| |
| |
| |
Kortaf
Medioneerlandistiek. Een inleiding tot de Middelnederlandse letterkunde, onder red. van R. Jansen-Sieben, J. Janssens en F. Willaert. Hilversum: Verloren, 2000. Isbn 90-6550-613-6.
Medioneerlandistiek is een boek met een dubbel doel. Enerzijds is het een blijk van waardering en dankbaarheid van een groep Vlaamse (in brede zin) medioneerlandisten bij het emeritaat van W.P. Gerritsen. Anderzijds is het, zoals de ondertitel zegt, een inleiding tot de Middelnederlandse letterkunde bedoeld voor aankomende neerlandici en belangstellende leken. Als huldebundel is het boek zonder meer geslaagd. Zowel makers als geadreseerde hebben alle reden om tevreden te zijn. Maar hoe goed is het boek als inleiding tot de Middelnederlandse letterkunde en tot de hedendaagse bestudering daarvan? Die laatste vraag structureert deze recensie. Het boek bestaat uit 25 korte essays die geen literairhistorisch overzicht beogen maar een inleiding in het conceptuele kader waarmee op dit moment de Middelnederlandse letterkunde benaderd wordt, en in de vraagstellingen, de methoden en de hulpmiddelen van de moderne medioneerlandistiek. Zo'n boek bestond nog niet, hoewel het eigenlijk een noodzakelijke voorwaarde is voor onderwijs waarin het leren problematiseren en het zelfstandig omgaan met historische stof door studenten centraal staat. Het initiatief om dit type boek te maken dient dus sowieso geprezen te worden. Het boek bevat negen afdelingen. De eerste drie geven een ruimere achtergrond. Ze behandelen achtereenvolgens de historische context, de drie talen die in de middeleeuwen in de Nederlanden werden gebruikt (Nederlands, Latijn, Frans) en de bronnen waaruit wij middeleeuwse teksten kennen, dus handschriften en incunabelen, als materiële objecten. De tweede drie betreffen de Middelnederlandse literatuur zelf en behandelen achtereenvolgens productie, thema's en genres van die literatuur. De laatste drie gaan over de moderne omgang met Middelnederlandse literatuur en behandelen de opkomst van de moderne belangstelling ervoor in de negentiende eeuw, het maken en gebruiken van edities en woordenboeken om haar te verstaan en de
interdisciplinaire mogelijkheden van de studie van Middelnederlandse teksten. Bij deze opzet is niet naar volledigheid gestreefd. Nog los van de praktische onhaalbaarheid van zo'n streven is volledigheid ook geen noodzaak voor
| |
| |
een boek als dit. Wel zou het gebodene representatief moeten zijn.
De grote driedeling is dat zonder meer. Mij lijkt het zeer belangrijk, dat studenten vanaf het begin wordt duidelijk gemaakt, dat de huidige staatkundige indeling in de middeleeuwen nog niet bestond en dat veel Middelnederlandse teksten in een multilinguale context ontstonden en functioneerden. De Middelnederlandse overlevering binnen moderne staats- of taalgrenzen bespreken betekent haar grof onrecht doen. Dat wordt hier uitstekend getoond en ook wordt duidelijk gemaakt waarom dat in het niet al te recente verleden desondanks veel gebeurd is. De grote aandacht voor de materiële kant van middeleeuwse boeken, vind ik even belangrijk. Hoewel studenten in het begin van hun studie om praktische redenen vooral met edities moeten werken, kunnen ze er niet vroeg genoeg van doordrongen worden, dat de middeleeuwse overlevering principieel verschilt van de moderne. Ook de expliciete aandacht voor de eigenschappen van onze wetenschappelijke werkinstrumenten en de redenen waarom in de huidige tijd of het recente verleden mensen de Middelnederlandse literatuur hebben willen bestuderen, is buitengewoon relevant. Het middelste deel, dat over de literatuur zelf, vind ik echter veel minder representatief.
De onevenwichtigheid ervan blijkt al uit de inhoudsopgave. Maar liefst vijf artikelen handelen over verhalende teksten, en die betreffen ook nog eens uitsluitend wereldlijke literatuur. Het toneel daarentegen ontbreekt volledig. De geestelijke literatuur is slechts door twee stukken vertegenwoordigd en een van de twee artesstukken gaat over alchemie, wat binnen de overgeleverde Middelnederlandse artesliteratuur een zeer klein deelgebied is. Deze onevenwichtigheid is verklaarbaar vanuit de competenties binnen de groep die het boek gemaakt heeft. Dat neemt niet weg dat zij gesignaleerd moet worden.
Per artikel dient het behandelde eveneens representatief te zijn en bovendien goed te volgen voor een niet-ingewijde. Over het algemeen is dat zo. Het gemiddelde niveau van de stukken is hoog en er zitten ware juweeltjes bij. Voor mij waren de meest indrukwekkende artikelen die van Geirnaert over fragmenten, dat van Reynaert over auteurstypen, dat van De Baere over edities en dat van Depuydt over woordenboeken. Hier worden centrale problemen in kort bestek, maar tegelijk op hoog niveau en op zeer heldere wijze gepresenteerd.
Maar ook op artikelniveau is wel kritiek mogelijk. Zo denk ik, dat de taalkundige terminologie die Berteloot (noodgedwongen?) hanteert, zijn, overigens informatieve en nuttige, bijdrage voor een beginner erg moeilijk te lezen maakt. En het stuk over de historische context van Avonds beperkt zich wel heel erg tot Brabant. Enige opmerkingen over de rest van de Lage Landen zouden hier toch wel op hun plaats geweest zijn. De meeste reserves heb ik bij de artikelen van Coun over codicologie en Cockx-Indestege en De Schepper over de receptie van Middelnederlandse literatuur in de negentiende eeuw. Het artikel van Coun handelt voor een groot deel over boekbanden en de wijze waarop kenmerken daarvan gebruikt kun- | |
| |
nen worden ter localisering van codices. Dit is een belangwekkend onderwerp, maar niet voor beginners. Coun richt zich tot vakgenoten, niet tot aankomende neerlandici of belangstellende leken. Die zouden veel meer gebaat geweest zijn bij een globale beschrijving van het maken van een handschrift en van de wijze waarop de handschriftelijke overlevering de eigen aard van de Middelnederlandse letterkunde beïnvloedt. Het artikel van Cockx-Indestege en De Schepper behandelt de correspondentie tussen Serrure en de hertog van Arenberg. Ook dit artikel bevat voor de vakgenoot nuttige gegevens, maar omdat op geen enkele wijze duidelijk wordt gemaakt hoe het contact tussen Serrure en de hertog van Arenberg representatief is voor de negentiende-eeuwse omgang met Middelnederlandse literatuur, heeft een nieuwkomer er nauwelijks iets aan. Bij zo iemand ontbreekt namelijk het kader waarbinnen de aangeboden informatie zou kunnen functioneren.
Al bij al doet men het boek als didactisch hulpmiddel het meest recht door het redelijk goed geslaagd te noemen. Een geïnteresseerde leek zal het merendeel van de artikelen met plezier lezen en er heel wat uit leren. En wat de studenten betreft: ik denk niet dat het boek ooit als enige handboek voor een inleidende cursus gebruikt zal worden, maar het bevat veel zeer bruikbaar materiaal en het zal zijn plaats in het universitaire onderwijs zeker krijgen.
Paul Wackers
| |
Ans J. Veltman-van den Bos, Petronella Moens (1762-1843). ‘De Vriendin van 't Vaderland’. Uitgeverij Van tilt, Nijmegen 2000. ISBN 90-75697-36-8. f 49,90.
Binnen het letterkundig onderzoek gaat al enige jaren de aandacht niet alleen meer uit naar gevestigde (mannelijke) auteurs die tot de canon doorgedrongen zijn, maar ook naar auteurs over wie minder bekend is. Zo is er met de studie annex bloemlezing Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd (1997) een inhaalslag gemaakt voor het onderzoek naar vrouwelijke auteurs. Deze publicatie heeft een impuls gegeven aan de studie naar schrijfsters. Een van de resultaten is het proefschrift Petronella Moens (1762-1843). ‘De Vriendin van 't Vaderland’ van Ans J. Veltman-van den Bos, waarin zij deze vergeten vrouw uitgebreid voor het voetlicht haalt.
Het boek opent met een uitvoerige biografische schets, waarin beschreven wordt waar Moens woonde en welke personen ze allemaal kende. Het tweede deel bevat een overzicht van de receptie van het werk van Moens vanuit biografisch en cultuurhistorisch oogpunt. Vervolgens komen haar politieke geschriften aan de orde. Het vierde deel handelt over de religieuze inzichten van de schrijfster; een groot deel van haar werk blijkt een stichtelijke inslag te hebben. Het laatste deel is gewijd aan Moens' visie op de opvoeding van kinderen en ook daarin speelt godsdienst een belangrijke rol. Veltman-van den Bos heeft voor dit onderzoek het nodige speurwerk verricht. De uitgebreide bijlagen en bibliografieën geven een vrijwel
| |
| |
uitputtende inventarisatie van het werk dat Moens heeft nagelaten en wat er in de loop der jaren allemaal over haar geschreven is. Er is zowel een lijst van gedrukte teksten als van geschriften in handschrift van Moens opgenomen. Uit deze overzichten blijkt dat de schrijfster uiteenlopende genres beoefende. Ze heeft onder meer romans, spectatoriaal getint werk, pamfletten, verzenbundels en kinderboeken nagelaten.
Veltman-van den Bos wil met haar studie vanuit een cultuurhistorisch oogpunt de samenhang in dit veelvormige oeuvre bestuderen. Helaas hanteert ze geen duidelijke probleemstelling en ontbreekt vaak een theoretisch kader. Een voorbeeld daarvan is te zien in de biografische schets. Daarin worden nogal wat namen genoemd van personen met wie Moens contact heeft gehad. Voor deze beschrijving maakt Veltman-van den Bos gebruik van een door haar voor het eerst beschreven en unieke bron: de vriendenrol van de schrijfster. Een prachtig uitgangspunt voor een heldere netwerkanalyse, zo zou de lezer verwachten. De onderzoekster maakt echter geen gebruik van eerdere toonaangevende en inspirerende studies naar netwerken (denk aan Pierre Bourdieu, Les règles de l'art. Genèse et structure du champ littérair, 1992). In plaats van een reconstructie van de positie van Moens in het literaire veld geeft ze een opsomming van allerlei namen. Soms zijn die voorzien van enkele biografische gegevens, maar Moens' (veranderende) positie ten opzichte van deze personen komt zelden aan de orde. De lezer wordt slechts minimaal geïnformeerd over de vele zeer interessante relaties die de schrijfster onderhouden heeft. Zo had ik graag meer vernomen over haar contact met Adriana van Overstraten, met wie ze meerdere boeken geschreven heeft. Hetzelfde geldt voor haar relatie met Willem Hendrick Warnsinck, met wie ze eveneens publiceerde en die na haar dood haar leven te boek stelde. Het is des te opmerkelijker dat de epiloog van het boek opgebouwd is aan de hand van de verschillende kringen waarin Moens verkeerde.
Van de resultaten van onderzoek naar schrijfsters in de vroegmoderne tijd maakt Veltman-van den Bos evenmin optimaal gebruik. Ze noemt wel allerlei studies, overigens zonder kritisch onderscheid te maken tussen standaardwerken en scripties, maar integreert de verschillende visies niet in haar onderzoek. Ze plaatst Moens niet in een kader van schrijvende seksegenoten, terwijl dat in verschillende paragrafen zeker niet had misstaan. Ik denk hierbij onder meer aan het hoofdstuk over godsdienst. Veel meer vrouwen uit de vroegmoderne tijd maakten stichtelijke boeken en aan hun drijfveren is onder meer in de Lauwerkrans al de nodige aandacht besteed. Een ander voorbeeld in dit hoofdstuk is dat Moens' keuze voor vrijheidsheldinnen, zoals Esther en Ruth, ‘opvallend’ (313) wordt genoemd. Waarom precies is niet duidelijk; we krijgen niets te horen over de inhoud van deze teksten, evenmin over de motivatie van de schrijfster om het over deze vrouwen te hebben. Dat een andere vrouwelijke auteur, Anna van der Horst, al eerder een epos gewijd had aan Ruth (De gevallen van Ruth, 1764) blijft ongenoemd.
De opbouw van het boek is niet altijd
| |
| |
duidelijk. De biografische schets is chronologisch opgebouwd, maar waar is de periode 1794-1812 gebleven? Uit het hoofdstuk over politiek blijkt dat Moens toen allerminst stilzat. Ook een reconstructie van de ontwikkeling van het schrijverschap van Moens mis ik. Er zijn meer plaatsen waar de indeling vragen oproept. Want waarom komt zowel in het hoofdstuk over godsdienst als in het hoofdstuk over de opvoeding Moens' visie op het Jodendom aan de orde? Beide keren krijgt de lezer ongeveer dezelfde informatie voorgeschoteld. Zo zijn er meer herhalingen, bijvoorbeeld in de beschrijving van de receptiegeschiedenis. Dat deel vat bijna iedere publicatie die er ooit over Moens is verschenen samen. Dit materiaal had beter geïntegreerd kunnen worden in de andere hoofdstukken. Of het had de aanleiding kunnen vormen voor een hoofdstuk over beeldvorming rondom deze (blinde) schrijfster.
Uit het hele boek blijkt dat Veltman-van den Bos uitstekend op de hoogte is van wat er door de jaren heen allemaal over Petronella Moens is geschreven. Van de teksten van Moens zelf komt helaas maar een deel aan bod, terwijl titels als Dagboek voor mijne vrouwelijke landgenooten (1826-1831), Legaat aan mijne vrouwelijke landgenooten (1829) en de utopische roman Aardenburg of de onbekende volkplanting in Zuid-Amerika (1817) nieuwsgierig maken en nadere studie verdienen. Van die laatste tekst is gelukkig een heruitgave door Veltman-van den Bos in voorbereiding.
Annelies de Jeu
| |
Léon Hanssen, Want alle verlies is winst. Menno ter Braak 1902-1940. Deel een 1902-1930. Amsterdam (Balans) 2000. 556 pp., f 85,-.
Het werk van de denker en schrijver Menno ter Braak (1902-1940) wordt buiten de academie waarschijnlijk nauwelijks meer gelezen en over zijn betekenis voor de Nederlandse cultuur lopen de meningen thans nogal uiteen. Maar in het interbellum en lang na de Tweede Wereldoorlog was zijn renommee als essayist, cultuurcriticus en polemisch beoordelaar van film en literatuur voor velen nagenoeg onaantastbaar. Ter Braaks levensverhaal is in grote trekken bekend; over enige cruciale momenten daaruit is althans verslag gedaan in de omvangrijke secundaire literatuur en, niet het minst, in zijn eigen geschriften, die alle min of meer een autobiografisch gehalte hebben. Schrijven stond voor Ter Braak au fond in het teken van zelfbevrijding, maar ook hij kende de grenzen van essayistische openhartigheid en fictionele eerlijkheid. Hij was zich ervan bewust dat verhulling zijn twee romans stevig beheerste, ondanks de nagestreefde directheid. Hij wist, zei hij in 1933 tegen interviewer 's-Gravesande, ‘dat zelfs de meest autobiografische romanfiguur altijd nog meer van de schrijver tracht te verbergen dan te onthullen’. Zo'n bewering zou een van de talloze uitspraken kunnen zijn die de biografische nieuwsgierigheid oproepen en aanzetten tot verdere studie van de wisselwerking tussen Ter Braaks leven en werk. Hoezeer dat de moeite loont, laat de biografie zien die de cul- | |
| |
tuurhistoricus Léon Hanssen heeft geschreven.
De titel van het boek en de titels van zijn twee delen duiden op het ordenend concept dat persoon en werk in een samenhangend, verklarend verband plaatst. Want alle verlies is winst heet de biografie, en zo komt de versatiliteit centraal te staan die karakteristiek is voor Ter Braaks ontwikkeling. Met dit door Ter Braak zelf opgetekende aforisme wordt de Heraclitische wijsheid geformuleerd dat achteruitgang op het ene gebied vooruitgang betekent op een ander. En deze dynamiek beheerst Ter Braaks leven telkens, zowel in overkoepelende als in ondergeschikte veranderingen. De belangrijkste omslag in de hier beschreven periode is die van Idealisme naar Nihilisme, zoals de titels van de twee delen luiden. Het verlies van alle zekerheden, van het geloof in god, het geloof in algemeen geldende waarden, het verlies kortom van ‘het absolute’ weet Ter Braak om te zetten in de winst van zijn nihilistisch schrijverschap, in de winst van de effectiviteit waarmee noties als twijfel, relativiteit, voorlopigheid en ontmaskering daarin fungeren.
De inhoudsopgave maakt de structuur van het boek duidelijk: de twee delen zijn op hun beurt geleed in zeven romeins genummerde subdelen (vier in deel I, drie in deel II) die samen 36 relatief korte hoofdstukken bevatten. Het dominerende ordeningsprincipe is de chronologie. Naarmate Ter Braak ouder wordt, besteedt de biograaf meer tekst aan minder tijd: deel I omvat de periode 1902 tot 1921, heeft vijftien hoofdstukken en telt zo'n 170 bladzijden; deel II beschrijft de periode 1921 tot 1930, telt eenentwintig hoofdstukken en 290 bladzijden. De biografie wordt gecompleteerd door een notenapparaat van ruim zestig pagina's, een bibliografie van Ter Braaks boekuitgaven, een lijst met de voornaamste secundaire literatuur en een personenregister. In deze opsomming ontbreekt de ‘Verantwoording’ omdat Hanssen die niet geeft. Het genre van de schrijversbiografie kent nogal wat varianten in methode en werkwijze. Een goede reden waarom Hanssen zìjn keuzes niet expliciet motiveert, kan ik niet bedenken.
De eerste honderd bladzijden behoren niet tot de sterkste stukken van de biografie. Dat komt onder meer omdat Hanssen bij gebrek aan materiaal over de eerste levensfase van Ter Braak zijn verhaal te vaak belast met uitwaaierende informatie die eerder een geforceerde dan een noodzakelijke indruk maakt. Zo krijgt een uitweiding over de naam Menno via de uitspraak ervan in de jaren dertig door uitgever Zijlstra als ‘Mais-non’ een vervolg in een betoog over Ter Braak als Widerspruchsgeist, wat dan weer geïllustreerd wordt met citaten uit 1933 van Theun de Vries en uit 1937 uit een juryrapport. Weinig overtuigend zijn ook de anticipaties tengevolge van nogal speculatieve interpretaties. Achter een vreugdevol briefje bijvoorbeeld van de achtjarige Menno aan de beroemde natuurvorser Jac. P. Thijsse over wat groeit en bloeit, ontwaart Hanssen een tweede scenario: ‘de bezorgdheid en verontwaardiging om het verlies aan natuur
| |
| |
sedert de industrialisatie.’ De onbewustheid van deze zorg bij het kind ten spijt, adstrueert de biograaf vervolgens Ter Braaks latere cultuurpessimisme met een lang citaat uit een krantenartikel uit 1937, een passage die hem vervolgens doet denken aan een schilderij van Willink...
Vanaf het elfde hoofdstuk, als de Eibergse dokterszoon gymnasiast te Tiel wordt, nemen de biografische bronnen allengs toe en komt het verhaal goed op gang. De veelsoortige levensfeiten die Hanssen boekstaaft geven de lezer dan een treffend beeld van de persoonlijkheid van de jonge Ter Braak. Zelfs details als het gegeven dat de met hoog opgetrokken schouders op schoolfeesten dansende Ter Braak op een kurkentrekker leek, dragen bij aan het portret van een onhandige, verlegen, bangige jongeman, ouwelijk-chic gekleed en bovenmatig intelligent, die op zoek is naar een bezield verband dat tot in zijn studententijd nog gezocht werd in de zomerkampen van de Vrijzinnig Christelijke Studentenbond.
Als gezegd krijgen de jaren 1921 tot 1930 de meeste aandacht. Een aantal hoofdstukken van het tweede deel is gewijd aan de bekende publieke activiteiten waarmee Ter Braak zich in snel tempo profileerde als een vooraanstaand cultuurdrager en publicist: hij wordt redacteur van Propria cures, schrijft essays voor De vrije bladen, draagt bij aan de aNti-schUnd-brochure, is mede-oprichter van de Nederlandsche Filmliga, redacteur van het blad Filmliga en debuteert na zijn promotie, in 1929 in boekvorm met Cinema militans, een bundeling opstellen over filmkunst, een jaar later gevolgd door de afzonderlijke uitgave van zijn eerste grote essay Het carnaval der burgers. Al deze getuigenissen van Ter Braaks openbare leven krijgen reliëf en betekenis door de veelzijdige contextualisering waarmee Hanssen ze in hun tijd plaatst. Zo maakt bijvoorbeeld het literair-historische en cultuurhistorische exposé over de taak en plaats van de kunstenaar in de maatschappij van de jaren twintig duidelijk hoe het kon gebeuren dat Ter Braak met fascistoïde figuren participeerde in het aNtischUnd-pamflet, dat gericht was tegen het socialistische maandblad Nu en zijn redacteuren Israël Querido en A.M. de Jong.
Ook de meer onbekende particuliere levensfeiten komen in deel II ruimschoots aan bod, in het bijzonder Ter Braaks amoureuze affaires met vrouwen. Wie zijn essay Politicus zonder partij (1934) en zijn twee romans Hampton Court (1931) en Dr. Dumay verliest... (1933) kent, weet weliswaar dat Ter Braaks relatie met vrouwen verre van ontspannen was. Maar dat hij zijn talent voor het aangaan van onmogelijke verhoudingen zo sterk ontwikkeld had, is nieuwe informatie die tevens nieuw licht werpt op Ter Braaks semiautobiografische teksten. Ter Braak was bang voor de liefde, constateert Hanssen terecht; hij was niet geobsedeerd door seksualiteit maar wel door vrouwen. Het ongemak van deze combinatie en van andere hindernissen wordt vooral geschetst in de fragmenten over Jo Planten-Koch en Hanneke Stolte. Eerstgenoemde is ‘de vrouw van
| |
| |
zijn leven’ aan wie hij Het carnaval der burgers opdroeg. Ter Braak is drieëntwintig als hij verliefd wordt op deze intelligente en ook volgens Hanssen ‘beeldige verschijning’ die evenwel elf jaar ouder is en een echtgenoot en drie kinderen heeft. In de evocatie van wederzijdse onvoldaanheid komt de biograaf tot een literaire verbeelding die een vie romancée waardig is. Het huwelijk van mevrouw Planten is geen succes, en terwijl ‘zij naar buiten tuurde, spookte het voortdurend door haar hoofd: “Is dit nu mijn leven? Moet dit altijd zo verder gaan?”’ Eveneens problematisch is Ter Braaks platonische verhouding met de acht jaar jongere scholiere Hanneke Stolte, in nagenoeg alles zijn tegenbeeld. Het komt weldra tot een verloving, maar als zij eens in hem vooral een stijve heer met gleufhoed, lorgnet en wandelstok ziet, weet Hanssen wat door haar heen ging: ‘Dit nooit!’
In het verlengde van deze vie romancée-achtige alwetendheid ligt Hanssens voorkeur voor een zekere belegen jovialiteit qua woordkeus ter typering van personages. Het is een stilisticum dat wellicht berust op empathie: Ter Braaks vader heeft het ‘stervensdruk’, studievriend Binnendijk ‘jakkerde’ van het ene bedavontuur naar het volgende, de socialistische krant Het volk gaf de jongeren ‘van katoen’, de echtgenoot van Jo Planten voelt nog steeds ‘geen nattigheid’ en Ter Braak heeft de basis waarop haar huwelijk gegrondvest was ‘uitgekotst’ in het Carnaval.
Hanssen beëindigt het eerste boek van zijn tweedelige biografie in het voorjaar van 1930. Ter Braak staat dan, na het échec van zijn affaire met Stolte, op een breekpunt van zijn leven. Hij beseft dat het conflict tussen zijn hang naar en afschuw van gewoonheid en burgerlijkheid, om het met zijn eigen ‘handwoorden’ te zeggen, onoplosbaar is. Bovendien moet hij erkennen dat zijn inspanningen voor de abstracte stomme kunstfilm unzeitgemäss bleken in het licht van de onvermijdelijke doorbraak van de naturalistische geluidsfilms uit Hollywood. Het is in deze tijd van mentale crisis dat Ter Braak in zijn agenda de regel noteert waaraan de titel van de biografie is ontleend: ‘Want alle verlies is winst, alle nedergang opgang.’ Weinig kon hij toen vermoeden hoezeer dat proces in de kennismaking met Du Perron zich weldra in zijn meest krachtige vorm zou gaan manifesteren.
Met Alle verlies is winst slaagt Hanssen er over het algemeen goed in de samenhang tussen de biografische feiten, het werk en de tijd zichtbaar te maken. Met behulp van een gevarieerde materiaalverzameling - onder meer gebaseerd op ongepubliceerde correspondenties en veel mondelinge informatie van betrokkenen of hun nabestaanden -, een multidisciplinaire contextualisering en met een attitude van sympathie, begrip en enige distantie reconstrueert Hanssen Ter Braaks leven in een meestal overtuigend verhaal dat het inzicht in Ter Braaks vroege geschriften nuanceert, verdiept of vernieuwt.
Hans Anten
|
|