Nederlandse Letterkunde. Jaargang 7
(2002)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |||||
J.C. Bloem en het retoriekdebat
| |||||
Bloem 1911Vijf maanden voor zijn essay over Henri de Régnier publiceerde Bloem zijn eerste recensie in De beweging. Het gaat om een korte bespreking van een reeds vier jaar oud boek Leben und Meinungen des Herrn Andreas von Balthesser van de Oostenrijkse schrijver Richard Schaukal. Aan Verwey schrijft Bloem op 11 februari 1911 dat het hem hier niet speciaal om dit ene boek is te doen, maar dat hij een door hem ‘in 't bizonder verafschuwd genre van literatoren’ wil aanpakken.Ga naar eind1 Het is, zoals hij meteen zelf toegaf, geen erg sterke recensie geworden. Veel van Bloems opmerkingen getuigen van een nog erg jeugdige polemische opwinding, maar het stukje | |||||
[pagina 188]
| |||||
bevat ook een rake formulering die, zij het in het negatieve, toont waar het in Bloems poetica-in-ontwikkeling om gaat. Schaukal behoort volgens Bloem tot de schrijvers bij wie het moderne en het excentrieke een doel op zich is geworden: ‘Zij nemen het wonderlijke voor het nieuwe, het aanstellerige voor het oorspronkelijke, het blinkende voor het stralende.’Ga naar eind2 Deze hang naar het nieuwe (zonder vernieuwend te zijn) wordt naar Bloems mening, al noemt hij dit hier niet met zo veel woorden, veroorzaakt door een gebrek aan fundament: een gebrek aan belezenheid, aan kennis van de traditie. Het is deze visie op het belang van de traditie voor de moderne literatuur, die de achtergrond vormt van de meest cruciale passages in Bloems artikel over De Régniers nieuwste bundel Le miroir des heures, dat augustus 1911 in De beweging verscheen. Want wat schreef Bloem nu precies in dit door Verwey geciteerde essay? Om te beginnen betoogde hij dat De Régnier sterk doordrongen is van de Franse verstraditie, waarna hij zich de volgende vraag stelde: ‘Welke dan is die ‘tradition française’? Ik meen, kort gesproken, niet beter te kunnen antwoorden dan: het bezield-rhetorische, of: het levensvolle-vormelijke.’ En verder: Hollanders ‘verstaan niet zoo zeer die kunst van oude vormen te bezielen, en omgekeerd in die vormen de ziel te speuren. Bij ons is een vorm veel spoediger iets verstards. In de Stances van Jean Moréas hebben wij nog kunnen waarnemen, hoe men met de meest gebruikte en meest gekende beelden, in den gewoonsten versvorm, echte en oorspronkelijke poëzie kan schrijven. Dit boek van De Régnier is er een nieuw voorbeeld van.’Ga naar eind3 Het plan om een recensie van Le miroir des heures te schrijven ontstond al in februari 1911, nadat bleek dat Verwey het stuk over Schaukal wilde plaatsen. Kennelijk had Bloem eventjes grote plannen als essayist, want eerder deze maand was hij toegetreden tot de Utrechtse redactie van het landelijke studentenweekblad Minerva waaraan hij binnen vier weken vier artikelen bijdroeg. Het eerste, Bloems debuut als prozaïst, heeft het tijdschrift De beweging tot onderwerp en werpt meteen al een duidelijk licht op zijn literair-historische positie. Met deze bijdrage wilde Bloem ‘de nog niet ganschlijk door realisme en décadence van de Nieuwe Gids-lyriek verdwaasden’ attenteren op Albert Verweys tijdschrift. De beweging is, zo schrijft hij, in tegenstelling tot de revolutionaire Nieuwe gids-beweging, evolutionair van karakter. De groei die de Nederlandse literatuur aan De beweging dankte is volgens Bloem van ongewoon belang want ‘[n]a een prachtigen, maar kortstondigen bloei van dichterschap was Kloos, en daarmee de Nieuwe Gids, wiens ziel hij was en is, totaal opgeraakt.’Ga naar eind4 Bloems bewondering voor de poëzie van Moréas en De Régnier komt mede voort uit het besef dat de mogelijkheden van ‘de aller-individueelste expressie’ al sinds lang hun grens hebben bereikt. Met instemming en bewondering constateert hij dat in Le miroir des heures ‘de versvorm geheel en al klassiek’ is geworden. Klassiek, maar zegt Bloem met nadruk niet overgenomen (zoals in de jeugdverzen van de Régnier) doch verwòrven - en dat is een toevoeging die in het na verloop van tijd ontsporende retoriekdebat essentieel is.Ga naar eind5 | |||||
[pagina 189]
| |||||
Het artikel over De Régniers Le miroir des heures is pas na maanden vertraging tot stand gekomen, mede omdat Bloem er ‘de grootst mogelijke zorg aan [wilde] besteden’, zoals hij 12 maart 1911 aan Verwey schreef.Ga naar eind6 Toen hij op 20 juli de bespreking eindelijk aan Verwey zond was hij onzeker over het resultaat: ‘Ik heb niet veel nieuws over de Régnier gezegd, merk ik. Maar in het stukje over Verhaeren heb ik deze twee dichters met elkaar vergeleken en dus ook nog allerlei over de Régnier gezegd, zoodat deze stukken samen hoop ik, niet zoo incompleet zullen zijn.’Ga naar eind7 Tot slot van Bloems bijdrage aan wat zou blijken de eerste ronde van een principieel debat over literatuur te zijn, nog een korte passage uit dit artikel over Verhaeren. Hierin geeft hij een schilderende aanduiding van De Régniers ‘klassieke’ poëzie die mooi aansluit bij bovenstaande citaten uit het eerste stuk: overal in deze gedichten, aldus Bloem, bespeurt men ‘die drang naar het vereeuwigen, naar het zoover wegschuiven der beelden uit het heden, dat zij door de onwankelbare schoonheid van de gulden misten der eeuwigheid heen schijnen.’Ga naar eind8 Deze notie van een klassieke onwankelbare schoonheid is, ook in deze discussie, het belangrijkste sturende element in Bloems opvattingen over poëzie. | |||||
GossaertIn Bloems bijdrage komt het begrip retoriek slechts eenmaal voor en dan nog in de samenstelling ‘bezield-rhetorische’. Veel meer uitgesproken, om niet te zeggen provocerend, is Geerten Gossaert in zijn vrijwel gelijktijdig verschenen brochure A. Ch. Swinburne. Gossaerts statements over de retoriek zijn, geciteerd door Verwey, al snel losgeraakt uit de context van zijn uitvoerige essay. Maar het is verhelderend om te zien hoe Gossaert via zijn bewondering voor het werk van Swinburne, en voor de Engelse poëzie in het algemeen, tot zijn uitspraken is gekomen. Gossaert betoogt om te beginnen dat er een onverbroken ‘lijn der poëtische traditie’ loopt van Shakespeare tot Shelley en diens tijdgenoten. De jongste periode binnen de Engelse poëzie herinnert ‘aan een antieken fakkelloop, waarin op de toorts van het genie, van hand tot hand voortgegeven, de vlam der poëzie al hooger en hooger schijnt op te laaien.’ Vervolgens plaatst hij Swinburne als laatste en misschien wel grootste in dit continuüm.Ga naar eind9 Gossaerts leuzen over de retoriek moeten dus begrepen worden binnen dit kader van onderlinge afhankelijkheid in de estafette van de traditie. Wanneer hij vervolgens overgaat - we zijn dan bijna aan de gewraakte passage toe - tot een karakterisering van de retoriek van Swinburne, stelt hij eerst vast dat diens ‘metrische inventie’ ongeëvenaard was èn dat Swinburne onder het werken ‘als in trance’ was, in tijden van inspiratie sidderde ‘zijn geheele teere lichaam door snel opeenvolgende schokken’. Deze pijnigende werkwijze leidde tot poëzie die veelal geïmproviseerd van aard is. Hierbinnen functioneert Swinburnes veelvuldig gebruik van alliteratie niet als ‘een soort ijdele modevorm’ doch ‘om de beweging | |||||
[pagina 190]
| |||||
der rhythmische phrase op te houden en te versterken.’ Deze alliteratie vormt de formele kant van Swinburnes retoriek. De inhoudelijke kant is in het betoog van Gossaert - en in het zich ontrollende debat - van nog meer belang. Dit aspect van Swinburnes-retoriek-volgens-Gossaert bestaat uit het feit dat de beeldspraak bij Swinburne gefundeerd is op een klein aantal aan diens persoon geklonken begrippen (fire, blood, the sea, wine, flowers) en dat hij hierdoor frequent terugvalt op de met deze begrippen samenhangende woordcomplexen. Aansluitend volgt dan de op eigen benen (en bovendien in zeer verknipte vorm) bekend geworden passage: ‘Het woord rhetoriek heeft voor ons, modernen, een afschrikwekkenden klank gekregen die het niet geheel en al verdient’, aldus Gossaert. ‘Ik waag zelfs de uitspraak, dat zonder rhetoriek een waarlijk groote stijl onmogelijk is. Een groote poëtische stijl is ten slotte altijd een stijl die de potentie van het hartstochtelijk woord, der door de ontroering rhythmisch geworden rede nabij komt. Het is den poëtischen spreker, wanneer het oogenblik der inspiratie daar is, onmogelijk om voor elke wending van het inspireerend sentiment een afzonderlijk “beeld” te vinden. Men vergeet te veel dat het wel gemakkelijk is een “beeld” te scheppen dat door het verstand als min of meer zuiver wordt erkend, maar zeer moeilijk een “beeld” te vinden dat het gemoed werkelijk “treft”, dat levenskracht in de taal blijkt te bezitten. Van zulke beelden, ondanks de eeuwenlange poëtische werkzaamheid der menschheid, bestaan er thans nog slechts eenige weinige dozijnen, van welke alle andere afleidingen of variaties zijn. Men verstaat onder rhetoriek tegenwoordig te veel valsche rhetoriek, het zonder begrip gebruiken van classieke beelden’. Volgens Gossaert, tenslotte, is in de poëzie ‘een welbegrepen en zuiver gebruik der classieke beelden verre te verkiezen boven het thans in zwang zijnde tot elken prijs opjagen van nieuwe beelden’.Ga naar eind10 Fundamenteel voor deze opvatting - om de context nog een slag ruimer te nemen - is de grote waarde die Gossaert toekent aan de verhouding tussen leermeester en leerling; zoals hij een jaar tevoren, in 1910, schreef: ‘Wie zich een krachtige persoonlijkheid weten, schromen niet te erkennen bij wie zij ter schole gaan. Het eigene, zo geloven zij, zal te goeder ure toch wel doorbreken.’Ga naar eind11 Het zich voegen in de traditie is voor Gossaert allerminst in strijd met het ‘eigene’. | |||||
Verwey en Van der LeeuwDe artikelen van Bloem en Gossaert staan als gezegd aan de basis van wat de geschiedenis is ingegaan als het retoriekdebat. Maar het is vraag of de genuanceerde uitlatingen van Bloem op zichzelf ooit tot enig debat aanleiding hadden kunnen geven. Het feit dat een jonge dichter bewondering toonde voor hecht in de traditie gewortelde Franse poëzie, was in 1911 geen buitengewoon opvallende gebeurtenis. Het zijn de woorden van Gossaert geweest waardoor de vlam in de pan sloeg. Kenmerkend voor de gevoeligheden die in de discussie een rol gaan spelen, is de reactie van Aart | |||||
[pagina 191]
| |||||
van der Leeuw in een brief aan Bloem. Bloem citeert deze brief in zijn bijdrage aan het debat uit februari 1913, omdat het standpunt van degenen die moeite hadden met Bloems aantekeningen bij de poëzie van De Régnier, volgens hem door Van der Leeuw zeer goed is uitgedrukt. Maar uit het citaat wordt duidelijk dat Van der Leeuw zich in hoofdzaak verzet tegen de offensieve stellingen van Gossaert: voor ‘één uitverkoren denker [...] kan ik aannemen dat het geen doodsgevaar is volzin en beeldmateriaal kant en klaar te vinden als hij dichten gaat, maar wordt het leuze en richting, dan zijn we over een tiental jaren weer modderdik in de na '80 zoo moeizaam ontworstelde rhetoriek aangeland. [...] Ik heb zoo het gevoel dat er nog maar enkele weinige beelden geboetseerd zijn van de duizenden nieuwe, die ons moderne leven door hun vormen moeten verduidelijken. Ik voel in mij een onbegrensde mogelijkheid van beelden en mijn grootste drang is die alle het daglicht te doen zien.’Ga naar eind12 Bloem zelf zag in elk geval niet zo veel bijzonders in zijn definities van de ‘tradition française’ en vèrstrekkende gevolgen had hij helemaal niet verwacht. Zo te zien was de term retorisch hem tamelijk terloops ontvallen; het was slechts één van de woorden die in hun samenhang een aspect van de grote Franse traditie benaderden. Het argeloze van Bloems beschouwing blijkt ook uit het feit dat hij in een brief aan P.N. Eyck uit december 1912, vlak voordat het debat goed op gang komt, het begrip retoriek hanteert in de gebruikelijke negatieve zin: ‘Het bezwaar, dat ik bijna tegen al je verzen afzonderlijk heb: het sterk rhetorische, heb ik tegen den bundel als geheel zoogoed als niet.’Ga naar eind13 Dan, in de januari-aflevering van De beweging (1913) verschijnt Verweys principiële beschouwing ‘De richting van de hedendaagsche poëzie’. ‘In een opstel over Swinburne’, zo begint Verwey, ‘heeft onlangs Geerten Gossaert een vraag opnieuw aan de orde gesteld, waarvan menigeen zal gedacht hebben dat ze sedert lang was afgehandeld. Ze is die naar de beteekenis van de retorica.’ Vervolgens geeft Verwey zoals gezegd aan de hand van een aantal zeer kleine fragmenten een beeld van Gossaerts opvatting. Aansluitend citeert hij - maar nu in extenso - ‘de gelijktijdige uitlating van een ander jong dichter, J.C. Bloem’ en merkt op dat ‘Bloem niet alleen meer omvat maar ook dieper ziet dan Gossaert. Daarover later. Maar al dadelijk kunnen we vaststellen, waarin beide overeenkomen. Geen van de twee ziet het wezen van de poëzie als noodzakelijke schepping van het oorspronkelijke beeld. Beide erkennen als poëzie een uiting waarin de dichter met het geijkte beeld genoegen neemt.’ De ‘nadrukkelijke verklaring’ van deze twee jongeren geeft Verwey de aanleiding om uitputtend in te willen gaan op de vraag: ‘raakte de nederlandsche dichtkunst op een keerpunt, en in welke richting beweegt ze zich?’ Ik zal hier enkele punten uit het veelomvattende essay van Verwey naar voren halen en verwijs voor een gedetailleerde analyse van de tekst naar J. Kamerbeek jr., Albert Verwey en het nieuwe classicisme. ‘Wat Gossaert wil, is de wezenlijke retorica, de behandeling van het geijkte beeld, waarbij ten slotte het begrip de hoogste functie is’. Verwey zegt het niet met zoveel woorden, maar het is duidelijk dat dit een opvatting is die hij nog steeds graag bestreden wil zien. Het ‘inspireerend sentiment’ (de term is van Gossaert) heeft bij hem | |||||
[pagina 192]
| |||||
volgens Verwey het karakter ‘van een planmatige en op vaste resultaten berekende welsprekendheid, meer dan die van een oorspronkelijke en in haar werkingen onafzienbare poëzie.’ Voor het goede evenwicht had Verwey hier wel melding mogen maken van Gossaerts bewondering voor de heftige fysieke werkwijze van Swinburne. Bovendien is er verschil tussen het gebruik van geijkte beelden en Swinburnes persoonlijke complex van steeds terugkerende obsederende voorstellingen. De door Verwey uitgelichte passage sloot binnen het betoog van Gossaert bepaald niet honderd procent logisch aan bij diens beschrijving van Swinburnes werkwijze en is dus ook niet representatief voor Gossaerts essay als geheel. Volgens Verwey zag Bloem dus dieper en verder: ‘Bloem daarentegen wijst op het feit dat “echte oorspronkelijke poëzie” evenals ze zich altijd in eenmaal bestaande woorden verwerkelijkt, dit ook soms in overgeleverde figuren doen kan.’ Wanneer Verwey naar aanleiding van Bloem en Gossaert de poëzie vanaf Tachtig overziet, is het hem mogelijk hun uitspraken in historisch perspectief begrijpelijk te maken. Om bij het begin te beginnen: ‘Het was een schoone houding, die waarin de individu het geloof had alles uit zichzelf te kunnen voortbrengen en niet de steun te behoeven van een gemeenschap, 't zij die achter of rondom hem was. Maar het was ook een gevaarlijke.’ Na verloop van tijd werd dit individualisme meer en meer op de spits gedreven en ontstond een egotistische poëzie van anarchie en ontbinding. Vanaf begin was het woord, het afzonderlijke woord, de bouwsteen waar het bij de sterk zintuigelijke poëzie van de Tachtigers om draaide. Sinds ‘verscheiden jaren’ ziet Verwey echter ‘het overwicht van een geestelijk beginsel in de nederlandsche poëzie verzekerd’ en deze ‘diepere eenheid van de geest’ wordt primair uitgedrukt in de volzin waarin het woord ondergeschikt is. Zo ontstaat een dichtkunst die niet alleen sterkere banden met de gemeenschap (en dus de traditie) onderhoudt, maar waarin ook minder de nadruk valt op het (nieuwe) beeld dan op een door volzinnen gedragen geestelijke beweging. ‘Van deze soort gedichten’, schrijft Verwey tegen het einde van zijn betoog, ‘vond men van oudsher bij de Franschen grootsche voorbeelden. Aan hun makers vergeeft men ook om de macht en de sterkte van hun breede beweging menige retorische vulling, die in hun arbeid toch maar bijkomstig is.’Ga naar eind14 En zo zijn we terug bij Bloems ‘tradition française’ - en midden in de problemen rond het gebruik van het woord retoriek: het ‘bezield-rhetorische’ dat Bloem kenmerkend acht, is zo ongeveer het tegenstelde van een vergeeflijke ‘retorische vulling’. | |||||
Bloem 1913Ruim twee weken na het verschijnen van ‘De richting van de hedendaagsche poëzie’, schreef Bloem aan Verwey: ‘U zult het wel vreemd van mij hebben gevonden, dat ik niets van mij heb laten hooren naar aanleiding van uw artikel in de laatste Beweging. De zaak is deze: ik ben bezig aan een stuk over ‘Uitzichten’, waarin ik ook nog op uw artikel terugkom. [...] Ik moet u dan, om te beginnen, bekennen, dat ik eenigszins | |||||
[pagina 193]
| |||||
verlegen met uw artikel was. Ik had eigenlijk dit alles niet achter mijn stukje over de Régnier vermoed, of althans het mij niet duidelijk gemaakt. U kunt dat zoo goed, en ik dank u ervoor.’Ga naar eind15 Drie dagen later, op 22 januari 1913 stuurde Bloem zijn artikel. Het retoriekdebat is wel een ‘comedy of errors’Ga naar eind16 genoemd en daar is, al op basis van het bovenstaande, genoeg aanleiding voor. Bloem gaat daarom eerst maar eens proberen orde op zaken te brengen, maar zal uiteindelijk vooral problemen, onbegrip en boosheid over zich afroepen. Na te zijn aangevangen met de brief van Van der Leeuw die zich om zo te zeggen als tegenstander opwerpt, schrijft hij: ‘Het is een bekend feit, dat vele quaesties opgelost zijn, zoodra men van beide kanten precies weet waar het om gaat. Hoe vele polemieken ontaarden niet in naast, in plaats van tegenover elkaar redeneeren!’ Bloems oplossing is even slim als naïef: hij werkt een opdeling uit van goede retorische poëzie en slechte retorische poëzie en hoopt door deze splitsing de terminologische verwarring voortaan uit de wereld te hebben (en aangezien goede dichters over het algemeen goed goed vinden en slecht slecht, kan er over de inhoud van de zaak ook niet veel onenigheid meer bestaan, moet hij gedacht hebben). De goede retorische dichter vindt in Bloems rolverdeling ‘volzin en beeldmateriaal’ helemaal niet ‘kant en klaar’ wanneer hij gaat dichten; met deze voorstelling van zaken door Van der Leeuw wordt ‘eigenlijk alleen de slechte rhetoriek getroffen [...]. En ik zal het wel uit mijn hoofd laten die te verdedigen, dat spreekt van zelf.’ Op heldere wijze laat Bloem vervolgens zijn beschouwing uitlopen op een nieuwe definitie van retorische-poëzie-in-goede-zin: ‘neem den grootsten, den sterksten, den individueelsten dichter dien gij wilt - hoe ontzettend veel is er in hem, dat niet van hem alleen is. Hoe zou het ook anders kunnen? Wij zijn toch allen menschen onder menschen, wij leeren toch onszelf niet spreken, denken, dichten? Wij ontwikkelen deze functies, maar in het begin knoopen wij aan bij onze ouders en leermeesters en dichters. Dit is de traditie, die zelfs in den “allerindividualistischen” Nieuwe Gidstijd niet verloren ging, getuige bijvoorbeeld het feit dat zoovelen dezer dichters hun verzen schreven in den sonnetvorm.’ De traditie is, zo zegt Bloem, ‘machtig in ieder mensch, zelfs in den haar loochenenden of bestrijdenden. De natuur is nu eenmaal sterker dan de leer. Waar men dus verplicht zooveel overneemt, valt het daar wel te verwonderen als men ook eens iets niet verplicht overneemt?’ In dit opzicht lijkt ‘de zgn. “rhetorische” poëzie’ Bloem niet iets nieuws en zeker niets verkeerds te zijn: ‘Onder rhetorische poëzie in den goeden zin des woords versta ik poëzie, die zich bewust vastknoopt aan een traditie.’Ga naar eind17 Bloems artikel was in eerste instantie een recensie van Uitzichten, de nieuwe bundel van zijn vriend P.N. van Eyck, maar pas in het laatste gedeelte komt hij toe aan een bespreking. Op 6 februari 1913 schreef Bloem hierover aan Van Eyck die in een verloren geraakte brief op het artikel had gereageerd: ‘Ik ben zeer verheugd, dat je mijn stukje goed opgenomen hebt en niet bijv. gepiqueerd bent, dat ik je gebruikt heb als kapstok om mijn rhetorische meeningen aan op te hangen. Maar je zult wel begrepen hebben, dat het niet anders kon - ik moest wel op de quaestie rhetoriek nader ingaan, omdat deze zoo précair is.’Ga naar eind18 | |||||
[pagina 194]
| |||||
De kwestie was precair omdat de term retoriek zo beladen was. De veel gesmade domineespoëzie uit het derde kwart van de negentiende eeuw, dàt was retoriek. En Bloems enige taxatiefout in de discussie is dat hij de onverminderd negatieve kracht van de term heeft onderschat. Retoriek was per definitie in strijd met oorspronkelijkheid. In zijn optimisme dacht Bloem, zoals hij aan Van Eyck schreef, diens naam ‘définitief van de slechte rhetoriek te scheiden, door hem aan de goede te verbinden.’Ga naar eind19 Naar Bloems gevoel was dat nodig, moest er in ieder geval iets gebeuren, zoals hij uitlegt in een brief aan Verwey van 20 maart 1913. Een week tevoren had Verwey Bloem uitvoerig over de retoriekkwestie geschreven: ‘U heeft evenveel hekel aan retoriek als wie ook; - dat u des ondanks de uitdrukking retorische poezie in gunstigen zin wou gangbaar maken, was m.i. een gevaarlijk beginnen en het doet mij genoegen dat Van Eyck zich niet ermee kon vereenigen.’Ga naar eind20 Over Van Eyck die net als Th. van Ameide inmiddels in de maart-aflevering van De beweging had gereageerd, zo meteen meer. Eerst het antwoord van Bloem aan Verwey van 20 maart, waarin Bloem op bijna hilarische wijze de discussie annihileert. ‘Ik nam waar, dat men van Eyck een rhetorisch dichter noemde, ik vond zelf aan den eenen kant dat van Eycks poëzie inderdaad dikwijls den indruk maakt van - laat ik niet zeggen rhetorisch, maar toch - zoo iets dergelijks te zijn, aan den anderen kant toch dat hij, vooral als geheel, een zeer belangrijke figuur onder de jongeren is. Hoe moet ik dus die uitdrukking rhetoriek verklaren, vroeg ik mij af. Ik mag wel zeggen: Hoe moet ik er een mouw aanpassen? - Ziedaar mijn compromis, waarmee ik inderdaad verkeerd heb gedaan, maar wat toch geen gevolgen verder dan zichzelf heeft, vindt u wel? Als U en ik overeenkomen, in 't vervolg een tafel een stoel en een stoel een tafel te noemen, begrijpen wij elkaar toch even goed als voorheen, hoewel een dergelijke overeenkomst even dwaas als hinderlijk zou zijn, dat erken ik gaarne.’Ga naar eind21 | |||||
Van Ameide en Van EyckBloems brief sluit geheel aan bij de bijdrage van Van Ameide die schreef: ‘Een woord is maar een woord en niemand kan een ander verbieden het in nieuwe beteekenis te gebruiken.’ Alleen, het is ‘verwarrend en dus ondoelmatig’ een woord dat tot dusver stond voor ‘schijn-poëzie’ te gebruiken voor ‘een wel degelijk gevoelde uiting’.Ga naar eind22 Het is gezien het bovenstaande begrijpelijk dat Van Eyck - die dus kennelijk in zijn brief aan Bloem aanvankelijk positief gereageerd had - al met al boos en verward is. Van Eyck is in zijn stellige afwijzing van Bloems artikel ongetwijfeld gesterkt door Verwey die hem op 8 februari 1913 het volgende schreef: ‘Ik vind de onderscheiding retorische poëzie en andere volstrekt onjuist, en kan ook niet zien dat de positie van retorisch dichter (in hoe gunstige zin ook verstaan) je van voordeel zal zijn.’Ga naar eind23 De eerste zin van het essay van Van Eyck voorspelt meteen niet veel goeds: ‘De rhetoriek schijnt dus weder uitdrukkelijk in de nieuwere poëzie waargenomen te zijn. Een beschouwing over haar aard en toelaatbaarheid werd vastgeknoopt aan de beoor- | |||||
[pagina 195]
| |||||
deeling mijner gedichten.’ Over de term bij Van Eyck geen misverstand: retorische poëzie is de staande uitdrukking geworden voor ‘slechte of geen poëzie’. Om zijn gedichten aan Bloems definitie van retorische-poëzie-in-goede-zin te laten ontsnappen, beweert hij zelfs dat hij ‘nimmer bewust aan eenige kunsttraditie [heeft] vastgeknoopt.’Ga naar eind24 Het is eenvoudig aan te tonen dat dit onzin is, maar Bloem maakt het met zijn tafels en stoelen ook niet gemakkelijk. Bloems ‘compromis’, dat er dus uit bestond dat hij de poëzie van Van Eyck retorisch noemde na eerst omstandig gepoogd te hebben de term een veel positievere lading te geven, is in ieder geval pijnlijk mislukt. | |||||
SlotsomHet retoriekdebat - zoals het is gaan heten - heeft, voorzover het een polemische discussie over retoriek is, inhoudelijk dus niet veel te bieden: een kleine binnenbrand in de gelederen van De beweging over een term die maar beter taboe kon blijven wanneer er over poëzie werd gesproken. Maar de essays van Gossaert, Bloem, Verwey, weer Bloem, Van Ameide en Van Eyck hebben veel meer te bieden, en om die reden is de benaming waaronder de discussie de literatuurgeschiedenis is ingegaan ook al weer tamelijk ongelukkig. Het debat is veeleer zo belangrijk omdat vooraanstaande dichters hun standpunt bepaalden over de verhouding tussen de nieuwste poëzie en die van de Tachtigers; over volzin en geest versus woord en zintuigen; over poëzie waarin bewust aansluiting wordt gezocht bij de traditie; over oorspronkelijke beelden die niet persé nieuw hoeven te zijn - kortom over de ‘richting van de hedendaagsche poëzie’. Nadien duikt bij Bloem het woord retoriek nog geregeld op, en wel uitsluitend in de gewone negatieve betekenis. Bezielde retoriek, een etiquet waaronder tot de dag van vandaag Bloems poëzieopvatting wordt gerubriceerd, is ook voor hem vanaf maart 1913 een contradictie. Maar belangrijker is dat er door de hele discussie niets veranderd is aan zijn visie op de noodzakelijke verhouding met de traditie. Bloem heeft bovendien door de jaren heen een steeds sterker bewijs geleverd dat het weer mogelijk was met de ‘meest gekende beelden, in den gewoonsten versvorm, echte en oorspronkelijke poëzie’ te schrijven. Dat had hij al scherp gezien op een moment dat zijn gedichten soms nogal... retorisch waren. | |||||
Literatuur
| |||||
[pagina 196]
| |||||
Opmerking: de bijdragen van Albert Verwey, Th. van Ameide en P.N. van Eyck aan het retoriekdebat zijn opgenomen in Bloem 1995. |
|