Nederlandse Letterkunde. Jaargang 6
(2001)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||
Stand van zaken:
| |||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||
over het vertellen of schrijven van verhalen. Intertekstualiteit en metafictie: de moderne Nederlandse jeugdliteratuur heeft postmoderne trekken, want ook andere kinderboekenschrijvers dan Imme Dros zijn in hun literaire vormen van deze tijd. Het traditioneel vertelde verhaal is inmiddels aangevuld met een diversiteit aan literaire vormgevingstechnieken die dat recht-toe-recht-aan verhaal ondermijnen. De wezen van Woesteland (Margriet Heymans, 1997) bestaat uit vier ineengestrengelde verhalen, Zwart als inkt is het verhaal van Sneeuwwitje (1997) biedt een heel eigen kijk van Wim Hofman op het door de Grimms overgeleverde, maar ook al door hèn bewerkte, sprookje, Paul Biegels Nachtverhaal (1992) is een interessante variant op de Sheherazade-vertelsituatie (het ultieme vertellen, zeg maar), bij Toon Tellegen overheerst de verwondering en bij Joke van Leeuwen doen de illustraties daadwerkelijk mee bij de opbouw van het verhaal. De jeugdliteratuur evolueerde, zoals Nikolajeva (1996) vaststelde naar complexiteit en sophistication op alle verhaalniveaus.Ga naar eind1 Gezien deze voorbeelden is het niet verwonderlijk dat in het jeugdliteratuuronderzoek de literaire vormgeving kan worden bestudeerd op een wijze die bekend is uit de romananalyse, het intertekstualiteitsonderzoek, of het bestuderen van poëtica's. In de Angelsaksische academische wereld, waar ‘Children's literature’ al langer ingeburgerd is, kon dan ook een overzicht van benaderingswijzen verschijnen (Hunt 1999), met essays over de historische en culturele context, taal en stijl, lezers van en rolpatronen in kinder- en jeugdboeken. De semiotiek van het prentenboek staat er naast de dieptepsychologische analyse, het reader-response criticism naast het intertekstualiteitsonderzoek. Bij die laatste benadering van jeugdliteratuur inventariseerde Christine Wilkie bijvoorbeeld verschillende vormen van relaties tussen jeugdliteraire teksten: niet alleen citaten en verwijzingen komen voor, maar er zijn ook parodieën en niet te vergeten - ik kom daar later nog op terug- ‘genre texts’, ‘clusters of codes and literary conventions grouped together in recognisable patterns which allow readers to expect and locate them’ (Wilkie 1999, 132). Een inmiddels fameus voorbeeld is ‘het prentenboek waar intertekstualiteit aan huis wordt bezorgd’ (Mooren 2000, 323), The Jolly Postman (Ahlberg 1986), waarin ontmoetingen plaats vinden tussen figuren uit verschillende sprookjes, want ‘de postbode [brengt] bestellingen rond die regelrecht uit de Schatkamer van de Kinderliteratuur komen’ (id). De tijd dat Brave Hendrikken de moraal domineerden in het kinderboek, of dat Dik Trom, Pietje Bell en Kruimeltje voor pedagogische tweespalt zorgden, lijkt voorbij. Natuurlijk is de opvoedkundige dimensie niet verdwenen, maar het is overduidelijk dat het moderne Nederlandse kinderboek ook literair gekwalificeerd is. Meer dan ooit kan het onderzoek van jeugdliteratuur gericht zijn op de wijze waarop verhaal en moraal voor kinderen vorm krijgen.Ga naar eind2 Ongetwijfeld heeft de literaire emancipatie van de moderne jeugdliteratuur het aanzien van het kinderboek als studie-object vergroot. De groeiende aandacht voor kinder- en jeugdboeken leidde echter ook en vooral tot andere vragen, zoals die naar de afbakening van het object. De beperking tot bellettrie of fictie blijkt bijvoorbeeld niet vruchtbaar in het jeugdliteratuuronderzoek, zeker niet als het om historische teksten | |||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||
gaat. En wie voor kinderen geschreven boeken als object kiest, krijgt zicht op méér tekst(soort)en dan die van de literaire canon. Zulke grensverleggingen brengen nieuwe domeinen voor de jeugdliteratuurstudie onder de aandacht. | |||||||||||||||||||
2. Enkele feiten over jeugdliteratuuronderzoekHet jeugdliteratuuronderzoek staat in Nederland nog in de kinderschoenen, al is er naast de literaire emancipatie van het kinder- en jeugdboek wel degelijk ook een opmerkelijke groei van wetenschappelijke aandacht. Het is gebruikelijk om de literaire rijping van het kinderboek af te leiden uit het instellen van prijzen, zoals Gouden Griffels en Gouden Zoenen, de Woutertje Pieterse prijs, expliciet als literaire prijs bedoeld, en uiteraard de driejaarlijkse Theo Thijssen prijs die naar aard (oeuvreprijs) en status vergelijkbaar is met de PC Hooftprijs.Ga naar eind3 Het volwassen worden van de jeugdliteratuurstudie in Nederland blijkt onder meer uit de publicatie van een volwaardige, grotendeels door academici geschreven, geschiedenis van de Nederlands (talig)e jeugdliteratuur, De hele Bibelebontseberg (1998) en het verschijnen van dissertaties gewijd aan opvattingen over kinderliteratuur in Nederland sinds 1880 (Anne de Vries, Wat heten goede kinderboeken?, 1989), de geschiedenis van het schrijverschap van Annie M.G. Schmidt (Joke Linders, Doe nooit watje moeder zegt, 1999), de positie van Petronella Moens in het culturele leven (Ans Veltman-van den Bos, Petronella Moens (1762-1843). De Vriendin van 't Vaderland, 2000), of aan cultuurspreiding en leesbevordering door prentenboeken (Piet Mooren, Het prentenboek als springplank, 2000). Inmiddels bekleedt Helma van Lierop de Annie M.G. Schmidt-leerstoel voor kinder- en jeugdliteratuur aan de universiteit van Leiden, zijn er aan andere Nederlandse universiteiten regelmatig colleges over jeugdliteratuur en is in 2001 weer de tweejaarlijkse L.M. Boerlage-prijs voor scripties over jeugdliteratuur uitgereikt. Er is een Stichting ter Bevordering van de Studie van Kinder- en Jeugdliteratuur die zich manifesteert via onderzoeksgroepen en vooral via het tijdschrift Literatuur zonder Leeftijd dat inmiddels aan de 15e jaargang toe is. Het tijdschrift registreert nauwkeurig wat er gebeurt in het jeugdliteratuuronderzoek in Nederland en Vlaanderen en signaleert (en beoordeelt) ook buitenlandse studies op dit vakgebied.Ga naar eind4 Het jeugdliteratuuronderzoek verwierf zich dus ook in Nederland inmiddels een, weliswaar nog steeds bescheiden, plaats in de infrastructuur van de literatuurstudie en wist zich aardig te nestelen in het literaire veld. | |||||||||||||||||||
3. Het verschijnsel jeugdliteratuurIn de geschiedenis van de jeugdliteratuur deden zich herhaaldelijk meningsverschillen voor die zich heel goed lenen voor onderzoek naar opvattingen over jeugdlite- | |||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||
ratuur. Ze berusten nogal eens op verschillen van inzicht in opvoeding en moraal en die leidden onder meer tot het afwijzen of juist aanbevelen van lectuur. Het sprookje werd bijvoorbeeld afgewezen door sommige Verlichtingspedagogen, aan het eind van de negentiende eeuw pleitten sommige opvoeders voor een esthetische benadering van het kinderboek, groepen maatschappijkritische ouders stelden lijsten samen van ‘politiek correcte’ kinderboeken, etc. Aan het eind van de twintigste eeuw twistte men over vragen als: hoe moeten kinderboeken zijn, opdat de kinderen ze zullen lezen? Moet er bij het beoordelen van jeugdliteratuur niet speciaal aan de doelgroep worden gedacht? Het zijn geschillen die niet met wetenschappelijke criteria kunnen worden beslecht, omdat ze tot normatieve (pedagogische?) uitgangspunten zijn te herleiden. Toch hebben ook academische literatuurbeschouwers zich als pariticipant in de discussie gemengd. Ik beschouw dat als een kinderziekte van de jeugdliteratuurstudie. De diversiteit aan opvattingen daarentegen zie ik als waardevol onderzoeksmateriaal en daarom vestig ik de aandacht op twee recente discussies. Anne de Vries (1990) geniet de ietwat twijfelachtige eer -zijn betoog was genuanceerder dan uit sommige reacties zou kunnen blijken- in een lezing een van die discussies te hebben gestimuleerd. Hij vroeg zich hardop af of het echte kinderboek zou gaan verdwijnen, nu de literair vormgegeven kinderboeken de belangrijkste prijzen krijgen. Kunnen kinderen de boeken nog wel lezen die voor hen bestemd zijn? Zoals gezegd lijkt me dit geen academisch beslisbare kwestie. Het lijkt me eerder een zorg voor opvoeders, want de discussie kan niet zonder normatieve ingreep worden beslist. Datzelfde lijkt me het geval bij klachten over het beoordelen-met-volwassen-maatstaven van kinderboeken, vanuit de veronderstelling dat de voorkeur van de kinderen zelf voorop zou moeten staan. Vergelijkbaar is het meningsverschil over de keuze van kinder- en jeugdboeken voor de basisvorming, waarbij de vraag rijst of in het fictie-onderwijs leesbaarheid moet prevaleren boven literaire waarde. Steeds wordt dan de suggestie gewekt dat de vragers en klagers onvoorwaardelijk partij kiezen voor de jeugdige lezer, zodat voorstanders van ‘literaire kwaliteit’ (wat dat dan ook wezen moge) in de beklaagdenbank komen. Het hanteren van ‘te’ literaire maatstaven, die bovendien zijn ontleend aan beoordelingen van literair werk voor volwassenen, is een andere doorn in het oog van bezorgde opvoeders. Men ziet blijkbaar niet in dat literaire bekroningen geen publieksprijzen zijn en dat heel veel volwassen lezers ook niet talen naar literatuur met een hoofdletter. Ook bij deze kwesties worden de knopen ongetwijfeld in het literaire leven zelf doorgehakt, waarbij opvoedkundige inzichten of praktische omstandigheden de doorslag zullen geven.Ga naar eind5 Zulke discussies zijn te beschouwen als voer voor de academicus die benieuwd is naar specifieke kenmerken van het omgaan met jeugdliteratuur. Er zijn namelijk aanwijzingen dat ervoor de literaire instituties speciale omstandigheden gelden als het om kinder- en jeugdboeken gaat. In Het verschijnsel jeugdliteratuur (in 2000 toe aan de zevende druk), wijst de Leuvense onderzoekster Rita Ghesquiere op de belangrijke rol van de (volwassen) bemiddelaar in het communicatieproces. Naast het kind als lezer is er gewoonlijk eerst een volwassen lezer in het geding, een | |||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||
ouder of een andere opvoeder, die bijvoorbeeld adviseert bij het kiezen van een kinderboek. Zo schrijft de jeugdliteratuurcriticus níet voor kinderen, maar hij richt zich direct tot de bemiddelende volwassenen. | |||||||||||||||||||
4. Literaire institutiesIn het inspirerende Poetics of Children's Literature (1986) onderzocht Zohar Shavit onder andere het zelfbeeld van de vorige generatie Engelstalige jeugdboekenauteurs. Ze stelde vast dat deze auteurs een laag zelfbeeld hebben, omdat ze menen dat het schrijven van kinderboeken niet voor vol wordt aangezien. Shavits blik op het jeugdliteraire veld doet inzien dat zich daar bizondere omstandigheden zouden kunnen voordoen. Uit de taakopvatting van hedendaagse kinder- en jeugdboekenschrijvers in Nederland valt af te leiden dat ze het schrijven van kinder- en jeugdboeken als een vak opvattenGa naar eind6 - wat mutatis mutandis ook voor illustratoren geldt. In de tweede helft van de twintigste eeuw heeft zich klaarblijkelijk een professionaliseringsproces voltrokken. In de jeugdliteratuurkritiek blijkt zich recentelijk eveneens een vergelijkbare ontwikkeling te hebben voorgedaan. In zijn eerder genoemde dissertatie stelt Piet Mooren vast dat in de periode tussen 1970 en 1990 critici steeds meer een hiërarchie gaan aanbrengen in het kinderboekenaanbod en dat ze jeugdboeken vaker in een traditie plaatsen. Op die manier creëren ze een jeugdliteraire canon, bijvoorbeeld ook als het om prentenboeken gaat. Hun rol benadert op dit punt die van recensenten van literatuur voor volwassenen. Mooren bracht nog een ander interessant gegeven aan het licht. Hij stelt vast dat uitgevers van prentenboeken bij een andere canonvorming zijn betrokken: uit hun fondsvorming blijkt dat ze prentenboeken uitgeven die speciaal voor onderwijsdoeleinden geschikt zijn. Je zou dan in de prentenboekenwereld van twee canons kunnen spreken: een literaire en een educatieve, beide met een eigen functie. Er zijn meer kenmerkende omstandigheden bij het uitgeven van kinderboeken: kinderboeken zijn duur in de productie, maar mogen toch niet te hoog van prijs zijn; veel kinderen lijken wat conservatiever te lezen, maar zijn ook trouw in hun lectuur, dus zijn serieboeken in trek; (klassieke) kinderboeken gaan lang mee.Ga naar eind7 Op dat laatste punt wees ook Peter Hunt: ‘Children's books have a commercial shelf-life that can be much longer than adult equivalents; they are sustained by being passed down through families’ (Hunt 1994, 8). Het fonds van een specifieke uitgever van kinderboeken als Kluitman is dan ook te karakteriseren op grond van zulke observaties. Zie de vele drukken van Afkes tiental of van de Dik Trom-boeken. Zie ook het succes van series als De Kameleon - en Kluitman heeft méér langlopende series. Ik zou natuurlijk nog kunnen wijzen op het bestaan van kinderboekwinkels of op de aanwijzingen in de jeugdbibliotheek met A-, B- en C-kasten voor opklimmende leeftijdsgroepen, etc. Maar iets daarvan beschouw ik liever vanuit het perspectief van de literaire ontwikkeling, een ander voor de jeugdliteratuurstudie vrijwel braakliggend terrein. | |||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||
5. Literaire socialisatieKinderen kunnen via voorlezen, kinderversjes, sprookjes en prentenboeken geleidelijk aan gaan deelnemen aan de literaire cultuur. Het jeugdliteratuuronderzoek zou die ontwikkeling kunnen traceren door te letten op aanpassingsverschijnselen. Een enkele blik in de boekwinkel of de jeugdbibliotheek leert al dat er bij de productie van kinder- en jeugdboeken rekening wordt gehouden met de verschillende leeftijdsgroepen. In het algemeen zijn kinderboeken te herkennen aan de vormgeving. Ze hebben bijvoorbeeld illustraties, voor de jongste kinderen zijn ze stevig, en omslagillustraties van adolescentenromans mogen niet kinderachtig zijn-vandaar dat ze momenteel vaak uit foto's bestaan. In theorieën over jeugdliteratuur komen heel andere aanpassingsverschijnselen ter sprake. Ongetwijfeld geïnspireerd door G. Klingberg, een Zweedse pionier in het onderzoek naar kinder- en jeugdboeken, bespreekt Ghesquiere in Het verschijnsel jeugdliteratuur adaptatie in thematiek, stofkeuze en ‘aangepaste modellen’ van woordkeuze, zinsbouw, vertelkader en verhaalopbouw. De adaptatieverschijnselen zijn veelal gebaseerd op het kindbeeld bij auteurs en andere producenten. Een mooi voorbeeld is Alice in Wonderland, waarbij Lewis Carroll zelf een Nursery Alice-versie schreef, met geruststellende en verklarende uitleg bij alles wat volgens hem angstig, of vreemd moest zijn voor de jongste lezers: alles was maar een droom, de bedreigende speelkaarten waren slechts van de boom dwarrelende blaadjes... (zie Shavit 1986). Het denken over adaptatie berust op kindbeelden, bepaald door opvattingen over opvoeding en op wat volwassenen zich van de eigen jeugdjaren herinneren. Wat weten we feitelijk van voorkeuren en competenties van beginnende lezers? Ik beperk me tot enkele observaties, onder andere ontleend aan Moorens recente proefschrift. Het is evenwel opmerkelijk dat denkbeelden uit Het prentenboek als springplank minstens deels zijn terug te voeren op de praktijk van het jeugdbibliotheekwerk. Want zoals initiatieven uit de bibliotheekwereld in de jaren '50, na gehoor te hebben gevonden in de uitgeverswereld, leidden tot de Kinderboekenweek en het instellen van de prijs voor het beste kinderboek van het jaar, zo ontstond een van de aardigste publicaties over het lezen van kinderen na een conferentie van jeugdbibliothecarissen. Anneriek Freeman-Smulders schreef Het kinderboek als struikelblok vanuit praktische omstandigheden: ze stelde vast dat kinderen hun bibliotheekboeken vaak niet uitlezen. Hoe komt dat? Welke blokkades en belemmeringen verhinderen dat kinderen leesplezier ondervinden? Freeman-Smulders introduceerde, mogelijk geïnspireerd door publicaties over receptie-esthetica, het begrip ‘verhaalverwachtingspatroon’, omdat ze constateerde dat (voor)kennis van genres en bijbehorende plotstructuren een belangrijke voorwaarde is om verhalen als zodanig te herkennen en ervan te kunnen genieten. Haar gedachtengang is volgens mij te verbinden met elders gepresenteerde gegevens over de eerste stappen in een loopbaan als (literaire) lezer. Volgens Maria Lypp (1984) vertoont het jonge kind, als het zich de taal | |||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||
eigen maakt, tevens de neiging om houvast te zoeken bij formules van het vertellen, vooral als die benadrukken dat deze ‘onwerkelijk’ zijn. Confrontaties met het zeer duidelijk afwijkende, zoals de poëtische taal van bakerrijmen of de fantastische onderwerpen uit de sprookjesliteratuur, zouden van doorslaggevend belang zijn voor het bekend raken met fictie.Ga naar eind8 Literaire socialisatie begint met het zich eigen maken van conventies: het ‘wees maar niet bang, het is niet echt’-spel, dat jonge kinderen graag spelen, legt het fundament voor het weet krijgen van fictie. Het ontluiken van de geletterdheidGa naar eind9 begint in de vroegste kindertijd, in de voorleessituatie, bij het (samen) bekijken en bespreken van prentenboeken, bij het (samen) zingen van slaap- en speelliedjes. Kinderen blijken al snel over een elementaire ‘verhaalcompetentie’ te beschikken. Mooren wijst er op dat prentenboeken en eerste leesboekjes structurele en stilistische kenmerken hebben die de onthoudbaarheid dienen, de herhaling van zinnen en woorden, het rijm, het ritme en de melodie, de aaneenschakeling, uitbreiding of stapeling, het synoniem of de tegenstelling en de vertrouwde verhaalopbouw van bijvoorbeeld sprookje of fabel (Mooren 2000, 322) Het kind heeft greep op ‘genre-texts’ (Wilkie 1999). Van het sprookje wéet het kind dat er bepaalde woorden kenmerkend zijn: ‘kasteel, draak, ridder of prinses, zwaard, koning, paleis’ (Mooren 2000, 323), en deze signalen activeren specifieke verhaalverwachtingen. Ik haalde eerder voorbeelden aan van intertekstualiteit in moderne Nederlandse jeugdboeken. Het betrof daar citaten of verwijzingen naar een specifieke tekst, het verschijnsel dat Paul Claes eens tekstuele intertekstualiteit noemde, ‘de transformatie van een welbepaalde tekst’ (Claes 1984, 16). Voor inzicht in de literaire socialisatie lijkt me de typologische intertekstualiteit van meer belang, ‘de variatie van een teksttype’ (id). In Moorens voorbeeld gaat het om het sprookjes-verwachtingspatroon, om variatie op het sprookjes-teksttype: Het gaat er niet alleen om dat Klein Duimpje makkelijker te lezen is als het sprookje al van de kleuterschool bekend is, maar ook dat Assepoester leesbaarder is indien Sneeuwwitje en Klein Duimpje al bekend zijn (Mooren 2000, 323).Ga naar eind10 Op grond van zulke genrekennis is al snel een spel met de literaire traditie mogelijk, concludeert Mooren. Hij geeft het voorbeeld van De puike postbode, waarvan Wilkie het begin citeert, een variant op dé sprookjesformule bij uitstek, Once upon a bicycle...Ga naar eind11 | |||||||||||||||||||
6. Uitzicht vanaf de BibelebontsebergNiet alleen de moderne jeugdliteratuur is veelzijdig. Ook het bestuderen van jeugdliteratuur biedt een rijk scala aan mogelijkheden, maar die zijn nog niet of | |||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||
nauwelijks geëxploreerd. We weten zelfs nog niet eens goed welke kinderboeken er waren, al beschikken we wel over een indrukwekkende inventaris van het 18de- eeuwse Nederlandse kinderboek, Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800 (1997), samengesteld door P.J. Buijnsters en Leontine Buijnsters-Smets. Marjoke Rietveld-van Wingerden stelde eveneens een bibliografie samen: Jeugdtijdschriften in Nederland en Vlaanderen 1757-1942 (1995).Ga naar eind12 Een materiaalverzameling van het 19de-eeuwse kinderboek is in voorbereiding. Die verzamelingen leveren bouwstenen op voor een nieuwe jeugdliteratuurgeschiedenis, maar die zal zeker ook gebruik moeten maken van verworven inzichten in het omgaan met jeugdliteratuur en de groeiende informatie over het boekbedrijf en de (jeugd) literaire instituties. Dat het uitzicht van de Bibelebontseberg is verrijkt met nieuwe vergezichten, bleek tijdens het symposium Tot volle waschdom, dat in 1999 in Utrecht luister bijzette aan het tienjarig jubileum van De hele Bibelebontseberg. De bijdragen aan dit symposium zijn inmiddels verschenen onder de titel Tot volle waschdom. Bijdragen aan de geschiedenis van de hinder- en jeugdliteratuur (2000). Vooral het onderzoek naar uitgeverijen, boekhandelscommunicatie en leescultuur zorgden voor nieuwe informatie en voor tot dan toe niet aangeboorde bronnen. Dongelmans, een van de redacteuren van de symposiumbundel, bepleit met nadruk het geïntegreerd opnemen van gegevens over het boekbedrijf in een volgende jeugdliteratuurgeschiedenis: De hele Bibelebontseberg heeft slechts een apart hoofdstuk over uitgevers van kinder- en jeugdboeken, wat trouwens in 1989 opmerkelijk was. Ook Van Lierop ziet slechts heil in een jeugdliteratuurgeschiedenis vanuit een breed perspectief. Dat blijkt niet alleen uit haar slotbeschouwing tijdens het Utrechtse symposium, maar ook uit haar Leidse oratie (17 december 1999; zie Van Lierop 2000). Een literatuurhistoricus zou niet primair met canonvorming bezig moeten zijn, zo stelde zij, in aansluiting op de functionalistische benadering van literatuurgeschiedenis die De Geest voorstaat.Ga naar eind13 De literatuurhistoricus dient de inbedding van de (jeugd) literatuur in een bredere culturele en maatschappelijke context te beschrijven benevens de mate waarin literatuur autonoom functioneert. Het concept voor zo'n brede geschiedenis is daarmee uiteraard nog niet gevonden, maar de richting is aangegeven. Zoals we hebben gezien biedt de moderne jeugdliteratuur voldoende mogelijkheden voor interpretatief, semiotisch of poëticaal onderzoek. Het gebied van de literaire instituties ligt nog redelijk braak, al kon ik hier toch enkele speciale omstandigheden signaleren. Ook de literaire socialisatie verdient veel nadere beschouwing. Het uitzicht van de Bibelebontseberg is verrijkt. Dat moge tenslotte nog blijken uit een overzicht van veertien proefschriften in voorbereiding, dat Drielande(n)punt -Forum vir/voor Afrikaanse en Nederlandse jeug(d) literatuur publiceerde (nr. 6, juni 1999). Behalve de eerder genoemde en reeds verdedigde dissertaties zijn er twee onderzoeken bezig naar uitgeverijen (de educatieve uitgevers Zwijsen en Malmberg; het opmerkelijke jeugdboekenfonds van Lemniscaat), er wordt studie verricht naar vertalingen en bewerkingen van Nils Holgersson, men bestudeert Nederlandse kinder- | |||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||
bijbels en vijftig jaar kinder- en jeugdpoëzie, onderzoekt personages, identificatie-mogelijkheden en autoriteitspatronen in en van kinder- en jeugdboeken. De Nederlandstalige jeugdliteratuurstudie is op weg naar volwassenheid.
Gerard de Vriend | |||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|