het kritisch rationalisme van Popper. ‘Empirisch’ is hun belangrijkste trefwoord.Ga naar eind40 In hun eigen opvatting onderscheiden ze zich in methodologisch opzicht van het gros van hun collega's, wier aanpak ‘hermeneutisch’ zou zijn. Die aanduiding wordt soms wat losjes gebruikt, maar ze is zeker van toepassing op de psychoanalytische literatuurbeschouwing, ook waar het gaat om de studie van de lezer. ‘Empirische’ onderzoekers gaan meestal aan de psychoanalytische bijdrage op dat gebied voorbij en zelfs wanneer ze dat niet doen, maken ze er geen gebruik van.Ga naar eind41 Hun favoriete vorm van psychologie is de cognitieve. Een van de belangrijkste grondleggers daarvan, Bartlett, richtte zijn aandacht al op het verwerken van teksten, dus het verbaast niet dat de betreffende onderzoekers hun keuze laten vallen op de cognitieve psychologie - nog afgezien van haar methodologische kwaliteiten. Bartlett ging ervan uit dat het begrijpen, onthouden en navertellen van een tekst (in zijn geval: anekdotes, korte beschouwingen, sportverslagen e.d.) geen ongestructureerd proces is, maar gebeurt op basis van een ‘schema’.Ga naar eind42 Diezelfde veronderstelling ligt ten grondslag aan het werk van de ‘empirische’ literatuurwetenschappers. Volgens hen is het onjuist om te denken dat een tekst een bepaalde leeswijze ‘vraagt’ of zelfs ‘afdwingt’ (zoals Dupuis beweert). Ook ontkennen ze het bestaan van een ‘naïeve’ lezer, dat wil zeggen van iemand die blanco begint en ‘spontaan’ op de tekst reageert. Iedereen zou bepaalde verwachtingen hebben en strategieën gebruiken. Het is niet de enige correctie die onderzoekers hebben aangebracht. Een belangrijk deel van hun werk heeft tot doel vast te stellen wat de waarde is van bestaande opvattingen over het lezen van literatuur. Een al wat ouder voorbeeld is het proefschrift van Schram waarin wordt nagegaan of beweringen over de vernieuwende (vervreemdende, desautomatiserende) werking van literatuur een reële basis hebben. Tot het corpus dat wordt onderzocht behoren ook ideeën van psychoanalytici en psychoanalytisch geïnspireerde literatuurwetenschappers over ‘reiniging’ en ‘reïntegratie’. De algemene conclusie luidt dat voor beweringen over dit soort effecten ‘weinig steun’ bestaat en ‘enige scepsis’ op zijn plaats is.Ga naar eind13 Ook in het recente proefschrift van Hakemulder worden bestaande ideeën kritisch onderzocht.Ga naar eind44 Het gaat in dit geval in het bijzonder om ideeën over de morele en ethische effecten van literatuur. De conclusie valt deze keer iets gunstiger uit, maar er wordt gewaarschuwd voorzichtig met de resultaten om te gaan. Want we beschikken niet alleen over weinig gegevens, we weten ook nauwelijks waardoor de betreffende effecten worden bewerkstelligd en of ze exclusief literair zijn. Bovendien is er niets bekend over de werking van literatuur op langere termijn. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Aan het slot van zijn boek pleit Hakemulder voor een meer intensieve samenwerking tussen psychologen en literatuurwetenschappers. Het zou mooi zijn als het daar van kwam, maar uit zijn eigen onderzoek en dat van anderen - onder wie ook literatuurwetenschappers wier werk hier, bij gebrek aan ruimte, niet aan de orde kan komen zoals dat van Zwaan - blijkt dat de literatuurwetenschap tegenwoordig over onderzoekers beschikt die zo vertrouwd zijn met de methoden en technieken van de psychologie, dat ze het ook alleen wel redden. | |||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|