Nederlandse Letterkunde. Jaargang 6
(2001)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| ||||||||||||||||||
Het essay in de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw
| ||||||||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||||||||
festeerde destijds radicaal anders dan nu. De essays naar het klassiek geworden voorbeeld van Montaigne, dat wil zeggen de bewust- dilettantistische, tastende en onafgeronde reflecties op allerlei mogelijke onderwerpen, zijn tot het optreden van de Forum-generatie (met Ter Braak, Du Perron en Vestdijk als de prominentste vertegenwoordigers) in Nederland bijzonder schaars. Het cursiefjes- of columnachtige essay, dat vanaf 1977 zelfs bekroond gaat worden in auteurs als Carmiggelt, Kousbroek en Komrij, bestaat voor 1940 wel, getuige het werk van Samuel Falkland alias Herman Heijermans en mr. E. Elias, maar het reikt in aanzien nooit verder dan de lagere echelons van de letterkunde. Alleen serieus beschouwend proza dat in literaire tijdschriften verschijnt en veelal afkomstig is van gerespecteerde letterkundigen als Verwey, Kloos, Van Deyssel, A. Roland Holst en dergelijken, kan rekenen op min of meer dezelfde aandacht en erkenning als poëzie en verhalend proza. Maar kennelijk mogen deze beschouwingen voor dan wel na bundeling geen essays heten. Ze worden aangeboden onder de neutraal ogende maar in werkelijkheid versluierende term ‘proza’, die nu eens dient ter etikettering van letterkundige opstellen (Verwey en Van Deyssel) en dan weer ter aanduiding van reisverhalen, schetsen en prozagedichten omvattend mengelwerk (Couperus, Van Looy). Onder de laatstgenoemde categorie gaan overigens nogal wat teksten schuil die zich goed met de cursiefjes van Falkland en de krantenstukjes van de hedendaagse columnisten laten vergelijken. Literaire essayistiek tijdens de laatste decennia van de negentiende en tijdens de eerste van de twintigste eeuw valt voor een belangrijk deel samen met de uitvoerige letterkundige beschouwingen waarin Busken Huet (de naamgever van de huidige jaarlijkse essayprijs van de Gemeente Amsterdam) is voorgegaan en die door Kloos, Van Deyssel en Verwey worden voortgezet. Een belangrijk auteur als Dirk Coster, uitsluitend op het terrein van het beschouwend proza actief, combineert zijn essayistiek met literatuurkritiek. Het mag betekenisvol heten dat het reglement van de Wijnaendts Franckenprijs nadrukkelijk voorziet in de koppeling van het essay aan de literatuurkritiek. Annie Romein-Verschoor (Vrouwenspiegel) en Vestdijk (Albert Verwey en de Idee) krijgen in 1937 respectievelijk 1941 deze ondercheiding. Een vraag die de geschiedschrijver zich in dit verband kan stellen, luidt: welke status bezitten deze geëlaboreerde literatuurkritieken binnen zijn materiaal? Het is een vraag die ook de beschouwingen over beeldende kunst betreft. Jan Veth, André Jolles en, gezien de bekroningen met de Wijnaendt Francken- (1943) en P.C. Hooftprijs (1948), ook A.M. Hammacher horen in hun hoedanigheid van beschouwend proza schrijvende auteurs tot de Nederlandse literatuur. Vormen dergelijke teksten referentiepunten die te vergelijken zijn met wat doorgaans ‘secundaire literatuur’ wordt genoemd, danken ze hun belang aan het feit dat ze op naam staan van gecanoniseerde of anderszins prominente auteurs of moeten ze in het literairhistorische vertoog worden verwerkt vanwege hun intrinsiek-literaire kwaliteiten? Ziedaar een drietal criteria waarvan de eerste twee, hoe problematisch | ||||||||||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||||||||||
op zichzelf ook, veel minder methodologische hoofdbrekens veroorzaken dan het laatste. Door zich afhankelijk te maken van esthetische waarde, kan de chroniqueur van de letterkundige geschiedenis opnieuw belanden in een moeras dat het nieuw-historische paradigma nu juist overwonnen leek te hebben. Knuvelder roemt de essays van F. Schmidt-Degener als ‘meesterstukken van intelligentie, van psychologie, van schrijfkunst’ (Knuvelder 1976: 535) en het is wel duidelijk dat hij op grond van die hoedanigheden de opname van deze outsider in zijn literatuur-geschiedenis rechtvaardigt. Maar niet voor niets heeft men hem van die esthetische kijk op de letterkunde naderhand een verwijt gemaakt. Een vierde criterium, tot nu toe niet genoemd, berust op de canonieke status die een beschouwende tekst verworven heeft nadat die als cruciaal literair feit een voorname rol in de literaire evolutie is gaan spelen. De voorbeelden hiervan liggen voor het grijpen: Kloos' stukken over Perk en Gorter, de door Gossaert en Bloem geëntameerde discussie over ‘bezielde retoriek’, E. du Perrons Uren met Dirk Coster en zo meer. De afweging van deze en andere criteria moet naar mijn mening plaatsvinden tegen de achtergrond van de te kiezen literairhistorische aanpak. Legt men, zoals ik mij voorneem te doen, de nadruk op de procesmatige aspecten van de literatuurgeschiedenis en de daarmee samenhangende veranderingen en vernieuwingen, dan komt al dat beschouwend proza voor behandeling in aanmerking, dat in de literairhistorische ontwikkeling een elementaire rol speelt. Daarbij valt niet alleen te denken aan opstellen en artikelen die cruciaal zijn geweest in poëticale debatten (Kloos, Verwey, Van Deyssel), maar ook aan teksten en teksttypen waarin zich de ontwikkeling van het essay op een specifieke manier voordoet. Last but not least is er de institutionele context waarbinnen deze ontwikkeling zijn beslag krijgt. Dat laatste aspect wil ik wat nader belichten door bij wijze van voorbeeldgeval in te gaan op het in de jaren twintig verschenen jaarboek Erts. Vanuit deze casus zal ik wat lijnen trekken die, wat het essay betreft, de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw verbinden met de voorgaande periode. | ||||||||||||||||||
2. ErtsTussen 1925 en 1930 verschijnen er vier jaargangen van de ‘letterkundige almanak’ Erts, een jaarboek waartoe het initiatief is genomen door het bestuur van De Distelvinck, ‘vriendenkring van De vrije bladen’ (Chen 1993). Het is dit bestuur minus voorzitter Jan Campert dat optreedt als redactie van het jaarboek. Overigens maakt dit drietal, bestaande uit D.A.M. Binnendijk, Menno ter Braak en - drijvende kracht - Henrik Scholte zich pas kenbaar in het voorwoord van de derde aflevering, waarvoor het zich inmiddels met behulp van C.J. Kelk en Lou Lichtveld tot een quintet heeft laten aanvullen. Blijkens het woord vooraf bij aflevering 1 wordt Erts gepresenteerd als onpartij- | ||||||||||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||||||||||
dig overzicht van ‘het scheppend werk van hen, die in de laatste vijftien jaren hebben gedebuteerd’. In de praktijk blijkt het te gaan om in beginsel alle schrijvers vanaf de zogenaamde generatie van 1910 (A. Roland Holst, J.C. Bloem, P.N. van Eyck en anderen) tot en met auteurs als M. Nijhoff, Slauerhoff, Marsman en anderen die tussen 1916 en 1925 zijn aangetreden. In deze fase komen de bijdragen aan Erts vooral van schrijvers die meewerken aan De vrije bladen en tegelijkertijd lid van het - eind 1925 opgeheven - genootschap De Distelvinck zijn. Maar daarnaast zijn er ook contribuanten te vinden als Dirk Coster, redacteur van De stem, en de katholieke critici Gerard Bruning en Bernard Verhoeven. Hoewel het liberale opnamebeleid opvallend genoeg is om wat langer bij stil te staan (de redactie van Erts bestond evenmin als de leiding van De vrije bladen uit partijgangers of scherpslijpers), gaat het me hier in de eerste plaats om de impliciete manier waarop allerlei vormen van beschouwend proza als ‘scheppend werk’ en daarmee ook als volwaardig literair genre worden beschouwd. Dat geldt niet alleen voor de aforismen van Albert Plasschaert en de trendgevoelige verheerlijking van het moderne avonturiersleven door Frederik Chasalle alias Constant van Wessem, maar ook voor het louter-poëticale vertoog van Roel Houwink respectievelijk Henrik Scholte, die zich beiden buigen over ‘de schoonheid’, voor de twee ‘Kleine critische fragmenten’ van Dirk Coster, die in feite niets anders zijn dan boekbesprekingen, voor Bernard Verhoevens opstel over Jacob Israël de Haan en Gerard Brunings proeve van kunsthistorisch proza dat het werk van Hans Holbein de Jongere tot onderwerp heeft. In de jaargangen 1927 en 1929Ga naar eind1 is het al niet anders. Naast de hiervoor al genoemden horen de kunstcriticus A.M. Hammacher en de componisten Willem Pijper en Matthijs Vermeulen tot de participanten in het creatief-literaire tableau de la troupe dat Erts wil zijn. Het is niet onmogelijk dat hun kopij heeft moeten dienen om de vanaf 1927 ingezette wens naar een minder exclusief-literaire verbreding waar te maken, maar dat alle in Erts figurerende essayisten in de eerste plaats om hun literaire kwaliteiten zijn uitgenodigd, lijdt geen twijfel. Met terugwerkende kracht wordt die veronderstelling bevestigd wanneer in het vierde jaarboek, verschenen in 1930, voor het eerst redactionele inleidingen bij het overzicht worden verstrekt. D.A.M. Binnendijk stelt zich verantwoordelijk voor de poëzie, Henrik Scholte voor het proza, C.J. Kelk voor het drama en Menno ter Braak voor het essay. Al met al een voor de hand liggende taakverdeling, zeker wat Ter Braak betreft, zoals we straks nog gewaar zullen worden. Ter Braak kiest ervoor het essay af te bakenen door eerst vast te stellen wat het niet is. ‘Niet, als in de poëzie, is de mededeeling van de gegevens onderdrukt in de magie der taal; niet, als in het proza, heeft de mededeeling van gegevens een objectiveerend karakter gekregen; zoodat de figuren en dingen voor zichzelf schijnen te leven; niet, als in het drama, opent zich een andere objectieve werkelijkheid, die door den schrijver aangeblazen, maar verder alleengelaten wordt... neen, het essay blijft gebonden aan den eenvoudigen vorm van het ‘verhaal’, van de logische ont- | ||||||||||||||||||
[pagina 373]
| ||||||||||||||||||
wikkeling der perioden, van de koele uiteenzetting. Het stamt regelrecht uit het zakenleven, want het is zakelijk, en, als het goed is, nòòdzakelijk. Deze afstamming is eenvoudig en onverdacht, zelfs voor een onkunstzinnige.’ Het mag misschien zo lijken dat het essay via de verwijzing naar het zakenleven al te ver buiten de literatuur wordt geplaatst, maar niets is minder waar. Juist in deze jaren geldt de toenadering tot de zakelijkheid als een aanbeveling (cf. Anten 1982 en Goedegebuure 1992). Bovendien heeft Ter Braak al eerder in zijn betoog het geschreven discours van de gesproken taal onderscheiden. In zijn ogen kenmerkt de schrijftaal zich door ‘den universeelen styleringsdrang, die zich doet gelden, waar de persoonlijkheid zich doet gelden.’ Daarmee wint het essay, dat in oorsprong een ‘ongecompliceerd’ genre is, aan literair gehalte. ‘Immers het styleeren kent geen grenzen. Geleidelijk aan wordt het essay “litteratuur”; de mededeeling krijgt het eigenaardig onbaatzuchtig cachet, waardoor zij zichzelf op den achtergrond dringt.’ Niet dat de betekenis het moet afleggen tegen de vormgeving; de ‘beteekenis wordt ons pas geopenbaard in den bijzonderen vorm’. Op deze manier kan Ter Braak Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen en de literatuurkritieken van Van Deyssel gevoeglijk tot de literatuur rekenen. Met het vermaarde boek van Huizinga heeft hij het standaardvoorbeeld geijkt dat tot vandaag zal worden gebruikt bij de legitimering van het essay als bona fide genre. Zo noemt Maatje in zijn genreindeling Herfsttij als de uitzondering die het fictionaliteitscriterium, voor hem waarmerk van de echte literatuur, bevestigt (Maatje 1970: 92). Zonder Buffons bekende adagium ‘le style c'est l'homme même’ te citeren, stemt Ter Braak er stilzwijgend mee in, en daarmee heeft hij aan het essay een personalistisch én een formalistisch criterium gesteld. Formalistische criteria duiken frequent op in literatuurbeschouwelijke teksten die de afbakening en de literaire legitimering van het genre tot doel hebben. Chadbourne 1983 gaat in op Suzanne Langer die het essay, net als alle verschijningsvormen van literatuur, gedefinieerd acht door de verwerking van poëtische technieken en kunstgrepen. Nota bene: Langer doet deze uitspraak jaren voordat Jakobson zijn befaamde artikel ‘Poetics and linguistics’ schrijft! Dat Ter Braak veel gelegen was aan wat hij zelf de emancipatie van het essay noemt, blijkt uit een stuk dat hij enige jaren eerder in Den gulden winckel heeft gepubliceerd. Daarin onderscheidt hij het essay van de kritiek. De eerste tekstsoort staat op zichzelf, de tweede is afhankelijk van het bekritiseerde object. Wel kleeft het essay een ‘hermaphroditisch’ karakter aan, nu het de vrucht is van ‘schep-pingskracht’ en ‘bewustheid’ (Ter Braak 1926). Aan het slot van zijn Erts-inleiding refereert Ter Braak aan de opvatting als zou de Nederlandse literatuur al te essayistisch, dat wil zeggen te bespiegelend zijn. Voor de verwoording van die opvatting hoefde de lezer van Erts niet ver te zoeken. Het was Lou Lichtveld die de algemene inleiding op het vierde jaarboek had aangegrepen om de boutade te lanceren dat de neiging tot analyseren en de keerzijde daarvan, het onvermogen tot synthese, het essay tot de nieuwe rederijkerij hadden | ||||||||||||||||||
[pagina 374]
| ||||||||||||||||||
gemaakt. Impliciet uithalend naar Dirk Coster, auteur van een uitvoerige beschouwing over Dostojevski, merkte hij op: ‘Tusschen de zedepreek op Dostojefsky-teksten, en de vruchtelooze dogmatiek van elke jongeren vindt ge nooit de breedere synthese à la Sainte-Beuve, noch de algemeene orientatie van Unamuno.’ En als wilde hij de vaderlandse essayistiek de kroon definitief ontnemen voegt hij aan de genoemde namen nog die van Frobenius, Spengler, H.G. Wells en Croce toe. Temidden van zijn generatiegenoten stond Lichtveld in deze mening tamelijk alleen. Marsman, in kringen rond De vrije bladen, De Distelvinck en De gemeenschap naar de ogen gezien als leidinggevend criticus, wijdt in zijn recensie van de derde aflevering van Erts buitengewoon lovende woorden aan de afdeling essayistiek, die hij duidelijk vindt uitsteken boven het verhalend proza (‘essentieel nieuw is het niet’) en de poëzie (‘veeg en vervelend’). ‘De essays in Erts zijn inderdaad èn van conceptie èn van schriftuur veelal strenger, fijner, en sterker dan het puur-scheppende werk, en al kan men, in abstracto, de gelijkwaardigheid betoogen van essayistisch en creatief proza, irrationeel en onloochenbaar grijpt onze voorkeur instinctief naar het tweede, en ook ditmaal grijpt zij hier mis; voor zoover zij nog raak grijpt, zal men, wrevelig en teleurgesteld, moeten erkennen, dat de beschouwingen van De Meester, Binnendijk, Pijper, Lichtveld, ter Braak, Scholte, Coster en Buning boeiender zijn dan de schetsen en fragmenten van De Boer, Minne, Otten, de Man, Helman en Kuyle, en naar mijn persoonlijken smaak is het stuk van Matthijs Vermeulen over “De laatste Strawinsky” hoewel ik in het pro of contra van deze quaestie niet bevoegd meespreken kan, de eenige proza-bijdrage, die onmiddellijk en ten volle zeer goed is.’ (Marsman 1931: 98) De ridderslag voor Matthijs Vermeulen is des te opvallender, omdat die nagenoeg het enige kritische blijk van eigentijdse waardering voor deze - bij leven in dubbel opzicht miskende - penvoerende toonkunstenaar is. Maar afkomstig van een woordvoerder met het gezag van Marsman is ze veelbetekenend. Datzelfde geldt voor Marsmans waardebepaling van de tweede schrijvende componist die door de redactie van Erts om een bijdrage is gevraagd, Willem Pijper. In zijn recensie gaat Marsman niet expliciet op Pijpers stuk in, maar bij een andere gelegenheid zal hij zich nadrukkelijk uitspreken over de kwaliteiten die hij de essayist Pijper toedicht. Die gelegenheid doet zich voor wanneer hij in De vrije bladen van december 1929 De quintencirkel bespreekt. Hoewel Marsman enig voorbehoud maakt (zo zou Pijpers proza naar zijn mening niet ‘vibreeren’ en ‘rhythmische continuïteit’ missen) spreekt hij toch van een ‘uitnemend schrijverschap’. (Goedegebuure 1981: 316-318) Marsmans recensie van De quintencirkel bevat een bij wijze van terzijde geplaatste opmerking die binnen zijn poëtica en die van de Erts-redactie niet onbelangrijk is. Pijper taxerend schrijft hij dat die zich niet in perioden, maar in zinnen uitdrukt. Daardoor bereikt zijn stijl nergens het ‘grooter, organisch verband’ en wordt zijn essay slechts op enkele plaatsen tot proza. ‘Essay’ en ‘proza’ zijn hier duidelijk hiërarchiserend tegenover elkaar gezet, waarbij ‘proza’ zowel de fictie als de non- | ||||||||||||||||||
[pagina 375]
| ||||||||||||||||||
fictie omvat die een organische kwaliteit heeft. Dat hier een opvatting in het geding is waar niet alle deskundigen het mee eens zijn, blijkt uit de inleiding waarmee Henrik Scholte de afdeling ‘Proza’ Erts 4 opent. Na een hekelende opmerking te hebben gemaakt over de ‘horde van gekantelde evenwichtszoekers’ die ‘op het politiefluitje van Marsman haar gevechtsterrein verplaatst en [...] thans proza [schrijft]’, spreekt Scholte zich uit ten gunste van een proza dat vrij is van ‘rhythmische preoccupatie, onmerkbaar in het woord, maar kalm en levende in de gedachte’. Overigens conformeert ook Scholte zich in zijn hoedanigheid van selecterend Erts-redacteur stilzwijgend aan het door Marsman gehanteerde kwaliteits-onderscheid tussen essay en proza, door in de afdeling ‘Proza’ van Albert Kuyle een beschouwing over Karel van de Woestijne op te nemen en van Marnix Gijsen en Albert Helman twee korte, evident non-fictionele reisverhalen.
Resumerend kan worden vastgesteld dat het essay dankzij de bemoeienissen van de Erts-redactie een institutionele legitimering heeft verkregen die in de daarop volgende reacties van een prominent criticus als Marsman nog steviger wordt gefundeerd. Ten aanzien van Marsmans rol moet worden bedacht dat hij in korte tijd voor het essay gewonnen is, want in 1925 heeft hij het genre nog bestempeld als iets secundairs dat van het ware creatieve werk afleidt (Marsman 1925). Ter Braak neemt daartegen stelling in het genoemde stuk in Den gulden winckel. De hier beschreven gang van zaken laat zien dat erkenning in en door het literaire veld, of het nu gaat om een op zichzelf staande tekst, het oeuvre van een auteur of een heel genre, een samenspel is tussen onderscheiden actoren (critici, redacties, uitgevers en dergelijke). In de Erts-casus is een sleutelrol weggelegd voor Ter Braak, die de scepsis met betrekking tot het essay bij de belangrijke woordvoerder Marsman weet weg te nemen en daarmee een belangrijke steen legt voor een nieuwe poëtica die tot ontplooiing zal komen wanneer het literaire tijdschrift Forum gaat verschijnen. | ||||||||||||||||||
3. ForumNiet zozeer vanwege de stijl, maar eerder vanwege de persoonlijke inzet die het essay eist, neemt het aanzien van het genre toe naarmate de literatuuropvattingen van het tijdschrift Forum invloedrijker worden. Dat Menno ter Braak en E. du Perron, de drijvende krachten achter Forum, een sterke voorkeur voor het essay hebben, valt gemakkelijk aan de eerste twee jaargangen af te lezen. Van Ter Braak en Du Perron verschijnen respectievelijk, als feuilletonbijdrage, Demasqué der schoonheid en Uren met Dirk Coster. Behalve stukken waarin op polemische wijze een literair programma wordt gepresenteerd zijn deze essays nog op een andere manier een visitekaartje. Ze profileren de auteurs als levende persoonlijkheid en accentueren daarmee impliciet het door Ter Braak en Du Perron als zo cruciaal beschouwde | ||||||||||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||||||||||
autobiografische gehalte. De voorkeur voor het ‘egotistische’ proza krijgt niet alleen zijn beslag in de eigen schrijfpraktijk, maar ook in de voorkeur voor auteurs van memoriaal en aforistisch proza als Chamfort, La Rochefoucauld, Diderot, Stendhal en Nietzsche. Vooral in Politicus zonder partij, een essay dat van de zojuist samengevatte poëtica de proeve bij uitstek mag heten, is Ter Braak erop uit zijn voorkeuren te rechtvaardigen. Een kernpassage in dit verband is te vinden in het hoofdstuk ‘Een schrijver na zijn dertigste jaar’. We lezen daar: ‘Ik zoek de mémoires op, omdat ik de spijsvertering der ideeën wil zien onder de schijnsolide, glanzende opperhuid van het werk, omdat het werk altijd meer verbergt dan het onthult, wanneer men het neemt als werk en niet als masker. Ik geef daarom de voorkeur aan boeken, die de sporen van het volledige en aanvankelijke durven dragen, en aan schrijvers, die zich sterk genoeg voelen om de schijn van harmonie en objectiviteit opzettelijk te vermijden.’ (Ter Braak 1949: 19) Het is opvallend hoeveel termen hier vallen die ook in andere omschrijvingen van het fenomeen essay plegen voor te komen: ‘onvolledig’, ‘aanvankelijk’ en - per implicatie van het tegendeel - ‘subjectiviteit’. Onder hun collega-romanschrijvers prefereren Ter Braak en Du Perron auteurs die het narratieve element vermengen met een meer beschouwende inslag. Daarbij moet dan met name worden gedacht aan Multatuli, Thomas Mann, Gide, Malraux, Aldous Huxley, Robert Musil en Carry van Bruggen. In romans als Minnebrieven, Der Zauberberg, Les faux-monnayeurs, Der Mann ohne Eigenschaften, Point counter point en Eva overweegt niet het narratieve element, maar het reflectieve. Ideeën hebben de overhand op handelingen en gebeurtenissen. Hoewel het zeker geen toeval is dat het grootste deel van de zojuist genoemde auteurs in literair-historisch verband geassocieerd pleegt te worden met de stroming van het modernisme, komt het type van de roman-met-beschouwelijke-inslag al op in de tweede helft van de negentiende eeuw, zoals het voorbeeld van Multatuli laat zien. Een ander voorbeeld is te vinden in het werk van J.-K. Huysmans, die te beginnen met A rebours (1884) een hele reeks romans schrijft waarin het essayistische element dominant is. Terecht merken Fokkema en Ibsch op dat in modernistische romans de intellectuele argumenten van de auteur vaak de vorm van een dialoog aannemen (Fokkema en Ibsch 1984: 42). Bij Ter Braak doet zich zelfs het geval voor dat de dramatisering van argumentatie via een dialoog het stijlmiddel is bij de vormgeving van het essay. Dit valt te illustreren aan de hand van het eerste hoofdstuk van Van oude en nieuwe christenen, een beschouwende tekst die Ter Braak aanvankelijk geheel in dialogen had willen concipiëren. Vermeldenswaard in dit verband is dat Aldous Huxley, schrijver van de door Ter Braak bewonderde roman Point counter point (1928), het essay roemt omdat het in zijn associatieve betoogtrant een ‘contrapuntal simultaneity’ weet te realiseren (Huxley 1960: VII-IX). Ook Kenneth Burke en Max Lerner wijzen op de dramatische inslag van het essay (cf. Chadbourne 1983: 138). | ||||||||||||||||||
[pagina 377]
| ||||||||||||||||||
De poëticale voorkeur van de Forum-schrijvers voor het essay zal worden gecontinueerd bij hun naoorlogse geestverwanten. Daarbij valt allereerst te denken aan H.A. Gomperts en Fokke Sierksma, maar ook aan auteurs die na 1970 naam zullen maken in het nieuwe, door de ontwikkeling van de dagbladpers opgeroepen medium van de column. Rudy Kousbroek, Karel van het Reve, H.J.A. Hofland, Renate Rubinstein, ze zijn allemaal loten aan (of moet men zeggen ‘mutanten van’?) de stam die omstreeks 1930 werd geplant. In dit verband moet worden opgemerkt dat de ‘columnisering’ van het essay een effect is van de steeds grotere vraag van de kant van de redacties van de zogenaamde kwaliteitspers naar kopij van literair gerespecteerde auteurs. Het aanbod op die vraag leidt ertoe dat het essay in omvang veel beknopter wordt en in betoogtrant veel minder geëlaboreerd. (cf. Van Buuren 1993 en Nuis 1993) | ||||||||||||||||||
4. Van DeysselDe legitimering van het essay als volwaardig literair genre kan, wat de Nederlandse literatuur betreft, niet exclusief op rekening worden geschreven van de auteursgeneratie die in de jaren na 1916 aantreedt en zich manifesteert in publicatiemedia als Het getij, De vrije bladen en Erts. Een belangrijk ijkmoment vormt het optreden van de Tachtigers, Lodewijk van Deyssel voorop. De persoonlijkheid van de schrijvende (taal)kunstenaar wordt zo nadrukkelijk verheven tot uitgangspunt en einddoel van de Tachtiger poëtica dat alle genres, hetzij lyrisch, verhalend of beschouwend, vanzelf tot het ene ‘bon genre’ gaan horen. In de praktijk, en bij Kloos misschien ook wel in theorie, neemt de poëzie nog altijd de hoogste plaats op de Parnassus in. Maar de ruimte die de redactie van De nieuwe gids biedt aan medewerkers die hun beschouwingen aangrijpen voor oefeningen in de woordkunst, met alweer Van Deyssel als de meest prominente, laat zien dat men het kwaliteitsoordeel allereerst laat afhangen van de stijl, en dat men het minder nauw neemt met de klassieke (misschien is het hier wel beter te spreken van classicistische) ordening en hiërarchisering van de genres. Deze ontwikkeling kan natuurlijk niet los worden gezien van de internationale literaire context, die in de periode dat de Tachtigers debuteren al een kleine eeuw in het teken staat van genre- en stijlvermenging. Vooral de Duitse romantici, met name de gebroeders Schlegel en Novalis, hebben zich niet onbetuigd gelaten bij het uitwissen van de grenzen tussen de lyriek, de roman en het meer betogende genre. Ook gaan zij voorop in het bepleiten van het fragmentarische, ‘voorlopige’ schrijven als discours dat literair gezien de voorkeur geniet boven de op afronding en evenwicht gerichte stijl die de classicisten voorstaan. Naast de literaire legitimering van het essay die zijn grond heeft in de kwaliteiten die de schrijvende persoonlijkheid sinds de romantiek krijgt toegekend, speelt ook het sterk toegenomen prestige van de literatuurkritiek een belangrijke rol. | ||||||||||||||||||
[pagina 378]
| ||||||||||||||||||
Zoals gezegd, beleeft dit genre een hoge opvlucht vanaf de achttiende eeuw en convergeert het meer en meer met het essay. Kunst- en literatuurkritiek worden en meer gezien als een vorm van herschepping waarvoor creatieve potenties een sine qua non zijn. De titel van Oscar Wilde's opstel ‘The critic as artist’ is dan ook maatgevend. In Nederland heeft Busken Huet, auteur van vele delen Litterarische fantasiën en kritieken de weg gebaand voor dichter-critici als Willem Kloos, Albert Verwey, P.N. van Eyck, M. Nijhoff en H. Marsman. Dat al deze genoemden een verzameld werk op hun naam hebben staan waarvan de kritieken een volwaardig bestanddeel uitmaken, is een direct uitvloeisel van deze ontwikkeling. Ook kunst- en muziekcritici als Hammacher, Schmidt Degener, Pijper en Vermeulen profiteren daarvan mee, is het niet tijdens hun leven dan wel daarna. Dat het essay in zijn hoedanigheid van literatuur- dan wel kunstbeschouwing ook weer niet een al te beschouwende indruk mag maken, laat zich aflezen aan de manier waarop Van Deyssel omstreeks 1920 zijn Verzameld werk redigeert. Zo brengt hij blijkens de titel in een en dezelfde band ‘lyrisch en verhalend proza, ethieschmystische varia, reisindrukken, schetsen en aantekeningen’ samen. In die bundel staat een prozagedicht (op zichzelf al het resultaat van een in deze tijd sterk opkomende vorm van generische kruisbestuiving) als ‘De koning der eeuwen’ naast een lyrisch getoonzet fragment uit een studie over Willem Kloos en een overwegend analytische kritiek op Arthur van Schendels Drogon. Dat het laatstgenoemde opstel niet figureert in de tezelfdertijd samengestelde en uitgegeven bundel Kritieken kan alleen maar een kwestie van willekeur worden genoemd, vooral wanneer men ziet dat de van lyrische erupties en emotionele uitweidingen doordrenkte essays waarmee Van Deyssel beroemd is geworden - ‘Nieuw Holland’, ‘Over literatuur’ en het opstel over Zola's La terre - wel in de Kritieken staan. Van Deyssels esthetisering van het essay, dat wil zeggen een zodanige stilering van de beschouwing dat het accent verschuift van de inhoudelijke mededeling naar de formele presentatie, heeft een precedent gesteld. Daarmee is niet bedoeld te zeggen dat bijvoorbeeld A. Roland Holst en Martinus Nijhoff, die in deels poëticale, deels verhalende, deels autobiografische stukken als ‘Over den dichter Leopold’, ‘De afspraak’ en ‘De pen op papier’ het essay meer en meer van zijn discursieve en communicatieve karakter ontdoen, direct door Van Deyssels stijl zijn beïnvloed. Maar dat hij bij de literarisering van het essay, (die tegelijkertijd ook een hybridisering inhoudt) een belangrijke rol heeft gespeeld, is onmiskenbaar. Ook de generatie die zich in en om het jaarboek Erts heeft gegroepeerd, beoefent het essay in de eerste plaats als hoogwaardig-artistieke genre. In dat opzicht bezegelt Ter Braaks inleiding in het vierde jaarboek een feitelijke stand van zaken. Henrik Scholte, Lou Lichtveld, Gerard Bruning, ze blijken allemaal gevoelig voor de verleidingen van de stijl. Maar niemand van hen laat zich zo vandeysseliaans gaan als Marsman. De dichtersprofielen die hij bundelt in De anatomische les (1926), met die over Heym, Novalis en Trakl als de markantste voorbeelden, hebben niet | ||||||||||||||||||
[pagina 379]
| ||||||||||||||||||
de functie om inzicht te geven in het werk van de besprokene, maar dienen uitsluitend als medium voor zelfexpressie. Marsman staat hier overigens niet alleen. Zowel Paul van Ostaijen als Theo van Doesburg, die aan hem gewaagd zijn wanneer het gaat om het innemen van een prominente positie als vernieuwingsgezind criticus, maken van hun beschouwend proza ware kunststukken (wat, net als in het geval van Van Deyssel, Roland Holst en Marsman de leesbaarheid lang niet altijd ten goede komt) én schrijven hun eigen, vaak zeer persoonlijk getinte preoccupaties breed uit. | ||||||||||||||||||
5. SlotopmerkingenAls iets uit de voorgaande verkenning is gebleken, dan wel de kameleontische diversiteit van het genre dat onder de aanduiding ‘essay’ schuilgaat. Het is juist die diversiteit die de literatuurgeschiedschrijver voor problemen plaatst. Door zijn hybriditeit is het essay beurtelings betogend, bespiegelend en verhalend, nu eens objectiverend en dan weer hypersubjectief. Vaak (men denke aan de al genoemde voorbeelden uit het werk van Van Deyssel, Van Looy en Marsman) is het onderscheid ten opzichte van de schets en het prozagedicht minimaal. Duidelijk is ook dat de persoonlijke inslag van het essay de autobiografische inslag versterkt. In dat opzicht begint met het werk van Van Deyssel een tendens die ten tijde van Forum manifest wordt en in de laatste decennia van de twintigste eeuw leidt tot de hausse aan bekentenisproza die zich in de kranten- en weekblad-columns baanbreekt. Opvallend daarin is het aandeel van vrouwelijke auteurs: Renate Rubinstein, Emma Brunt, Cri Stellweg, het zijn er maar drie uit een omvangrijk ensemble dat Carry van Bruggen tot voorloopster mag rekenen. Met deze laatste opmerking moge aangegeven zijn dat er voor de literatuurgeschiedschrijver ook vanuit het perspectief van gender veel relevants over het essay valt waar te nemen. | ||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||||||
|