| |
| |
| |
Kortaf
Sonja Neef: Zur Medialität einer Schrift. Anhand von Paul van Ostaijens De feesten van angst en pijn. Amsterdam: Asca Press, 2000.
Een nieuwe tijd levert nieuwe metaforen op. Kon men een jaar of vijftien geleden voor het eerst spreken van de lezer die door een tekst heen ‘zapt’, nu bieden de nieuwe media ongekende metaforische mogelijkheden.
Sonja Neef maakt daar dankbaar gebruik van in haar dissertatie over Van Ostaijens De feesten van angst en pijn. In haar originele benadering van deze bundel legt ze de nadruk op wat zij noemt de ‘medialiteit’ van de tekst. Daarmee doelt ze op de verschillende talige, visuele en auditieve ‘aanklikmogelijkheden’ die de lezer in deze bundel krijgt aangereikt. Die medialiteit ontstaat niet alleen door de vele inhoudelijke verwijzingen naar muziek, dans of film, maar vooral door de vorm van de bundel. Het handschrift en de bonte kleuren in deze tekst maken het lezen tot een visuele ervaring, terwijl Van Ostaijens klankexperimenten ook een auditieve hyperlink oproepen.
De feesten van angst en pijn bestaat uit kaligrammen die ‘interlineair’ gerangschikt zijn op de pagina en die de ‘lezeres’ (zoals Neef het consequent noemt) uitnodigen tot een leeswijze die vergeleken kan worden met het lezen van een electronische hypertekst: men springt van tekstblok naar tekstblok om zo een ‘oneindig en hiërarchieloos tekstueel netwerk’ te vormen. Neefs lectuur van De feesten van angst en pijn is gemodelleerd naar het lezen van de hypertekst. Zij bepreekt de verschillende ‘hyperlinks’ die de tekst biedt naar bijvoorbeeld de eerste stomme films, de schilderijen van Campendonck of de historische context van Berlijn in de jaren twintig. Achter de hypertekst-metafoor gaat dus gedeeltelijk een degelijke en ‘gewone’ analyse van de bundel schuil, met aandacht voor de thematische aspecten als muziek, mystiek of erotiek.
Maar er is meer. Neefs aandacht voor de medialiteit van de tekst komt voort vanuit een leeshouding die ik hier maar even ‘deconstructief’ noem, al gebruikt Neef zelf die term niet.
Haar theoretische invalshoek blijkt in de eerste plaats uit het soort denkers bij wie ze te rade gaat. Er wordt verwe- | |
| |
zen naar het polyfonie-begrip van Bachtin, naar de filosofie over de gramma van Derrida, Barthes' ideeën over lezen en de theorie over framing van Culler. Ook Mieke Bals begrip ‘focalisatie’ blijkt bruikbaar bij de analyse van De feesten van angst en pijn.
Belangrijker dan wie zij citeert is dat Neef werkt in de geest van de deconstructieve literatuurbeschouwing. Zij richt zich niet zozeer op de inhoud van de bundel, maar op de aspecten die gewoonlijk tot de uiterlijkheden van de poëzie worden gerekend. Het gaat hier niet om wat er wordt gezegd, maar ook om hoe het wordt gezegd. De kleuren, het handschrift, de ritmische kalligrafie zijn niet louter uiterlijke versiering. In De feesten van angst en pijn wordt niet op een ‘normale’ wijze betekenis overgebracht en daarom bestudeert Neef alle facetten van de vorm van de bundel: ‘die Führung der Handschrift, die Rundung der Buchstaben, die Anordnung der Kalligramme auf dem Blattspiegel, das Weiß der Seite, die Farbe der Schrift, der Rhythmus des Texrflusses, der Klang der Alliteration, die Bewegung der Zunge und der Lippen beim sprechen der Gedichte, das Hören ihres Klangs’.
Helaas gaat Neef niet in op de vraag waarom Van Ostaijen gebruik maakt van een dergelijke ongebruikelijke wijze van betekenisoverdracht. Waarom stelt de dichter zijn lezers voor raadselen, waarom stottert en lalt hij en weigert communicatie? Weinig verhelderend in dat verband is Neefs ‘hyperlink’ naar het autisme. Ze brengt Van Ostaijens niet-spreken in verband met de autistische communicatieweigering en ontdekt vele overeenkomsten tussen de tekst van De feesten van angst en pijn en autisme. Zowel in de bundel als bij de autist gaat het om het vermijden van de directe blik, agressie gericht op het zelf en het probleem van de identiteit. Daarmee wil ze gelukkig niet beweren dat Van Ostaijen een autistische stoornis had, maar het wordt niet duidelijk wat de bedoeling van de vergelijking wel is. De vrijblijvendheid van dergelijke a-historische ‘hyperlinks’ is te groot.
Interessanter is Neefs onderzoek wanneer zij nagaat wat de gevolgen zijn van het gebruik van handschrift in de bundel, een ‘spoor’ dat terugwijst naar het subjekt achter de tekst. En door de wijze waarop de woorden op de pagina staan, kan de lezer ook zijn eigen leesrichting kiezen; zij moet kijken naar de tekst in plaats van meteen beginnen die te ontcijferen. Daarom, zo redeneert Neef, gaat De feesten van angst en pijn ook over het lezen als handeling. En wie kijkt naar Van Ostaijens handschrift, kan ook meteen de ‘Kandinskyhyperlink’ openen; de verschillende kleuren van de tekst zouden immers ook betekenissen kunnen communiceren. Dat klinkt veelbelovend, maar Neefs onderzoek naar de kleuren in De feesten van angst en pijn beperkt zich in feite tot het wit. Over zwart en rood bijvoorbeeld wordt niet veel meer vermeldt dan dat dood en erotiek erdoor kunnen worden gesymboliseerd. Wat het wit betreft, een kleur die niet alleen vertegenwoordigd is in de tekst van het gedicht maar bovendien in het wit van de pagina, luidt Neefs belangrijkste conclusie dat het tegenstrijdig
| |
| |
is. Zoals het wit van de pagina spreken en zwijgen tegelijk is, zo kan de kleur wit bij Van Ostaijen ook voor zwart staan. Doorgaans symboliseert wit leven en onschuld, bij Van Ostaijen kan het ook wijzen op dood en erotiek. Dat is niet de enige analyse van Neef die uitkomt bij een paradox; ook waar het gaat over muziek of film blijkt De feesten van angst en pijn in de eerste plaats een paradox te communiceren. Voor iedere stem is er een tegenstem; ieder discours kan worden onderbroken door weer een ander discours. Als Van Ostaijen al naar Bach verwijst, dan noemt hij ook de liedjes van de straat. Nuttigt iemand een hostie, dan ook meteen een sigaret. Gebruikt hij kubistische montagetechnieken, dan past hij die toe om er een banale misdaadfilm mee te beschrijven. En lijkt Van Ostaijen een serieuze kandidaat in het mystieke discours, dan blijkt al gauw dat ook aardse erotiek daar door heen klinkt. Verwijzingen naar ‘hoge kunst’ worden voortdurend ondermijnd door de citaten uit de volkscultuur. Die Bachtiniaanse polyfonie werd al door Bogman in zijn dissertatie (1991) aangetoond voor Van Ostaijens bundel Bezette stad. Neef maakt nu aannemelijk dat hetzelfde principe een rol speelt in De feesten van angst en pijn. Dat wil zeggen dat iedere eenduidige betekenis wordt ondermijnd en uitmondt in een paradox. Zij is niet de enige ‘deconstructieve’ lezer die bij een dergelijke conclusie uitkomt, wellicht omdat het de enige manier is om een betekenis aan een tekst te verbinden zonder al te rigide interpretatieve conclusies te trekken. Ook dat leidt uiteindelijk tot een zekere vrijblijvendheid, al onderscheidt Neef zich van andere deconstructivisten omdat zij ook de betekenis van de paradox zelf onder de loep neemt. Toch heeft de lezer van Zur Medialität einer Schrift weinig houvast, en net als de lezer van De feesten van angst en pijn
blijft zij gefascineerd, maar verdwaasd achter na deze tocht langs alle paradoxale hyperlinks.
Yra van Dijk
| |
P. Mooren, Het prentenboek als springplank; cultuurspreiding en leesbevordering door prentenboeken. Sun Nijmegen 2000. ISBN: 90 6168 595 8. Prijs: f 49.50/ BF 990. (Diss. KUB Tilburg 2000).
Het schiet ook allemaal niet op. Het is 2001 en de Algemene Rekenkamer concludeert dat het miljarden kostende achterstandsbeleid voor onderwijs de afgelopen twintig jaar niet tot zichtbare resultaten heeft geleid; in hetzelfde jaar deze bespreking van een proefschrift dat in juni 2000 werd verdedigd; de handelingskern van het beschreven onderzoek is een experiment dat Mooren in 1990-1991 uitvoerde; hij verrichte het om argumenten te vergaren voor het beleid dat voormalig Cultuur-minister d'Ancona in 1990 formuleerde in de Letterenbrief, waarin zij teruggreep op ideeën die Emanuel Boekman schetste in zijn dissertatie Overheid en kunst in Nederland uit 1939. Door die lange voorgeschiedenis, maar ook doordat Mooren niet zuinig is met woorden en onderzochte aspecten en
| |
| |
deelaspecten van zijn onderzoeksgebied, is dit proefschrift bepaald lijvig geworden. Deze handelsuitgave telt veertien hoofdstukken, dertien bijlagen, twee registers, 525 bladzijden. Mooren noemt het zelf een ‘verkenning’ van het in de titel genoemde onderwerp.
Het eerste deel biedt, door middel van een bespreking van een schier onafzienbare hoeveelheid onderzoeksliteratuur, een ‘overzicht van de ontwikkelingen in productie, distributie en receptie van het prentenboek’ vanaf 1945. In het tweede deel staat het door Mooren uitgevoerde, experimentele interventieprogramma Elke dag een prentenboek centraal: in een aantal derde groepen van het basisonderwijs, meer in het bijzonder van scholen in een achterstandsituatie, werd een schooljaar lang regelmatig en intensiever dan normaal met zorgvuldig geselecteerde prentenboeken gewerkt bij het zogeheten aanvankelijk lezen en rekenen; in een gelijk aantal vergelijkbare derde groepen van vergelijkbare scholen werd op de oude voet doorgegaan met lesgegeven.
Wie niet thuis is in het taaleigen van de onderwijs- en de cultuursociologie (afgezien van begrippen als leerlinggewicht, longitudinaliteit, SES-factor en LeesErvaringsSchaal, die alle worden toegelicht) zal door het eerste deel niet erg geboeid raken: de ene na de andere onderzoeker wordt behandeld, althans samengevat dan wel aangestipt, zonder dat het directe verband met het interventieprogramma altijd even duidelijk is. Opmerkelijk is dat de bespreking van een proefschrift van een latere hoogleraar zonder overgang gevolgd wordt door die van een doctoraalscriptie, en de behandeling van de dissertatie Literatuuronderwijs als voldongen feit van G. de Vriend (1996) door die van ‘Zwemles in de Sahara’ van Kousbroek (1979). Menige tekst (onderzoeksverslag of essay) wordt maar eenmaal genoemd. Men moet dus al kennis hebben van de materie om Moorens betoog goed te kunnen volgen.
Tekenend misschien voor de afstand tussen een gewoon letterkundige, als ik meen te zijn, en Mooren, is dat ik me niet voor kan stellen dat iemand de titel van het beroemde boek van M.H. Abrams tot viermaal toe weet te verhaspelen tot The Mirror in the Lamp. En twijfel heb ik bij passages als de volgende: ‘Zo biedt Nijntje niet alleen gelegenheid tot expressieve identificatie met het verschijnsel “tranen met tuiten huilen” aan kinderen in de huilfase van hun leven, maar ook op een eerste latente kennismaking met de abstracte beeldtaal van Matisse, waar Bruna zich door heeft laten inspireren.’
Een bijzonder aspect van het eerste deel van het boek is nochtans dat Moren keer op keer wijst op de jarenlange, inefficiënte verdeling van de overheidsbemoeienissen met lezen en cultuur over twee ministeries, waardoor leescultuur beperkt werd tot functionele leesvaardigheid, en cultuurspreiding via leesbevordering lang met scepsis werd bejegend. Bovendien wijst hij erop dat in veel onderzoek de scheiding tussen hoge en lage kunst scherp in acht en in stand werd gehouden. Het mooie van Moorens uitgangspunt is dat hij, in navolging van Annie
| |
| |
M.G. Schmidt, inziet en erkent dat de weg naar het Stedelijk Museum begint bij het prentenboek. Het meeste cultuursociologische onderzoek uit het verleden, zo signaleert Mooren, ging uit naar podiumkunsten als concert, theater, ballet, opera, ‘en niet naar basale culturele vaardigheden als lezen bijvoorbeeld.’ Mooren let dus niet alleen op Randy Newman (‘I'm looking at the river but I'm thinking of the sea’) maar ook op Rowwen Hèze: ‘als er een beek door je dorp loopt, moet je niet over de Mississippi zingen’. Dienovereenkomstig relativeert hij heel wat TBO's (tijdsbestedingsonderzoeken): die meten in de loop des tijds niet steeds hetzelfde, niet op dezelfde wijze en met verschillende aandacht voor aspecten. Zo meten ze soms ‘lezen’ op een andere manier dan ‘televisiekijken’. Met betrekking tot het leesgedrag wordt bijvoorbeeld gevraagd: ‘wanneer las je voor het laatst een echt boek’, terwijl een vraag als ‘wanneer zag je voor het laatst een echt tv-programma’ ontbreekt. Bovendien vindt Mooren opnieuw, en terecht lijkt me, dat er te weinig aandacht is voor diverse vormen van lezen, anders dan alleen het stille, in een hoekje teruggetrokken, onverstoorbare literaire lezen. Zo bezien, stelt Mooren, valt het nog wel mee met die ontlezing: ‘In empirische zin is er reden om de vermindering van de leestijd [...] gedeeltelijk als een artefact te zien van het onderzoek.’ Behalve door het vakjargon is Moorens boek bij vlagen slecht leesbaar door stilistische en logische onvolkomenheden, waarvan ik slechts een enkel voorbeeld geef: ‘Deze scheiding [namelijk van onderwijs- en cultuursociologie, zowel in beleid als in theorievorming en empirisch onderzoek] - een gevolg van het bestaan van aparte ministeries voor Cultuur en voor Onderwijs - is een reden om [onderwijssocioloog] Van Heek en [kunstsocioloog] Boekman als grondleggers te zien
van een geïntegreerd, op emancipatie gericht overheidsbeleid’. Kostelijk daartegenover vind ik concepten als hinauflesen, door Mooren geïllustreerd aan de ontwikkelingsgang van Katadreuffe, en exposure to print, waar zijn experiment een voorbeeld van is. De resultaten van dat empirische experiment, zijn, hoewel moeilijk te destilleren uit het zeer genuanceerde cijfermateriaal, volgens Mooren bemoedigend: zeker voor kinderen met een minder welvoorziene culturele achtergrond is er cultureel en educatief voordeel te behalen met een grote(re) mate van blootstelling aan prenten en boeken.
Fabian R.W. Stolk
| |
Gerard Groeneveld, Zwaard van de geest. Het bruine boek in Nederland 1921-1945. Nijmegen (Vantilt) 2001. 429 pp. ISBN 9075697511. f.59,90. BF 1190.
De storm van reacties die Adriaan Venema destijds ontketende met de publicatie van zijn vijfdelige reeks Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie (1988-1992) maakte eens te meer duidelijk dat de legale literatuur in Nederland gedurende de Duitse bezetting nog altijd een heikel onderwerp is. Hoe onweten- | |
| |
schappelijk Venema's strafexpeditie in veel opzichten ook was, hij was de eerste die de fascistische en nationaal-socialistische publicatiecircuits in Nederland in detail beschreef. Het is dan ook opmerkelijk dat Gerard Groeneveld de boeken van Venema niet vermeldt in de bibliografie van zijn studie naar het ‘bruine’ boek in Nederland tussen 1921 en 1945. Hij laat het bij de overigens terechte opmerking dat Venema meer sensatie zocht dan nieuwe wegen. De kernvraag die aan Groenevelds boek Zwaard van de geest ten grondslag ligt luidt: welke functie vervulde het boek binnen het Nederlandse fascisme en nationaal-socialisme voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog? Eerder publiceerde Groeneveld een monografie over de in 1932 opgerichte nationaal-socialistische uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer (Nieuwe boeken voor den nieuwen tijd, 1992) en een essay over de Nederlandse vertaling van het bruinste aller bruine boeken, Hitlers Mein Kampf (in De parelduiker 1999-4). De auteur begeeft zich dan ook op bekend terrein en schrijft met kennis van zaken over een zwarte bladzijde uit de Nederlandse boek- en literatuurgeschiedenis. De politiek-morele verontwaardiging die Venema parten speelde is Groeneveld vreemd. Hij benadert zijn object vanuit een boekhistorische invalshoek, concentreert zich op de feiten en biedt een helder perspectief op een beladen periode uit de Nederlandse boekgeschiedenis.
Uitgangspunt van Groenevelds veelomvattende onderneming vormt het belang dat binnen de rechts-radicale ideologieën werd gehecht aan het boek als wapen in de politieke strijd. Doordrongen van de macht van het geschreven woord legden fascistische en nationaal-socialistische schrijvers, uitgevers en boekhandelaren zich vanaf de jaren twintig toe op de productie en distributie van het ‘bruine’ boek, daarbij aangespoord door de politieke leiders en ideologen achter de rechts-radicale bewegingen. Met hetzelfde fanatisme waarmee zij ‘ontaarde’ boeken op de brandstapel wierpen en politieke tegenstanders verketterden namen deze aanvoerders de propaganda van het ‘bruine’ boek ter hand. Voor Mussolini vormden ‘libro e mochetto’ (boek en geweer) de belangrijkste wapens in de strijd voor de fascistische staat, Joseph Goebbles zag in de eenheid van boek en zwaard het symbool van de nieuwe tijd en hun Nederlandse sympathisanten hebben het hen in verschillende toonaarden nagezegd. ‘Führer, gij hebt uw volk een zwaard gesmeed’, schreef de dichter-uitgever Georg Kettmann ter gelegenheid van Hitlers verjaardag in 1942.
In de geschiedenis van de fascistische en nationaal-socialistische boekenbranche in Nederland moeten vanzelfsprekend twee fasen worden onderscheiden: de periode voor mei 1940, toen ‘bruine’ uitgevers tegen de stroom in moesten roeien, en de jaren van de Duitse bezetting, toen de nationaal-socialistische boekproductie werd gestimuleerd en collaborerende schrijvers, uitgevers en boekhandelaren de wind in de zeilen kregen. Groeneveld onderscheidt uiteraard beide perioden, maar kiest verder voor een thematische aanpak, waarbij hij zich overigens niet beperkt tot poli- | |
| |
tieke en literaire boekpublicaties. Na twee inleidende hoofdstukken over de functie van het boek binnen het (Nederlandse) fascisme en nationaal-socialisme volgen elf hoofdstukken van uiteenlopende omvang die zijn geweid aan respectievelijk de nog tamelijk marginale rechts-radicale boekenbranche tijdens het interbellum, de directe gevolgen van de Duitse inval op het Nederlandse boekenbeleid, pro-Duitse propaganda- en oorlogspublicaties, de doorwerking van de nationaal-socialistische doctrine in het boekwezen, rassenleer, sibbe- en heemkunde, de invloed van het nationaal-socialisme op het Nederlandse cultuursegment in brede zin (taalpolitiek, literatuur, jeugdlectuur, kunst), de rechts-radicale historiografie, de boekencensuur en boekpropaganda en de distributiekanalen voor het ‘bruine’ boek voor en tijdens de bezetting.
Zwaard van de geest biedt inzicht in de productie en distributie van het ‘bruine’ boek in Nederland en in de ideologische achtergrond van het fascistische en nationaal-socialistische boekwezen. Veel aandacht heeft Groeneveld voor de talrijke conflicten binnen dit segment van de boekenbranche, dat bepaald geen gesloten front vormde. De vraag naar de samenstelling van het lezerspubliek wordt evenwel niet beantwoord. Wie lazen eigenlijk de honderden boeken die Groeneveld noemt? Uit enkele sporadische en verspreide opmerkingen en oplagecijfers kan in elk geval worden opgemaakt dat het niet uitsluitend de voorstanders van de rechts-radicale ideologie waren die het ‘bruine’ boek ter hand namen. Vooral tijdens de bezettingsjaren waren lezers aangewezen op boeken die de censuur passeerden en die dus, in meer of mindere mate en al dan niet verhuld, de nationaal-socialistische leer uitdroegen. Dat deze boeken niet enkel bij nationaal-socialistische boekwinkels verkrijgbaar waren, maar ook in de schappen van Bruna, AKO en Bijenkorf ruimschoots voorhanden waren, zoals Groeneveld opmerkt, zal de drempel voor veel lezers aanzienlijk verlaagd hebben. Ook op een indirecte manier, namelijk door het inperken van andere ontspanningsmogelijkheden, wist de bezetter vermoedelijk het ‘bruine’ boek aan de man te brengen.
Zwaard van de geest is een waardevol naslagwerk, niet in de laatste plaats voor literatuurhistorici. In de bestaande overzichtswerken wordt doorgaans nauwelijks aandacht besteed aan de politieke foutgang van schrijvers in het interbellum en aan de niet-clandestiene literatuur in oorlogstijd. Zo staat in Nederlandse literatuur, een geschiedenis wel een hoofdstuk over de betrokkenheid van enkele Nederlandse schrijvers bij het in 1936 opgerichte Comité van Waakzaamheid, maar ontbreekt in dit handboek een beschouwing over het engagement van schrijvers en critici met ‘de revolutie van rechts’. De studie van Groeneveld kan als uitgangspunt fungeren voor dit nog te schrijven hoofdstuk van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Zwaard van de geest bevat een groot aantal portretten van schrijvers en uitgevers die de nationaal-socialistische ideologie een warm hart toedroegen of die meenden dat de ‘Nieuwe Orde’ nieuwe kansen bood voor een literaire carrière.
| |
| |
Het waren de propagandisten van de ‘Nieuwe Orde’ die voortvarend een nieuwe stroming in de literatuur aankondigden, al moesten zij al spoedig vaststellen dat het met een literair volwaardige nationaal-socialistische literatuur maar niet wilde lukken. Zo sprak Tobie Goedewagen, in de eerste oorlogsjaren secretaris-generaal van het gelijkgeschakelde Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, op 28 juni 1942 voor de radio over ‘politieke dichtkunst en onze tijd’: ‘In de negentiende eeuw hadden wij in onze dichtkunst het geprevel der predikanten. Toen kwamen de Tachtigers en maakten gezond kabaal. Zij zijn nu verdwenen, maar hun epigonen prevelen opnieuw. Waar zijn de dichters van 1940, de ‘Veertigers’ met hun strijdbare kunst, hun satire tegen de burgerlijke samenleving, die nog lang niet dood is, en hun epische en mythische verhalen van dit strijdend tijdvak van den Germaanschen mensch? Waar is het nieuwe Nibelungenlied?’ De inspanningen van schrijvers als Henri Bruning, Gerard Wijdeveld, Ernest Michel, Martien Beversluis, Roel Houwink, Georg Kettmann, Jan Eekhout, George de Sévooy en de vele halve garen die Groenevelds boek bevolken ten spijt bleef de nationaal-socialistische literaire stroming een hersenschim. Men hoeft de poëziebloemlezingen Ochtend-appèl van Kettmann (1936) en Gelaat der dichters van Bruning (1944) maar door te lezen om tot de conclusie te komen dat de nieuwe orde in de literatuur vooral veel tendentieuze prut en pseudo-mythologische bombast genereerde. Geen schim van een Nederlandse Céline of Pound. Groeneveld laat echter zien dat hun werk vanuit (boek) historisch oogpunt wel degelijk interessant is, vooral wanneer men dit werk beziet in de context van de politieke cultuur.
Zwaard van de geest is fraai verzorgd en rijk geïllustreerd. De vele markante en bizarre anekdotes over de elkaar fel bestrijdende fracties in de ‘bruine’ boekenbranche die elkaar het licht in de ogen niet gunden dragen bij tot de leesbaarheid van het omvangrijke boek, dat een mer-à-boire aan feiten bevat en soms een nogal opsommerig karakter krijgt. Groenevelds studie is evenwel een waardevolle bijdrage aan het Nederlandse boekhistorische onderzoek. Door het uitstekende personen- en zaakregister heeft het boek bovendien een grote documentaire waarde en kan het fungeren als bouwsteen voor verder onderzoek naar deelaspecten van de ‘bruine’ literatuur in Nederland.
Mathijs Sanders
| |
E. Mantingh, Een monnik met een rol. Willem van Affligem, het Kopenhaagse Leven van Lutgart en de fictie van een meerdagse voorlezing. Hilversum, Verloren 2000. ISBN 90-6550-632-2.
Het onderwerp van deze drieledige studie is een van de oudste en opmerkelijkste Middelnederlandse handschriften, waarin het tweede en derde boek van het zogenaamde Kopenhaagse Leven van Lutgart zijn overgeleverd. In het eerste deel wordt de auteurspro- | |
| |
blematiek besproken. Er wordt een uitgebreid overzicht gegeven van de verschillende standpunten, de argumenten daarvoor worden minutieus gewogen en scherpzinnig bekritiseerd. Bovendien wordt in dit deel een nieuwe auteur voorgesteld: Willem ‘van Frasnes’, alias ‘van Afflighem’. Het gaat dus om een monnik van Afflighem, zij het om een andere dan de traditioneel genoemde. Dit deel is vooral belangrijk, omdat het zo grondig aan vakgeschiedenis doet en omdat het de Kopenhaagse Lutgart aan een Benedictijner klooster koppelt. Het tweede element speelt een dominante rol in de rest van het boek.
Het tweede deel behandelt een facet van de inhoud van de codex, namelijk de inbedding van het eigenlijke heiligenleven in een ‘kader’ dat gevormd wordt door lijsten van kapittelopschriften, prologen en epilogen. Het meest bijzondere aspect hiervan is, dat in die prologen en epilogen de indruk wordt gewekt van een meerdaagse voorlezing met interactie tussen auteur/voorlezer en publiek. Om greep te krijgen op dit verschijnsel onderzoekt Mantingh andere gevallen uit de Latijnse (zowel klassieke als middeleeuwse) en de volkstalige traditie. Zijn conclusie is, dat de Lutgart toch vooral banden heeft met de Latijnse traditie en dat het voordrachtsaspect beschouwd moet worden als een fictie, die met name bedoeld is voor een lezend publiek. Hij onderbouwt die gedachte verder door de Lutgart te verbinden met de Latijnse preektraditie, met name met de preken over het Hooglied van Bernardus van Clairvaux. Hij laat namelijk zien, dat ook in Bernardus' preken een soort voordrachtsfictie voorkomt en dat de hoofdstukken in de Lutgart zodanig zijn bewerkt dat ze overeenkomsten vertonen met exempla in preken. Hij verklaart deze wat ambigue uitkomsten door de stelling dat de tekst gefaseerd tot stand gekomen is: in eerste instantie was hij bedoeld om beluisterd te worden, in tweede instantie kwam hij ook beschikbaar voor lezers en in die fase werd het kader met de voordrachtsfictie aangebracht.
Die laatste hypothese komt terug in het derde deel, dat de context van de Lutgart bespreekt. Mantingh relateert het ontstaan van de Lutgart (zowel tekst als codex) aan de pogingen van abt Jan I van Afflighem om in zijn abdij de heiligenverering van Lutgart van Tongeren te bevorderen. Daarnaast zoekt hij naar het beoogde publiek en dat omschrijft hij als gemengd. Het boek kon wel voor de monniken in de abdij functioneren, maar was toch vooral bedoeld voor de gasten. Dat verklaart de ambigue uitkomsten uit het tweede deel, het sterk belerende karakter van zoveel hoofdstukken en het presenteren van Lutgart als middelares voor zondaars.
Mantinghs boek lijkt op zijn object: beide zijn uiterlijk prachtig verzorgd, zeer goed geschreven maar ook wel wat omslachtig. Dat heeft tot gevolg dat de lezer Mantinghs betoog altijd met plezier tot zich neemt, maar bij tijden niet goed meer ziet waar het heen gaat. Dat wordt versterkt door het feit, dat Mantingh (zoals hij zelf ook zegt, vgl. p. 330) eigenlijk aan twee boeken
| |
| |
geschreven heeft, een over voordracht en verhaalstructuur en een over de Lutgart. Het eerste boek schemert in het tweede deel nog door het tweede heen. Doordat Mantinghs boek geen heel duidelijke, geconcentreerde vraagstelling heeft, levert lezing ervan gemengde reacties op. De argumentatie in de afzonderlijke hoofdstukken is over het algemeen overtuigend, maar de hoofdstukken sluiten niet naadloos op elkaar aan en de gegevens van het ene hoofdstuk lijken soms op gespannen voet te staan met die van het andere. Ik zal dit illustreren aan de voordrachtsfictie. Mantingh is overtuigend, als hij argumenteert dat die eerder te zien is als het oproepen van een orale communicatiesituatie voor lezers, dan als een beschrijving van de werkelijkheid. Ook de veronderstelde gefaseerde genese, waarbij eerst de eigenlijke tekst van het heiligenleven werd geproduceerd en hoofdstuksgewijs voorgelezen en vervolgens het kader werd toegevoegd met het oog op lezers (p. 241), is aannemelijk. Maar hoe zit het dan met het voltooide boek? Is het niet even bevreemdend om een fictionele voordrachtssituatie voorgelezen te krijgen dan om die van een voordrager zonder tekstboek te horen? Werd dan uit de codex zoals wij die wij overhebben, niet meer voorgelezen; of werd bij het voorlezen steeds een selectie gemaakt uit de stof? Het laatste impliceert dat het boek voor lezers en luisteraars verschillend is. Waarom dan? En bovendien, als het juist is dat de bedoeling van het boek is om te beleren en om de devotie tot Lutgart te bevorderen, waarom staat die voordrachtsfictie er dan in? Voor geschreven preken lijkt de stelling aannemelijk, dat de voordrachtsfictie via een beroep op de autoriteit van de prediker de autoriteit van de tekst verhoogt. Maar het kader van de Lutgartvertoont toch duidelijke verschillen met een predikatiefictie (zoals ook Mantingh aangeeft), en nog afgezien daarvan: waarom zouden de monniken van Afflighem (waaronder Mantingh,
als ik hem goed begrijp, de lezers van de Lutgart zoekt) bij deze tekst zo'n indirecte autoriteitsbevestiging nodig hebben? De voordrachtsfictie ondersteunt noch de toch tamelijk simpele morele belering, noch de heiligheid van Lutgart. Het is best mogelijk dat Mantingh hier een antwoord op heeft, maar in de afronding van zijn boek geeft hij dat niet. Zijn epiloog formuleert niet één, eenduidige visie op de Lutgart maar snijdt de houding van Willem ten opzichte van contemporaine wereldlijke literatuur aan. Dat is een verdienstelijk stuk, al was het alleen maar omdat Mantingh de eerste is die het betreffende deel uit de Lutgart als geheel serieus bespreekt, maar ik had het toch graag ingeruild voor een afweging van de afzonderlijke uitkomsten ten opzichte van elkaar.
Ondanks de hier geformuleerde kritiek heeft Mantingh de medioneerlandistiek een rijk en belangwekkend boek geschonken. Hij geeft veel nieuwe gegevens en inzichten en hij zet aan het denken. Wat kan men van een wetenschappelijk werk meer vragen?
Paul Wackers
| |
| |
| |
P. Avonds, Koning Artur in Brabant (12de - 14de eeuw). Studies over riddercultuur en vorstenideologie. Brussel 1999. Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten, Klasse der Letteren 61 (1999), 167. ISBN 90-6569- 687-3
Koning Artur in Brabant van de historicus Piet Avonds bevat twee studies, waarvan de eerste handelt over de ‘Arturomania’ - de term is van Avonds - aan het Brabantse hof van de hertogen Jan I (1267-94), Jan II (1294-1312) en Jan III (1312-1355). De tweede studie gaat over de Middelhoogduitse Lohengrin. Het eerste deel (‘De eer. De ontsluiting van de miniatuur “Herzog Johan von Brabant” in de Manessecodex’) opent met een beschrijving van deze bekende afbeelding van hertog Jan I van Brabant in het Heidelbergse liederenhandschrift. Jan I voert op de miniatuur een vuurspuwende draak als helmteken. Dit helmteken moet worden geïnterpreteerd tegen de achtergrond van de Arturliteratuur en -cultus, omdat - volgens de traditie - Artur de draak als helmteken droeg. Andere voorbeelden van uitingen van een Arturcultus aan het Brabantse hof ziet Avonds in het aannemen van een gevierendeeld wapen door Jan II en in het wapenlied van Jan III. De drie Brabantse hertogen hebben zich in zijn ogen bewust gepresenteerd als ‘nieuwe Arturs’. Op de vraag of de Brabantse bevolking de referenties aan Artur heeft kunnen begrijpen, moet Avonds het antwoord eigenlijk schuldig blijven, ook na een onderzoek naar het voorkomen van Arturpronomina in Brabant. Het lijkt mij de vraag of de Brabantse ‘Arturomania’ wel zo sterk was als Avonds het voorstelt: hebben de Brabantse vorsten zich heel bewust willen manifesteren als ‘Arturi redivivi’ of was de aandacht voor de Arturliteratuur een modegevoelig onderdeel van de heersende (ridder) cultuur?
Dat brengt mij op een algemeen bezwaar: het boek mist de nodige voorzichtigheid en nuancering. Als Avonds bijvoorbeeld spreekt over het wapenlied van Jan III, waarin de hertog wordt voorgesteld als een moedige ever die door een bloeddorstige hondenmeute belaagd wordt (een zinspeling op de coalitie van 1332 tegen Brabant), ziet hij daarin een associatie met Artur. Koning Artur wordt immers de ‘ever van Cornwall’ genoemd in de profetie van Merlijn in Geoffrey van Monmouths Historia regum Britanniae, en dan ‘is [het] uiteraard die ever waar Jan III zichzelf mee associeert’ (p.47). Uiteraard? Allereerst is het niet Jan III zelf, maar de dichter van het wapenlied die het beeld van de ever gebruikt, en bovendien is de associatie met Artur is niet beslist noodzakelijk. De spreekwoordelijke moed van een opgejaagd everzwijn wordt vaker ter vergelijking aangewend; het beeld is te algemeen om zo'n stellige conclusie te kunnen trekken. Hoewel er wel iets valt te zeggen voor het stellen van stoutmoedige en minder genuanceerde hypotheses ten aanzien van middeleeuwse literatuur en cultuur, mag het in dit boek soms een onsje minder.
Het tweede luik handelt over de Middelhoogduitse Lohengrin waarin wordt
| |
| |
verhaald hoe de Zwaanridder Lohengrin, afkomstig van Arturs hof, de Brabantse hertogin Elsa terzijde staat (en huwt) en zich een trouw vazal betoont van de Duitse keizer. Er is discussie over de datering van het werk: de germanistiek is geneigd de tekst te plaatsen rond 1300, terwijl de Duitse historicus Thomas rond 1330 dateert. Avonds kiest de zijde van Thomas en leest de geschiedenis van het hertogdom Brabant rond 1332 in het epos. En dan buitelt de ene wilde hypothese over de andere, en tenslotte lijkt men niet om de inderdaad spectaculaire conclusies heen te kunnen: de hoofdpersoon Lohengrin moet geïdentificeerd worden met Jan III van Brabant, die zelf opdracht gaf tot het vervaardigen van het werk. Sterker nog: Jan III heeft met de Lohengrin gesolliciteerd naar het Duitse keizerschap!
Op deze krasse hypotheses, die overigens allengs als feiten worden gepresenteerd, valt veel af te dingen. Ik noem mijn belangrijkste bezwaren. Door uit te gaan van het feit dat de Lohengrin een politieke sleutelroman is (waarover echter geen consensus bestaat) heeft Avonds aanknopingspunten gezocht in de Brabantse geschiedenis en daarvan enkele gevonden in de jaren 1332-1333. Vervolgens wordt het werk geïnterpreteerd vanuit de (Brabantse) politieke situatie uit die tijd, waarin Avonds nieuwe ‘overeenkomsten’ met de Lohengrin vindt, die dan weer opgevoerd worden als argumenten voor de datering rond 1332 (evidente verschillen komen niet of te weinig ter sprake). Het lijkt me dat hier sprake is van een vorm van Hineininterpretierung en een cirkelredenering. Bij de gedurfde slotconclusie dat hertog Jan III met de Beierse Lohengrin gesolliciteerd heeft naar het keizerschap, zou men mogen verwachten dat Avonds, die de geschiedenis van Jan III als geen ander kent, met ‘circumstantial evidence’ komt om te bevestigen dat de hertog zich in die tijd inderdaad kandidaat stelde voor de keizerskroon en daarvoor heeft gelobbyd in Duitsland. Maar niets van dat alles. Ook heeft Avonds het cruciale punt van de datering onvoldoende uitgewerkt. Hij vertrekt vanuit de identificatie van de Brabantse landsvergadering in de Lohengrin met de Raad van Kortenberg (werkzaam vanaf 1332), waarbij hij niet inhoudelijk ingaat op de bedenkingen van o.a. Van Uytven tegen deze identificatie. Bovendien blijft een belangrijk artikel van Bertelsmeier-Kierst en Heinzle uit 1996 onopgemerkt. In deze bijdrage worden naar mijn indruk steekhoudende paleografische argumenten gegeven voor de datering van de vroegste Lohengrinfragmenten rond 1300 (Zeitschrift für deutsche Philologie 115, 42-54). De studie van Avonds staat of valt met deze
kwestie: als de datering van de Berlijnse fragmenten rond 1300 klopt, kan er eenvoudigweg geen enkele sprake zijn van bemoeienis van Jan III met het ontstaan van de Lohengrin. Te vrezen valt dat Avonds' gedachtegang in dit deel van het boek niet alleen stoutmoedig, maar vooral overmoedig is geweest.
Jaap Tigelaar
|
|