Het essay als duikplank
Willem Jan Otten
Het supreme kunstwerk is voor mij, als het geen gedicht is, een toneelstuk. Dat wil zeggen: een tekst die als drama vertolkt moet worden, hetzij in de voorstelling van de lezer, hetzij op het toneel of in een film. En dat wil weer zeggen dat een schrijver voor mij iemand is die door de mond en het lichaam van anderen spreekt. Alles aan drama streeft naar scène. Net het leven zelf, trouwens. En wat we over deze anderen en hun lot te weten komen speelt zich tussen de mensen af. ‘Showing, not telling’, noemen Amerikaanse filmmakers dit kernachtig. Alleen als de scène vertolkt wordt, en tot een voorstelling in je hoofd gemaakt, weet je wat de bedoeling is, en onderga je de bedoeling als veelbetekenend en mysterieus; als groter dan de som van opvattingen, oordelen en uitspraken. In deze zin is ‘bedoeling’ of ‘betekenis’ onkenbaar. Toch weten we tijdens de grote confrontatie van een tragedie, of de afwikkeling van een liturgische herbelichaming van het religieuze, of de ‘scena madre’ van een klassieke film, dat we iets zien wat het leven betekenisvol maakt. Het is een gewaarwording van polyfonie - tesamen vormen de stemmen één enkele ongrijpbare sensatie van zin.
Als essayist probeer ik al eveneens bij voorkeur tot scènes te geraken, dat wil zeggen: me de kwesties die me bezig houden voor te stellen als botsingen tussen levens. Als het goed is beginnen mijn handen dan te jeuken - het lukkende essay is een duikplank. Ik heb eigenlijk altijd spijt dat ik, na het toch altijd tamelijk theoretische en vooral: al te eenstemmige dat het vertoog aankleeft, niet met de aangesneden kwestie het diepe van een te schrijven drama induik. In die zin beschouw ik m'n essayistiek (die eigenlijk altijd krantenwerk is, en te gehaast) als aanloop en gedrentel en gespring op de plek waar het 't lekkerst zwiept. Mijn essays kunst of literatuur noemen is dan ook grootspraak.