Nederlandse Letterkunde. Jaargang 6
(2001)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||
Cephalus en Procris
| ||||||||||||||||||||||
InleidingEn het zevende boek van zijn MetamorfosenGa naar eind3 vertelt Ovidius het verhaal van Cephalus en Procris. Ze zijn mooi, jong, en gelukkig getrouwd. Maar de godin van de dageraad, Aurora, wil Cephalus schaken. Hij wijst haar af, en uit woede brengt ze Cephalus op de gedachte dat Procris hem ontrouw is en helpt hem om zijn vrouw op de proef te stellen. Terwijl Procris denkt dat haar man uit jagen is, komt Cephalus, vermomd als vreemdeling, thuis. Het kost hem veel moeite om haar tot ontrouw te brengen, maar uiteindelijk bezwijkt zij voor de kostbaarheden die hij haar belooft. Als de list uitkomt, vlucht Procris beschaamd de wildernis in. Ze stelt zich onder de hoede van Diana, jachtgodin en behoedster van de kuisheid. Cephalus heeft spijt van zijn daad, en verzoent zich met Procris. Bij de hereniging schenkt ze hem een hond, sneller dan alle andere dieren, en een speer die nooit zijn doel mist. De hond wordt ingezet bij de jacht op een wilde vos, maar beide dieren verstenen tijdens de achtervolging. Het huwelijk lijkt gered, totdat opnieuw een verdenking van ontrouw rijst, nu bij Procris. Iemand heeft haar gezegd dat Cephalus tijdens de jacht om ‘Aura’ roept. Terwijl Cephalus daarmee slechts een verkoelend briesje bedoelt, denkt Procris al gauw dat Aura een nimf is, met wie hij heimelijk vreemdgaat. Ze besluit hem tijdens de jacht te bespieden. Verstopt in de struiken hoort ze hem inderdaad Aura roepen. Van schrik beweegt ze zich. Cephalus meent dat het geritsel in het struikgewas van een dier afkomstig is en werpt zijn nimmer falende speer op zijn echtgenote. Nog voor zij sterft, blijkt het misverstand dat haar op die plek bracht.
Het verhaal is vanaf de middeleeuwen vaak naverteld. Dirc Potter, die het uitvoerig herdicht in zijn Der Minnen Loep (vermoedelijk 1411-'12), gebruikt Procris als afschrikwekkend voorbeeld voor vrouwen die hun man op buitenechtelijke escapades proberen te betrappen: voor de lieve vrede kunnen ze maar beter thuisblijven. Behalve bij Potter vinden we het verhaal ook in de Ovide Moralisé (begin 14e | ||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||
eeuw), in Boccaccio's Genealogia Deorum en De claribus mulierïbus (beiden eind 14e eeuw) en in de Epistre Othea (ca. 1400) van Christine de Pisan. De eerste dramatische bewerking, door Niccolo da Correggio, werd in 1487 opgevoerd aan het hof van Ferrara.Ga naar eind4 In het zestiende-eeuwse Engeland is het verhaal tweemaal in bewerkte vorm uitgegeven.Ga naar eind5 In de zeventiende eeuw komen we Cephalus en Procris veelvuldig tegen in de beeldende kunst en in Spaanse, Italiaanse en Franse toneelstukken,Ga naar eind6 en ook in een Nederlands treurspel van Martinus Snouckaert van Schauwenburg, waarvan de eerste druk in 1620 te Leiden verscheen.Ga naar eind7 In het zestiende-eeuwse Brabant werd de Cephalus en Procris-mythe bewerkt tot een rederijkersspel, dat deel uitmaakt van een kleine, maar bijzondere groep. Het gaat om een reeks zinnespelen, vanaf het einde van de vijftiende eeuw geschreven in de zuidelijke Nederlanden, met aan de klassieke mythologie, vooral aan Ovidius ontleende stof.Ga naar eind8 In de literatuur zijn ze wel besproken onder de noemer ‘klassieke’, ‘amoureuze’ of ‘mythologische’ spelen. Tragische liefdesparen als Aeneas en Dido, Narcissus en Echo, Mars en Venus en Leander en Hero vormden voor de zestiende-eeuwse rederijkers en hun publiek een waarschuwing tegen al te ongebreidelde liefdeslust. Naast de klassieke helden werden nieuwe, allegorische personages op het toneel geplaatst om die waarschuwing kracht bij te zetten. Maar tegelijk vormde de stof natuurlijk een uitgelezen kans om een aantrekkelijke dramatische vertoning te leveren, waarin antieke goden het aanzien van middeleeuwse edellieden kregen, omringd door minder verheven, ronduit komische personages. Over de opvoering van deze spelen is weinig bekend; dat ze voor opvoering bedoeld waren, staat echter wel vast, gezien de vele regieaanwijzingen in de overgeleverde handschriften en de aansprekingen van het publiek in pro- en epilogen.Ga naar eind9
Nog in de vroege zeventiende eeuw (1621) werden de vier bovengenoemde spelen bewerkt en samengebracht in De Handel der Amoureusheyt, op naam van J.B. Houwaert. Eerder al waren drie ervan afgeschreven door Reyer Gheurtsz voor de Amsterdamse rederijkerskamer In Liefde Bloeyende.Ga naar eind10 De bundel van 1621 en ook andere in druk verschenen spelenGa naar eind11 zorgden ervoor dat het genre enige aandacht kreeg van literatuurhistorici.Ga naar eind12 Maar in het onderzoek van Hummelen naar de sinnekens in het rederijkersdrama werd eind jaren '50 voor het eerst gezocht naar onderlinge overeenkomsten en samenhang tussen wat hij noemde de ‘episch-dramatische spelen met romantisch-klassiek gegeven’. Later verschenen er edities van enkele spelen en hebben vooral A. van Gijsen en D. Coigneau in publicaties het onderzoek naar de groep verder gebracht.Ga naar eind13
In geen van deze studies werd echter aandacht geschonken aan het spel Cephalus en Procris. De anonieme overlevering, in slechts een enkel handschrift, zal daar wel debet aan zijn. Genoemd werd het wel, in een noot, door Vinck-van Caeckenberghe,Ga naar eind14 die het echter terzijde schoof met een aantal andere teksten die ‘niet meer als zuivere rederijkersspelen van zinne te karakteriseren’ zouden zijn. Daartegenover | ||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||
staat de samenvatting van Cephalus en Procris door W.M.H. Hummelen,Ga naar eind15 die de indruk wekt dat het spel, met zijn aan Ovidius ontleende liefdesthematiek en de daaraan toegevoegde rol van de sinnekens, wel degelijk verwant is aan spelen als Pyramus en Thisbe, Mars en Venus en Aeneas en Dido. Het lijkt dus alleszins de moeite waard om Cephalus en Procris aan een nader onderzoek te onderwerpen. Moet het spel inderdaad een plaats krijgen temidden van de andere Ovidiaanse spelen? Om een antwoord op die vraag te kunnen formuleren, zal ik eerst ingaan op het overgeleverde handschrift, de gebruikte bron en het auteurschap. Daarna richten we de blik op één aspect van de Ovidiaanse spelen, het gebruik van personificaties, om te zien hoe Cephalus en Procris zich op dat punt verhoudt tot de andere spelen in het genre.Ga naar eind16 | ||||||||||||||||||||||
Oriëntatie op de tekstHet enige handschrift waarin Cephalus en Procris is overgeleverd, bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek in Brussel, onder signatuur 19316. Het is een papieren bundel, bestaande uit 19 genummerde bladen. De bladen zijn 30,4 × 20,5 cm. groot. De band en de schutbladen (1 voor en 1 achter) zijn later toegevoegd.Ga naar eind17 De tekst is met vlotte hand geschreven, in de tweede helft van de zestiende of in de zeventiende eeuw; hier en daar is een woord al schrijvende doorgehaald, maar het schrift is goed leesbaar. De tekst telt 1035 regels en is voorzien van nogal wat regieaanwijzingen, van dezelfde hand, links en rechts in de marge maar ook op de witregels tussen clausen, meestal door een lijn omkaderd om ze van de spreektekst te onderscheiden. De taal van het stuk is Brabants, met af en toe een spoortje Vlaams (‘sulcx’ (f. 1R), ‘huerclock’ (f. 7V)). In de slotregel is het devies ‘Uyt ionsten versaemt’ van de Antwerpse rederijkerskamer De Violieren opgenomen, zodat het spel, zoal niet van deze kamer afkomstig, dan toch zeker daar gespeeld moet zijn. Het rijmschema is gebaseerd op paarsgewijs rijmende verzen, waarvan het eindrijm in het midden van de derde regel herhaald wordt. Een voorbeeld uit de mond van Cephalus (f. 4R): ‘Weest niet banghe dat ie morghen wil vroech int velt;Ga naar margenoot*
In twee maenden heb icker my niet veel meGa naar margenoot* ghequelt,
Maer my met u verseltGa naar margenoot* als lieffte amye.’Ga naar margenoot+
Dit rijmschema wordt soms uitgebreid door midden- en/of eindrijm in een derde en zelfs vierde vers te herhalen. Andere afwisseling, zoals het in rederijkersspelen gebruikelijke lied, rondeel of refrein, vinden we niet in Cephalus en Procris. De versificatie van het spel vertoont geen overeenkomst met de eerder genoemde Ovidiaanse spelen, maar wel met Het oordeel van Tmolus van Willem van Haecht, waarover zo meteen meer. Wel maakt de auteur van Cephalus en Procris gebruik van halve | ||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||
verzen, een stijlmiddel dat in alle Ovidiaanse spelen te vinden is. Vooral in de komische scènes geeft de snelle afwisseling van spreekbeurten een dynamisch effect. | ||||||||||||||||||||||
Ovidius' Metamorfosen als bronUit zijn bewerking van de Cephalus en Procris-mythe blijkt dat de auteur van het spel de tekst van Ovidius goed kende. De kleinste details zijn terug te vinden in zijn spel, zoals de naam van Aurora's woonplaats, de berg Himittus,Ga naar eind18 of de gouden punt aan Diana's speer. Het is echter nog de vraag of de auteur van Cephalus en Procris rechtstreeks vanuit het Latijn, of met een volkstalige vertaling heeft gewerkt. In 1552 werden de Metamorfosen voor het eerst in het Nederlands vertaald door Ioannes Florianus.Ga naar eind19 En inderdaad, juist waar Florianus het Latijn niet al te letterlijk vertaald heeft, zien we zijn formuleringen terug in het spel. Enkele voorbeelden:
Aurora zegt letterlijk: ‘houd je Procris maar,’Ga naar eind20 maar bij Florianus stuurt de godin Cephalus weg, hetgeen door de auteur van Cephalus en Procris wordt overgenomen. In de volgende passage vallen vooral de overeenkomsten op tussen de twee Nederlandse vertalingen: de directe aanspreking van Cephalus; de eenvoudige vertaling met ‘totter doot’ van het ingewikkelde ‘manentem...amorem’; en het ‘inden naem Aura’ i.p.v. het Latijnse ‘nominis’ (cursiveringen door mij, AvH):
Metamorfosen (VII, 852-858): ‘[...] per nostri foedera lecti
perque deos supplex oro superosque meosque,
per siquid merui de te bene, perque manentem
nunc quoque, cum pereo, causam mihi mortis, amorem,
ne thalamis Auram patiare innubere nostris.’
dixit, et errorem tum denique nominis esse
et sensi et docui [...]’
Vertaling (d'Hane-Scheltema 1993): ‘[...] Ik smeek je bij ons huwelijkswoord,
bij hemel- en bij Hadesgoden smeek ik je, bij alles
wat ik van jou verlangen mag, en bij mijn liefde die
de oorzaak van mijn dood is en zelfs nu ik sterf blijft leven -
ik smeek je dat je niet mijn huwelijksbed met Zefier deelt!’
Toen ze dat zei, begreep ik pas, dat hier een naamsverwarring
in 't spel was, legde dat ook uit. [...]’
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||
Florianus (p.227): O alderlieffste Cephale, ick bidde u door die liefde ende trouwe die ie nu totter doot toe tuwaerts draghende ben, door die goden ende verdiensten die ie by u hebben mach, dat ghy Auram ons wettelijc bedde niet en laet besmetten.’ Doen werdt ick eerst ghewaer datse inden noem Aura doelde, ende gaft haer oock te kennen. Cephalus en Procris (f. 17R): Procris:
Och liefte Cephalus, aenhoort mijn condietie:
Ic bid door de lieffde, wilt hier op letten,
Die ic tot ter doot sonder eenich verpletten
t' Uwaerts draeghe, wilt my soo uijt den sin niet setten
Dat Aura sou besmetten ons wettelyck bedde reijn
[...]
Cephalus:
O Procris, nu weet ie dat ghij doelt hebt certeijn
Inden noem Aura die ic heb gheroepen dier.
[...]
Het is dus zeer waarschijnlijk dat de auteur van Cephalus en Procris gebruik heeft gemaakt van de Metamorfosen-vertaling door Florianus. De tekst kan dan gedateerd worden na 1552, het jaar waarin de eerste druk van die vertaling verscheen. Het spel zou daarmee geen vroege representant zijn van het genre van Ovidiaanse spelen.Ga naar eind21 Dit maakt de vraag relevant, of de auteur van Cephalus en Procris zich bij het schrijven heeft laten inspireren door eerdere Ovidiaanse spelen. Heeft hij bepaalde genrekenmerken bewust of onbewust overgenomen, of juist vermeden? Deze vraag kan slechts beantwoord worden voor die genrekenmerken die reeds voor alle andere Ovidiaanse spelen zijn onderzocht, en we komen dan al gauw bij Hummelens studie naar de sinnekens in het rederijkersdrama.Ga naar eind22 Uit dit onderzoek bleek dat er een significant verschil bestond tussen de Ovidiaanse spelen (door Hummelen gedefinieerd als ‘episch-dramatische spelen met romantisch-klassiek gegeven) en de andere rederijkersspelen, wat betreft het gebruik van deze toneelfiguren.Ga naar eind23 Het vervolg van dit artikel zal voornamelijk gaan over de vraag hoe de sinnekens (en andere personificaties) in Cephalus en Procris zich verhouden tot die in andere spelen van het genre. Niet minder interessant is intussen de vraag wie de auteur van dit spel is. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||
Willem van Haecht auteur van Cephalus en Procris?Van de auteur van Cephalus en Procris zijn geen gegevens bekend. Gaandeweg mijn onderzoek werd het profiel van deze dichter echter steeds scherper. Het feit dat het stuk gespeeld is door, zo niet geschreven is voor de Antwerpse Violierenkamer, is een eerste aanwijzing. De datering van het spel na 1552 en het gebruik van Florianus' Metamorfosen-vertaling, is een tweede. Het sobere maar vakkundige rijmschema en de talrijke sententiae aan het einde van een spreekbeurt zijn een derde identificatiemiddel.Ga naar eind24 Willem van Haecht (ca. 1530- na 1585Ga naar eind25) trad in 1552 toe tot de Violieren, en was in 1558, misschien ook al eerder, factor van deze kamer.Ga naar eind26 In 1561 speelde hij een grote rol bij het Antwerps Landjuweel, waarvan de Violieren gastheren waren. Hij schreef daarvoor onder meer het stuk Het oordeel van Tmolus tusschen Apollo ende den veltgodt Pan.’Ga naar eind27 Voor dit stuk maakte hij gebruik van de eerder genoemde vertaling van de Metamorfosen van Florianus.Ga naar eind28 Vergelijken we de stijl van dit stuk met Cephalus en Procris, dan vallen zowel het vergelijkbare rijmschema (paarsgewijs rijmende verzen, met herhaling van het eindrijm in het midden van de daarop volgende regel) als de vele sententiae aan het einde van spreekbeurten op. Vergelijk bijvoorbeeld ‘sulck beroept een ander en hy blijft selve confuys’ (Tmolus DIV) met ‘Sulcx beproeft een ander en is selff onsticht’ (C&P f. 9V); ‘Ick doender mijn veltgoden in bosschen op dijeken sonder beswijeken alte vroolijck me springhen’ (Tmolus E1R) met ‘Pan die sloech oyck swyeke met alle de veltgoden’(C&P f. 4V); tot slot de rijmwoorden in: C&P (f. 1R): VG:
Hier ben ic, leepooghe.Ga naar margenoot*
BG:
Beij, seght doch, ruijst er watte?Ga naar margenoot*
VG:
Jaet, ic cletsse mijn sweep hooghe,
Want mijn seeplooghe treckt uut menich duyster pratte.Ga naar margenoot*
Tmolus (FiiiR): Bot:
[...]
Soo, soo ouerghietten wel met uwer looghe.
Midas:
Aymi, amy, hoe byt my dat in mijn ooghe,
Ghy maect my soo wel siende als de leepe.
Bot:
Weet ghy anders gheen conste dan met dees seepe?
Ick wou dat ghy met een sweepe moest worden gheueest.Ga naar voetnoot*
Een laatste aanwijzing, en niet de minste, ligt tenslotte in de zinspreuk van Willem van Haecht: naast ‘Behaecht Godts wille’ gebruikte hij daarvoor ‘Goetwillich van herten’. In de bundel van het Antwerps Landjuweel komt deze laatste in enigszins aangepaste vorm voor in de slotregel van Den oorlof int ghemeyn: ‘En wt Ionst Versa- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||
men met goetwilligher hertten’. Het is dan nog slechts een kleine stap om ook in de slotregel van Cephalus en Procris: ‘Met goeder herten uyt jonsten versaemt,’ Haechts motto te herkennen. Nader onderzoek op dit punt is wenselijk. In afwachting daarvan zal ik in het vervolg met het nodige voorbehoud spreken over Willem van Haecht als de auteur van Cephalus en Procris. | ||||||||||||||||||||||
Van gedicht tot dramaHoewel Van Haecht vrij trouw de tekst van Florianus lijkt te volgen, geeft hij soms ook een heel eigen versie van het verhaal. Dit heeft grotendeels te maken met de omwerking van leestekst naar toneeltekst. Zo laat hij de gehele episode van de vossenjacht weg. De ontvoering van Cephalus (‘invitumque rapit’, Met. VII, 704) wordt door Van Haecht getransformeerd tot een vrijwillige vrijage met de godin Aurora, zoals blijkt uit de woorden van JalorsijeGa naar eind29 (f. 2R): Hij en had se oijck niet leetGa naar margenoot* in dien tijt voorleden;
Altijts voor den daghe, sonderGa naar margenoot* op den dach van heden,
Quamp hy omghebedenGa naar margenoot* hem vermaecken met haer.
De scène waarin Cephalus probeert Procris tot overspel te verleiden, wordt zeer uitgebreid getoond. Er verschijnt een rijkelijk gevulde tafel op het toneel en een kast vol juwelen en andere kostbaarheden. Elk stapje in de verleiding wordt zorgvuldig opgebouwd, waardoor de spanning bij het publiek voortdurend stijgt: doet ze het, of doet ze het niet?
Naast de bekende hoofdrolspelers Cephalus, Procris en Aurora heeft Van Haecht een vijftal andere personages geplaatst: Bedrieghelijck Ghesicht, Vals Ghehoor, Jalorsije, Eerelijck Herte en Staetachtighen Moet. Door toevoeging van deze figuren hoeft Van Haecht zich niet te beperken tot lange monologen om de innerlijke roerselen van zijn protagonisten uit te drukken. Een voorbeeld: wanneer Cephalus uit jagen gaat, blijft Procris alleen thuis en maakt zich zorgen over haar man; haar verlangen naar zijn thuiskomst wordt duidelijk in een korte dialoog met haar dienares Eerelijck Herte (f. 6R): Procris:
O Cephale, u verlanghenGa naar margenoot* is mij pijne!
OftGa naar margenoot* hem in de woustijnenGa naar margenoot* iet mach sijn gheschiet,
Placht hij, paeij ick,Ga naar margenoot* soo langhe uut te sijne;
Dat wort voor 'd mijne noch een swaer verdriet.
‘Tghen 't herdt lieffheeft 't ghesichte gherenGa naar margenoot* siet.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||
Eerelijck Herte:
KeGa naar margenoot* vrouwe, en hebt sulcken ghepeijsenGa naar margenoot* niet.
Al mach u duncken iet, 't is noch vroech op den dach;
SorghtGa naar margenoot* niet dat hij sal langher beijdenGa naar margenoot* dan hij plach.
Eer ic dees syde mach opwinden is hij hier.
Maer die verlantGa naar margenoot*, die sorght ghemeenelyckGa naar margenoot* voor dansier.Ga naar margenoot*
We weten nu dat Procris haar man oprecht liefheeft en dat zij, anders dan Cephalus in de voorgaande scène vermoedde, trouw op hem wacht. De spanning voor Cephalus' thuiskomst wordt opgebouwd, niet zonder dramatische ironie: het publiek heeft in de vorige scène gezien hoe Cephalus het plan opvatte om in vermomming huiswaarts te keren. Eerelijck Herte krijgt dus gelijk wat betreft zijn spoedige terugkeer, maar de zorg van Procris over zijn uitblijven is niet minder terecht. De toevoeging van extra personages geeft Van Haecht ook de mogelijkheid om afstand te nemen van het gebeuren op het eerste plan; met name Bedrieghelyck Ghesicht, Vals Ghehoor en Jalorsije treden regelmatig buiten de hoofdhandeling om deze van onverbloemd commentaar te voorzien, te bespotten en vooruit te blikken. In het vervolg zullen we daarvan een aantal voorbeelden zien.Ga naar eind30 Uit de namen van de toegevoegde personages blijkt al dat zij geen gewone mensen van vlees en bloed zijn. Zij zijn de verbeelding in menselijke gedaante van een abstract begrip; ze personifiëren een deugd (Eerelijck Herte en Staetachtighen Moet) of zwakheid (Bedriechelijck Ghesicht, Vals Ghehoor en Jalorsije) van de menselijke protagonisten. In het vervolg zal ik duidelijk maken wat de rol van dit type figuren over het algemeen in de Ovidiaanse spelen is, en wat Cephalus en Procris in dit opzicht zo bijzonder maakt. | ||||||||||||||||||||||
SinnekensBedriechelijck Ghesicht, Vals Ghehoor en Jalorsije zijn sinnekens. In het algemeen zijn dit paarsgewijs optredende, boosaardige figuren, die er een genoegen in scheppen de hoofdpersonen in het spel tot kwaad te verleiden.Ga naar eind31 In de meeste Ovidiaanse spelen, waarin de ontwikkeling en teloorgang van een liefde centraal staat, personifiëren de sinnekens een aspect van de liefde of een oorzaak van verliefdheid, bijvoorbeeld Ghepeys van Minnen en Jolijt van Ooghen in Mars en Venus, Cracht van Liefden en Naturelijcke Lust in Jupiter en Yo. Deze eigennamen verraden nog niets over het boosaardige karakter van de sinnekens; uit het verloop van het spel wordt dit echter wel duidelijk. In Cephalus en Procris verraden de namen van de sinnekens wel onmiddellijk hun negatief karakter. In de openingsscène winden zij er geen doekjes om (f. 1R): | ||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||
VG:
Och hoe doedij d' ammoruese tot verdriet spoen!
Al mocht icxse noch iet voen, ghij hout se omversaeijt.Ga naar margenoot*
BG:
Neen, ghij maeckt se altemetsGa naar margenoot* noch meer ompaeijtGa naar margenoot*,
Als ghij se verwaeijt doet menich woordt averehts verstaen.
VG:
Heb ic veel quaets bedreven, ghij en hebt niet veel deucht ghedaen;
Dus schoudt sulcx vermaen, elck ken syn belijdinghe.’Ga naar margenoot*
Ze vertonen in dit opzicht overeenkomst met de sinnekens in Casteleins Pyramus en Thisbe, Bedriegelijc Waen en Fraudelick Schijn. Maar ook in veel andere rederijkersspelen zijn de sinnekens al door hun naam als ondeugden te herkennen.Ga naar eind32 De afwijkende benaming van de sinnekens in Cephalus en Procris, of eigenlijk: de afwijking in datgene wat zij personifiëren, hangt samen met de enigszins andere thematiek: niet het ontstaan van liefde is het onderwerp, maar een mogelijk gevolg. De sinnekens verbeelden dus niet de liefde of een aspect daarvan, maar een consequentie die per definitie negatief is: jaloezie. Bedrieghelijck Ghesicht en Vals Ghehoor vormen een koppel dat voortkomt uit Jalorsije, terwijl de laatste niets kan bewerken zonder die twee. Deze onderlinge afhankelijkheid vormt regelmatig stof tot discussie tussen Jalorsije enerzijds en Bedrieghelyck Ghesicht en Vals Ghehoor anderzijds. Bovendien zijn de drie nog afhankelijk van de godin Aurora, die weliswaar slechts kort in het spel optreedt, maar daarmee wel de noodlottige ontwikkelingen in gang zet. Na de beproeving van Procris, die beschaamd het woud in is gevlucht, komen de drie sinnekens tevreden bijeen (f. 11R): BG:
Wel, wat segdij nu, is 't quaelijck ghesicht?Ga naar margenoot*
VG:
Neent, alss mer wel op mict; elck quam ten tije.Ga naar margenoot*
BG:
Maer ten is niet al reghen dat doncker blict!
VG:
Hoe was sij verschrict den, Jaloorsije!
J:
Verfoijt u selven, wat meijnde ghije!
't Gheen dat ie benije en is niet sonder reden.
BG:
Hoe staet sy en luijmt,Ga naar margenoot* die leelijcke prije!Ga naar margenoot*
VG:
Haer melanckolijeGa naar margenoot* brent dees twee in onvreden.
J:
't Was Aurorams schuit dat wij sulcx deden;
Die had besnedenGa naar margenoot* sijn aensicht op een nieu fatsoen.Ga naar margenoot*
In veruit de meeste spelen met sinnekens worden ze als onafscheidelijk tweetal gepresenteerd; ook in onze Ovidiaanse spelen. Ook in dit opzicht vormen de sinnekens in Cephalus en Procris een uitzondering op de regel. Hoewel de openingsscène het gebruikelijke beeld van twee onafscheidelijke sinnekens geeft, zien we ze al gauw voortdurend als trio op het toneel.Ga naar eind32 Maar het is nu eens de een, dan weer | ||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||
de ander die het contact met de hoofdpersonen aangaat. Deze wat lossere constellatie zien we ook in Narcissus en Echo, waar Wonderlyck Murmureeren (‘Vreemde Influistering’) aanvankelijk alleen optreedt, dan door Narcissus Schoonheit geholpen wordt, die in een latere fase vertrekt, nadat inmiddels Druck en Spijt er bij is gekomen. Een belangrijk verschil is wel dat Jalorsije, Bedrieghelyck Ghesicht en Vals Ghehoor duidelijk minder aan één persoon gebonden zijn dan de sinnekens in Narcissus en Echo: ze bewerken nu eens Cephalus, dan Procris. Ze zijn universeel, terwijl bijvoorbeeld Wonderlyck Murmureeren in Narcissus en Echo de personificatie is van Echo's voortdurende gepeins over Narcissus. Zijn afhankelijkheid van Echo blijkt temeer uit het feit dat ook hij moet sterven op het moment dat Echo sterft. De sinnekens in Cephalus en Procris hebben het eeuwige leven; Jalorsije noemt zichzelf een ‘eeuwighe quellagie’.
Waar in de meeste Ovidiaanse spelen de sinnekens hun rol als personificatie van een aspect van liefde al snel loslaten en zich als duivels verkneukelen in het failliet van de liefde, is de ‘rolvastheid’ van de sinnekens in Cephalus en Procris en Narcissus en Echo opvallend groot: hun functioneren is van begin tot eind in overeenstemming met de in hun naam gegeven betekenis. Bedriechelijck Ghesichte en Vals Ghehoor treden voor het eerst op in de hoofdhandeling als Cephalus zijn vrouw in vermomming benadert. Hoe geraffineerd er gebruik gemaakt is van de mogelijkheid betekenis en uitbeelding van de sinnekens te koppelen, blijkt uit de scène waarin Cephalus, vermomd als vreemdeling, Procris probeert te verleiden. Als hij haar begint te kussen, komen de sinnekens dichterbij om te zorgen dat Procris hem niet herkent (f.7V): BG:
Want had sij een goet ghesichtGa naar margenoot*...
VG:
... Sij sou hem wel kennen,Ga naar margenoot*
En hem selver mennen in sijn eijghen jock.
Ja hoorde sij wel...
BG:
... Ghelijck men een huerclockGa naar margenoot+
Sou sij hem verstaen aen sijn selffs tale.Ga naar margenoot+
Jalorsije is bij deze scène op de achtergrond aanwezig om Cephalus aan te sporen door te gaan met de beproeving van zijn echtgenote. Andersom zien we dat de sinnekens zich uit de voeten maken zodra de gestichte verwarring dreigt te worden opgeheven, als hun rol van misleiders is uitgespeeld: Procris is haar man gevolgd op de jacht. De sinnekens vergezellen haar, en bewerkstelligen dat zij de uitroep ‘Aura’ van haar man verkeerd opvat; nadat Procris door diens speer verwond is, loopt Cephalus op haar toe. De sinnekens reageren (f. 16V): | ||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||
VG:
Nu gaen ie wanckenGa naar margenoot*...
BG:
... Ic schudde mijn coten,Ga naar margenoot*
Dit 's al uijt u ghesproten, ghij Jaloersije!
Daarna gaan ze gedrieën af. Zonder de aanwezigheid van Bedrieghelijck Ghesicht ontdekt Cephalus dat hij dit keer geen hert heeft geraakt; zonder Vals Ghehoor begrijpt Procris dat de Aura die zij hoorde noemen geen liefje van haar man is.
In de Ovidiaanse spelen trof Hummelen een bijzondere contactvorm aan tussen mens en sinneken.Ga naar eind34 De sinnekens vallen vaak midden in een scène binnen, zonder een begroeting, en zonder zichzelf voor te stellen. Ze spreken het menselijke personage, vaak midden in diens monoloog, toe; hij of zij reageert niet rechtstreeks in de richting van het sinneken; het lijkt alsof het personage het sinneken niet ziet; toch is er een vorm van contact, want bij de voortzetting van de monoloog wordt op de woorden van het sinneken voortgeborduurd. De contactvorm in Cephalus en Procris voldoet helemaal aan dit beeld. Een voorbeeld: tijdens de eerste jachtpartij houdt Cephalus de honden vast en zegt tegen zijn vazal (f. 5R): ‘Wij en hebben gheenen vanck. // 't Is best dat wij den ganck nemen nae huijs.’ Zonder introductie antwoordt Jalorsije hem: ‘Ja in, 't is doch best, wat leyt u aen 'd wilt ghespuijs? // Daer mocht eenich abuijs u huijsvrou ghebeuren, // Want sij is jonck.’ Alsof het sinneken zijn eigen gedachten verwoordt, vervolgt Cephalus, niet tegen Jalorsije maar wederom tegen zijn vazal: ‘Ombeijt, daer compt mij wat te veuren: // Ic heb recht becueren (zorgen) hoet mijn Procris al maeckt.’ Hummelen noemde deze contactvorm tussen mens en sinneken ‘invisibel contact’. Het komt in alle Ovidiaanse spelen voor (met uitzondering van Narcissus en Echo),Ga naar eind35 en vooral in de eerste fase van het spel, als de sinnekens de menselijke personages verleiden. Bijzonder aan Cephalus en Procris is echter dat het invisibel contact ook in latere fasen van het spel intensief gebruikt wordt, zowel in de verleiding van Cephalus als van Procris.
Het invisibel contact kan de indruk wekken dat de sinnekens op het toneel werden gezet om innerlijke processen van de menselijke personages te verbeelden; het zouden dan louter subjectieve figuren, afsplitsingen van de mens zijn. Maar Hummelen wijst er op ‘dat de opmerkingen van de sinnekens tijdens de contactscènes geenszins altijd rechtstreekse formuleringen zijn van wat in het hart van de hoofdpersoon zou kunnen opkomen’.Ga naar eind36 Ook in Cephalus en Procris is dat het geval. Zo kan Bedrieghelyck Ghesicht Cephalus toespreken met (f. 6V): ‘Hout u als een pronckere oft sij kent uwen treijn.’ (‘Hou je gezicht in de plooi, anders heeft ze je door.’) Geen woorden waarmee de doorgaans nobele Cephalus zichzelf moed zou inspreken. Ook zagen we hiervoor al dat de sinnekens in Cephalus en Procris met beide protagonisten contact aangingen; ze zijn personificaties op een hoger, algemeen plan, zoals Duecht in de Elckerlijc niet de deugd van een enkel mens, maar van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||
iedereen, elckerlijc, personifieert. Op dit algemene niveau is het ook mogelijk dat de sinnekens buiten de contactmomenten, dus autonoom optreden: ze becommentariëren de gebeurtenissen op het eerste plan, pochen op hun eigen aandeel daarin, ontluisteren de schijnbaar verheven verliefdheid van de hoofdpersonen met hun scabreuze commentaar. De sinnekens vormen dus ook in ons spel een objectieve, demonische kracht. In veel Ovidiaanse spelen herkennen de personages deze kracht, en spreken er op dubbelzinnige wijze over, in het midden latend of ze het sinneken of het begrip bedoelen. Nadat Vals Ghehoor Procris heeft gesuggereerd dat Cephalus een minnares heeft -hetgeen Procris op aansporen van Jalorsije heeft aanhoord- klaagt Procris (f. 15V): ‘O Jaloersije, hoe is nu u cracht in my ghedraeyt!’ Anders dan in andere Ovidiaanse spelen wordt in Cephalus en Procris van deze mogelijkheid maar weinig gebruik gemaakt, en dan nog alleen buiten de contactscènes. De mens beseft pas achteraf (als het te laat is) door welke krachten zijn gedrag beïnvloed werd. In de contactscènes zelf blijkt uit niets dat de menselijke helden zich bewust zijn van de aanwezigheid der sinnekens, of van hun eigen verblind- en verdoofdheid, die door hen worden gepersonifieerd. | ||||||||||||||||||||||
DienarenNaast sinnekens komen er in Cephalus en Procris nog andere personificaties voor: Eerelijck Herte en Staetachtighen Moet. Zij zijn dienaren van respectievelijk Procris en Cephalus. Als dienaren zetten ze een raam open, dragen een kast op het toneel of dekken de tafel. Maar een veel belangrijker functie hebben zij als verpersoonlijking van menselijke deugden. Ze personifiëren abstracta die het best te begrijpen zijn als gevoel voor respectievelijk eer en waardigheid, en in die betekenis vormen zij een positief tegenwicht voor de sinnekens. De dienaren treden op als raadgevers en fungeren ten opzichte van de sinnekens, maar ook tegenover Aurora en Diana, als advocaten van hun heer en vrouw. Maar terwijl de sinnekens hun invloed op iedereen kunnen doen gelden, zijn de dienaren gebonden aan Procris, respectievelijk Cephalus. Ze lijken zich ook bewust te zijn van hun beperkte reikwijdte: als de verleidingspoging van de vermomde Cephalus dreigt te lukken, spreekt Eerelijck Herte haar vrouw toe (f. 9R): Voorwaer, ie ducht voor u selven nou.
Maer mocht ie 't hem soo wel te kennen geven als ou,
Voorwaer, daer in* sou sulcx vier in hem niet vuncken!Ga naar margenoot+
Hier blijkt duidelijk dat Eerelijck Herte alleen tot Procris kan spreken en alleen haar kan beïnvloeden, terwijl de sinnekens universele macht hebben. Enige objectiviteit hebben de dienaren toch wel: wanneer Cephalus besluit om Procris' trouw | ||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||
op de proef te stellen, probeert Staetachtighen Moet hem daarvan te weerhouden; als dat niet blijkt te lukken, zegt hij (f. 5V): Is dat u meyninghe,* soo sal ic van u gaen.Ga naar margenoot+
Ic en wilder niet bij staen daer ghij sulcx sult proberen;
Men can een vrouwen herte wel te lang temteren.*Ga naar margenoot+
En Staetachtighen Moet verlaat het toneel. Hiermee krijgen de sinnekens vrij spel en het lijkt er zelfs op dat ze vanaf dan brutaler worden. Later, wanneer Cephalus weer tot zinnen komt, is ook Staetachtighen Moet plotseling weer bij hem. Cephalus erkent dat hij zijn wandaad niet had begaan als hij Staetachtighen Moet nog had gehad. Tussen Procris en Eerelijck Herte gebeurt hetzelfde: wanneer Procris zwicht voor de rijkdommen die Cephalus haar toont, zegt Eerelijck Herte haar dienst op. Er is, om in de termen van Hummelen te blijven, een sterke samenhang tussen beeld en zin in Cephalus en Procris. De dienaren maken deel uit van het beeld, van datgene wat de toeschouwer ziet; maar op de momenten dat de dienaren Cephalus en Procris in de steek laten, weet het publiek ook wat de betekenis, de zin van het verbeelde is: het vertrek van de dienaren betekent het verlies van waardigheid, respectievelijk eergevoel, veroorzaakt door jaloezie. Tekenend voor de betekenis van de dienaren is hun onderonsje na afloop van de verzoening tussen Cephalus en Procris (f. 13V) Staetachtighen Moet:
Wat rou* heeft den man ghehadt in alle plecken!Ga naar margenoot+
Had ic, door u verwecken, hem niet ghedaen secoers,*Ga naar margenoot+
't Had hem 'd leven gheconst*; want 't hert was vol ramoers*Ga naar margenoot+
En 't ghequel jaloers was couse* van desen.Ga naar margenoot+
Maer ic, Staetachtighen Moet, heb hem ghenesen.
Eerelijck Herte:
En ic, Eerelijck Hert, heb haer onderwesen,
Ja, huer aenghepresen den dinst van Diana net,
Soo dat sij haer ghehouden heeft reijn en onbesmet,
Want den bant der wet* en was sij niet verlatenGa naar margenoot+
En sy en heeft heur niet verthoont op alle straten.
Wellust wij vergaten door sulcx beheijndicheijt;*Ga naar margenoot+
Een Eerelijck Hert en soeckt geen uijtweyndicheijt.*Ga naar margenoot+
In de andere Ovidiaanse spelen komen geen dienaren voor die als tegenkracht van de sinnekens gezien kunnen worden. Ze zijn een belangrijke vondst, zowel in dramatisch als didactisch opzicht. Een wel enigszins vergelijkbaar type personage vinden we in Narcissus ende Echo, Angst voer Wederseggen (‘Angst voor Afwijzing’). Die | ||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||
wordt als dienaar van Echo opgevoerd vlak voordat Echo Narcissus ontmoet. Ze twijfelt of ze hem haar liefde moet bekennen: Wat heb ick al mormeracien* int lyff,Ga naar margenoot+
wanckel ghepeysen* de wreet en fell syn.Ga naar margenoot+
Nu duen, nu laeten is al tghekijf.
Angst voer wederseggen muet nu int spell syn,
want hy will in dit werck rebell syn
[...]
waarna Angst Voer Wederseggen het toneel betreedt. Hoewel haar dienaar, is Echo niet blij met de komst van Angst. Die raadt haar aan Schaamte en Eere, haar kamervrouwen mee te nemen. Maar Echo is reeds zo ‘van memorie en sinnen berooft’, zo doldwaas verliefd, dat ze weigert om Angst, Schaemte of Eere mee te nemen. Ook Angst voer Wederseggen is dus een deugd, die de hoofdpersoon moet beschermen tegen de invloed van de sinnekens, die waakt voor eerverlies. En net zoals Eerelijck Herte en Staetachtigen Moet, legt hij het af tegen de macht van de liefde c.q. jaloezie.
Een andere dienaar in Narcissus ende Echo is Therte (‘Hart’) van Echo, die een ‘camerlinck’ wordt genoemd. Zij is vergelijkbaar met de dienaren in Cephalus en Procris in zoverre, dat ze een personificatie is van een menselijke eigenschap, uitgebeeld als een dienaar van de mens. Maar terwijl de dienaren in Cephalus en Procris de mens helpen zich te verweren tegen de slechte invloeden van de liefde, is Therte van Echo zelf het slachtoffer van de sinnekens; zij staat voor Echo's ontvankelijkheid voor de liefde. | ||||||||||||||||||||||
ConclusiesWat zegt dit alles nu over de positie van Cephalus en Procris ten opzichte van de overige Ovidiaanse spelen? Enerzijds is er de verwantschap met Narcissus en Echo voor wat betreft de flexibele inzet van de sinnekens, die in de andere spelen veel strikter paarsgewijs optreden. Die flexibele inzet hangt samen met een zeer functionele toepassing van de ‘zin’ die de sinnekens uitbeelden. In de andere stukken zijn de sinnekens minder direct in de hoofdhandeling betrokken en leveren vooral commentaar in terzijdes en scènes-apart. Daarbij zijn Narcissus en Echo en Cephalus en Procris de enige Ovidiaanse spelen waarin dienaren als tegenkrachten van de sinnekens voorkomen. Anderzijds is de contactvorm tussen sinnekens en mensen in Cephalus en Procris meer in overeenstemming met de andere Ovidiaanse spelen. Je zou kunnen zeggen dat Cephalus en Procris een schakel vormt tussen aan de ene | ||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||
kant het oude, misschien experimentele Narcissus en EchoGa naar eind37 en aan de andere kant de latere Ovidiaanse spelen, waarin conventies als het paarsgewijs optreden van de sinnekens hun beslag krijgen. In het geval van Narcissus en Echo is duidelijk dat de auteur nog zoekende is, en daarbij vormen ontleent aan een ander genre, dat van het explicatieve spel.Ga naar eind38 Een voorbeeld daarvan is het visibele contact tussen mens en sinnekens, dat in de explicatieve spelen gebruikelijk is. In Cephalus en Procris wordt wel de stap gezet naar het invisibele contact zoals dat in andere Ovidiaanse spelen voorkomt, maar is het paarsgewijs optreden van de sinnekens niet tot standaard verheven. Toch zien we ook in Cephalus en Procris de invloed van het explicatieve spel, nl. in de inzet van positieve personificaties als tegenhangers van de sinnekens. Hoe verleidelijk het ook vaak is om dit soort onderlinge verschillen in termen van ontwikkeling van het genre te formuleren, de relatief late datering van Cephalus en Procris verhindert dit. Zo staat Mars en Venus bijvoorbeeld qua ouderdom veel dichter bij Narcissus en Echo, maar vertoont in de sinnekensrol alle kenmerken van latere spelen.
Een andere verklaring voor de uitzonderlijke positie van Cephalus en Procris kan liggen in de functie van het spel: het rederijkerstoneel vervult behalve een recreatieve ook een belangrijke didactische functie. Dit geldt ook voor de Ovidiaanse spelen, hoewel in dit genre de delectatio soms een grotere rol lijkt te spelen dan de utilitas. De vrijmoedige uitbeelding van de liefde en het scabreuze sinnekenscommentaar worden gelegitimeerd in prologen, die benadrukken dat het slecht afloopt met geliefden die zich zo onmatig aan liefde overgeven als in het mythologische voorbeeld.Ga naar eind39 Met de invoeging van positieve personages als Anxt voer Wederseggen (Narcissus en Echo) en Eerelijck Herte en Staetachtige Moet (Cephalus en Procris) blijkt uit het spel zelf hoe het gedrag van de hoofdpersonen beoordeeld moet worden. Een verklaring buiten het eigenlijke spel is dan niet meer nodig. Dit verschil tussen Narcissus en Cephalus enerzijds, en de overige Ovidiaanse spelen anderzijds, kan te maken hebben met het aspect van de liefde dat centraal staat. In spelen als Mars en Venus, Leander en Hero, Pyramus en Thisbe, Aeneas en Dido en Jupiter en Yo gaat het om liefde die tegenwerking ondervindt van derden: echtgenoten, ouders of goden. Ontbreekt zo'n derde partij, zoals bij Narcissus en Cephalus, dan ontstaat er meer ruimte voor personificaties. In Narcissus en Echo speelt de innerlijke strijd van Echo een grotere rol dan bij de dames in voornoemde spelen, omdat ze (naar achteraf blijkt terecht) twijfelt aan de wederkerigheid van haar liefde. De dramatische spanning - het publiek weet immers al dat Narcissus haar zal afwijzen - wordt versterkt door de inlassing van een personage als Anxt voer Wederseggen. In Cephalus en Procris is de liefde tussen de twee een vaststaand feit, ze zijn immers al getrouwd. Daaruit kan dus geen spanning meer geput worden. Liefde, op zichzelf goed, kan echter leiden tot jaloezie. Hier is geen sprake van een boze buitenwereld die de geliefden bedreigt (afgezien van Aurora, die met haar jaloezie de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||
ontwikkelingen in gang zet, maar vervolgens van het toneel verdwijnt). Angst voor eerverlies en schande kunnen dus alleen als verinnerlijkte normen een rol spelen. En die verinnerlijkte normen kunnen weer aanschouwelijk gemaakt worden door middel van personificaties: Eerelijck Herte en Staetachtighen Moet. Daarmee is een dubbel doel bereikt: opbouw van dramatische spanning doordat de protagonisten tussen twee ‘vuren’ in staan, en ingebouwde, didactisch verantwoorde legitimering van het gebruik van heidense stof. | ||||||||||||||||||||||
BesluitHet zal inmiddels duidelijk zijn dat de stilte die tot nu toe rond Cephalus en Procris heeft gehangen, het spel geen recht doet. Het is weliswaar klein van opzet, met maar twee spellocaties en acht personages in zo'n duizend regels, en de anonimiteit waarin het ons is overgeleverd zal ook niet aan de bekendheid ervan hebben bijgedragen, maar toch: het is een plaats temidden van de Ovidiaanse spelen meer dan waard. Voor wat betreft het onderzoek naar de sinnekens in het rederijkersdrama hoop ik dit hier aangetoond te hebben. Ook in onderzoek naar andere aspecten van de Ovidiaanse spelen, zoals naar gebruikte bronnen, liefdesconcepties, dramatische structuur en enscenering, kan Cephalus en Procris niet buiten beschouwing blijven. Tot slot: de identificatie van Willem van Haecht als auteur van het spel biedt vele aanknopingspunten voor verder onderzoek. | ||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||
|
|