Nederlandse Letterkunde. Jaargang 6
(2001)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Gerard Knuvelder op oorlogspad, of de metamorfose van een criticus
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat de publieke discussie over de Tweede Wereldoorlog werd beheerst door het ‘goed-of-fout-syndroom’ en Nederlanders, doorgaans met weinig gevoel voor nuance, werden ingedeeld ‘bij een van de varianten op het verzet-collaboratie-continuüm’Ga naar eind4 kwam de stelling van Joosten hard aan. De katholieke historicus haalde zich dan ook de woede en verontwaardiging op de hals van veel geloofsgenoten, ook van hen die zich voor en tijdens de oorlog van iedere rechts-radicale ideologie hadden gedistantieerd. Zo brandmerkte Anton van Duinkerken Joosten als een nestbevuiler die oude wonden openscheurde en de vuile roomse was buiten hing. Van Duinkerkens recensie, die verscheen in het obscure Jong Nederlands literaire tijdschrift, was even bijtend als geforceerd en vormt zelfs in de ogen van diens biograaf Michel van der Plas een dieptepunt in zijn kritisch oeuvre. Joostens Katholieken en fascisme en Van Duinkerkens aanval op dit boek leidden nog tot een kortstondige polemiek in na-oorlogs katholiek Nederland. Terwijl Joosten werd bijgevallen door zijn leermeester en promotor L.J. Rogier, kreeg Van Duinkerken kort na de publicatie van zijn honende bespreking de gelegenheid zijn aanval op Joosten nog eens over te doen in het tijdschrift Brabantia, op uitnodiging van Gerard Knuvelder, één van de centrale figuren in Joostens proefschrift.Ga naar eind5 | |||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurgeschiedschrijverIn de recente discussies over de nieuwe Nederlands-Vlaamse literatuurgeschiedenis duikt de naam van Gerard Knuvelder herhaaldelijk op.Ga naar eind6 Als auteur van het vierdelige Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde - verschenen tussen 1948 en 1953 en tot in de jaren zeventig herdrukt - staat hij te boek als erflater van de Nederlandse literatuurgeschiedenis, als onze nationale literatuurgeschiedschrijver. Kritiek op zijn eenmansonderneming was er van meet af aan, maar vooral in de jaren tachtig groeide onder neerlandici de onvrede met het handboek, dat toen al vele decennia als standaardwerk gold. Toen Anbeek in 1990 een gooi deed naar de opvolging van Knuvelder met zijn eigen Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 formuleerde hij in het voorwoord enkele toen reeds geijkte bezwaren tegen zijn voorganger. Diens boeken zouden te normatief zijn, de auteursportretten te evaluerend, de tekstinterpretaties uit de tweede hand en de inleidingen een nachtmerrie voor elke samenvattende student.Ga naar eind7 Het zwaarst woog evenwel de kritiek op de moralistische waardeoordelen die Knuvelder in zijn handboek ten beste gaf. De literatuurgeschiedschrijver verloochende zijn katholieke achtergrond niet. In zijn Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde uit 1954 - ook wel ‘het vijfde deel’ genoemd (deel vier eindigde in 1916) - figureerden de schrijvers Simon van het Reve, W.F. Hermans en Jo Boer onder het kopje ‘De landerigen’, een groep ‘weinig attractieve’ auteurs in wier werk Knuvelder geen metafysische dimensie kon ontwaren en die hij dan ook zonder pardon naar een uithoek van de literatuurgeschiedenis verwees, terwijl Anton van Duin- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kerken met niet minder dan zeven pagina's als één van de belangrijkste schrijvers werd opgevoerd. In dit Handboek (dat in 1964 werd herdrukt) verweet Knuvelder de jongste generatie ‘een jongensachtige behoefte tot exhibitionisme en de drang woorden te laten afdrukken die men vroeger liever op schuttingen of op de wanden van urinoirs kalkte.’Ga naar eind8 Gebrek aan cultuur en intelligentie, ‘geestelijke onrijpheid’, ‘gemakkelijk cynisme’ en een ‘aan het ziekelijke grenzende neiging tot exhibitionisme van eigen ziel en lichaam’ kenmerkten hun werk. Met zijn morele bezwaren tegen de moderne naoorlogse Nederlandse roman schaarde Knuvelder zich achter de behoudende critici die het ‘ontluisterende’ mens- en wereldbeeld in het illusieloze proza van jongeren als Hermans, Reve en Blaman aan de kaak stelden en daar hun idealiserende literatuuropvatting tegenover plaatsten.Ga naar eind9 Knuvelder zal zich hebben kunnen vinden in de morele ‘voorbehouden’ die de literatuurcriticus van De tijd, Anton van Duinkerken, maakte tegen de lectuur van de ‘ontluisterende’ romans van deze jongeren en in de mening van de dichter, criticus en politicus Bernhard Verhoeven, toen deze in de Tweede Kamer waarschuwde tegen ‘destructieve tendensen en decadentieverschijnselen’ in het proza van de jonge literaire voorhoede en naar aanleiding van Van het Reve's novelle Melancholia concludeerde dat de weg naar de hel was geplaveid ‘met dit soort zelfmoordkunst.’Ga naar eind10 In de jaren zeventig stelde Knuvelder zijn negatieve oordeel over de moderne a-religieuze schrijvers bij, maar dat deze handboek-schrijver zijn wortels had in de vooroorlogse katholieke zuil was onmiskenbaar. In 1989 noemde Anbeek Knuvelder ‘een pilaarheilige, steunend op een afbrokkelende zuil.’Ga naar eind11 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Knuvelder en de katholieke jongerenWaar kwam deze pilaarheilige vandaan? Gerard Knuvelder werd in 1902 geboren, bezocht de gemeentelijke HBS in Arnhem en studeerde vervolgens Nederlands aan de Katholieke Leergangen in Tilburg, het in 1912 door H.W.E. Moller opgerichte katholieke opleidingsinstituut. Behalve als leraar Nederlands in Eindhoven, actief lid van de vereniging ‘Ons Middelbaar Onderwijs in Noord-Brabant’, correspondent voor het katholieke dagblad De tijd en medewerker van De morgen en De Maasbode, ontplooide Knuvelder in de jaren twintig zijn activiteiten als literatuurcriticus en tijdschriftredacteur.Ga naar eind12 Begin jaren twintig maakte hij kennis met zijn geloofs- en generatiegenoten Gerard Bruning, Jan Engelman, Anton van Duinkerken en Wies Moens. In 1927 werd hij redacteur van het Brabantse katholieke maandblad Roeping, dat in 1922 door zijn leermeester Moller was opgericht. In 1928 werd hij zelfs hoofdredacteur van dit tijdschrift en dat zou hij blijven tot 1944, toen de uitgave van het blad tijdelijk werd gestaakt. Binnen de constellatie van katholieke tijdschriften fungeerde Roeping begin jaren twintig als podium voor de rond 1900 geboren ‘katholieke literaire jongeren’, de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gebruikelijke aanduiding van de groep katholieke schrijvers, dichters en critici die kort na 1920 het woord namen en van wie Jan Engelman, Gerard en Henri Bruning, Anton van Duinkerken, Henk en Louis Kuitenbrouwer (alias Albert Kuyle), Albert Helman en Gerard Knuvelder de bekendsten zijn.Ga naar eind13 Dankzij een oudere mentor, Hendrik Moller, kregen deze jongeren de gelegenheid hun tegendraadse culturele en literaire denkbeelden te ventileren in Roeping. In tegenstelling tot de voorgaande generatie katholieken, die zich had gemanifesteerd in tijdschriften als De katholiek (1842-1919) en vooral Van onzen tijd (1900-1920), meenden de jongeren van 1920 dat katholieke schrijvers en critici zich niet moesten richten naar opvattingen die eerder in het niet-katholieke literaire circuit waren geformuleerd (bijvoorbeeld de opvattingen van Kloos), maar zelfbewust een eigen koers moesten uitzetten op cultureel en literair gebied. Katholieken, zo meenden zij, moesten geen achterhoedepositie innemen, maar leiding geven om zodoende de cultuur en literatuur in katholieke zin te vernieuwen.Ga naar eind14 Uit onvrede met de contemporaine cultuur, die van haar religieuze fundament was losgeslagen, ontwikkelden de malcontente jongeren scherpe cultuur- en maatschappijkritische standpunten die van meet af aan ook de literaire reflectie bepaalden. Inspiratie vonden zij bij de vertegenwoordigers van het renouveau catholique in Frankrijk, bij katholieke denkers als Léon Bloy en Jacques Maritain, wiens kunsttheoretische verhandeling op neothomistische grondslag, Art et scolastique, in 1919 was verschenen. Het verzet van de jongeren gold echter niet alleen de literatuuropvattingen van de oudere generatie, maar ook de in hun ogen bezadigde en zelfgenoegzame katholieke emancipatiecultuur die werd uitgedragen door gezaghebbende geloofsgenoten als Gerard Brom (hoofdredacteur van De beiaard), A.B.H. Gielen (redacteur van het recensietijdschrift Boekenschouw), W.H. Nolens (de priester-politicus en voorzitter van de Rooms-Katholieke Staatspartij) en de befaamde kanselredenaars Jacques van Ginniken en Borromeus de Greeve, twee welbespraakte kopstukken van het rijke roomse leven. Veel roomse reputaties moesten eraan geloven. Van de priesters, die sinds Schaepman in alle segmenten van het katholieke leven de dienst uitmaakten, hadden de jonge non-conformisten danig hun bekomst. Hoe controversieel de opvattingen van de jongeren waren in de ogen van de behoudende clerus, blijkt uit het feit dat de jonge priesterstudent Willem Asselbergs de eerste nummers van Roeping bemachtigde doordat zijn moeder de afleveringen in een waskoffertje het seminarie binnensmokkelde.Ga naar eind15 Ondanks het gemeenschappelijke verzet tegen de oudere generatie geloofsgenoten, tegen het politieke en literaire establishment van de katholieke zuil en tegen niet-katholieke generatiegenoten die zich groepeerden in tijdschriften als De stem en De vrije bladen, liepen de meningen onder de jongeren spoedig uiteen. De oprichting van nieuwe tijdschriften was het gevolg van deze scheiding der geesten. In 1924 richtte een viertal radicaal-katholieke jongeren, Gerard en Henri Bruning, Rob de Wilt en Frans Schaepman, in Nijmegen het blaadje De valbijl op, waarvan slechts drie nummers verschenen (in april, mei en juni 1924) en waarin - onder het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
motto ‘wij willen uwe nekken treffen’ - ongeremd werd gescholden op het burgerlijke en ‘bezadigde’ emancipatie-katholicisme, op de parlementaire democratie en op de vrome poëzie van de priester-dichters. De invloed van de Franse radicaal-katholieke polemist en pamflettist Léon Bloy was onmiskenbaar; notoire querulanten als Wouter Lutkie en Erich Wichman behoorden tot de fans van het eerste uur.Ga naar eind16 Een jaar later werd in Utrecht door Jan Engelman, Henk en Louis Kuitenbrouwer en Willem Maas het maandblad De gemeenschap opgericht, waarin aandacht werd gevraagd voor het specifiek artistieke in kunst en literatuur en waarin verzet werd aangetekend tegen de ethisch-moralistische literatuurkritiek in Roeping en tegen de roomse kunstbevoogding in een tijdschrift als Boekenschouw. Terwijl in De gemeenschap - vooral bij monde van Engelman - de relatieve autonomie van de kunst werd bepleit, domineerde in de literatuurkritiek van Roeping de ethische norm.Ga naar eind17 Ook in literair opzicht was de katholieke zuil allesbehalve een monoliet: naar buiten toe maakte zij weliswaar een solide indruk, maar binnen knaagde de verdeeldheid. Moller en Knuvelder betreurden de versplintering van krachten onder de katholieke jongeren. Knuvelder was dan ook bepaald geen vriend van De gemeenschap. De oprichting van het Utrechtse maandblad betekende een gevoelige aderlating voor Roeping en Knuvelder - Mollers trouwste paladijn - liet geen gelegenheid onbenut om ‘Utrecht’ vanuit Roeping te bestoken. Wat hij zijn Noordelijke geloofsgenoten verweet was een teveel aan esthetiek ten koste van het katholieke belang. Op hun beurt verweten Engelman en de zijnen hem gebrek aan esthetisch onderscheidingsvermogen. Roeping was in hun ogen onartistiek en van weinig belang: werkelijk literaire talenten bleven er weg. Dat Knuvelder niets moest hebben van De gemeenschap bleek toen één van de meest getalenteerde jongeren, de ex-seminarist Anton van Duinkerken, in 1927 (het jaar waarin hij redacteur werd van De tijd en verhuisde naar Amsterdam) de overstap maakte van Roeping naar De gemeenschap. Van Duinkerken was tussen 1924 en 1927 de inzet van touwtrekkerij tussen Jan Engelman en Gerard Knuvelder, die hem beiden aan hun tijdschrift wilden binden en elkaar overtroefden met honoraria. Van Duinkerkens uiteindelijke keuze voor De gemeenschap schoot Knuvelder dan ook in het verkeerde keelgat. In een brief aan Van Duinkerken van 22 november 1928 diskwalificeerde Knuvelder De gemeenschap als ‘de meest moderne revue’ en noemde hij Van Duinkerkens medewerking aan dat tijdschrift ‘een afgrijselijke mesalliance’: In zoover Roeping 'n specifiek katholiek en zuidelijk belang is, acht ik je daad in dit opzicht 'n vergissing: je benadeelt 'n katholiek en zuidelijk belang ten voordele van een esteties (zeker niet katholiek) en noordelijk belang. Voor jezelf zal het ten gevolge hebben dat je verestetizeert - en dan ga je naar de bliksem, zoals Utrecht in diepste zin improductief is geworden, dóór zijn esteticisme. [...] Utrecht haat het Zuiden, en dat zul jij niet tegenhouden. [...] Utrecht neemt jou; niet omdat ze bizondere kwaliteiten in je erkennen (gelóóf dat toch niet), maar omdat ze zo doende 't Zuiden menen uit te mergelen.Ga naar eind18 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Knuvelders sympathieën lagen meer bij de radicale Nijmeegse fractie. In 1924 had hij een uitnodiging van Gerard Bruning, om met enige ‘parate exekuties’ mee te werken aan De valbijl, weliswaar af moeten slaan uit loyaliteit jegens MollerGa naar eind19, maar toen dit tijdschrift ter ziele was kregen radicalen als Henri Bruning, Ernest Michel en Ton Kerssemakers van hem ruimschoots de gelegenheid om in Roeping hun religieus radicalisme te ventileren in geëxalteerde scheldtirades tegen vooral Engelman, Kuyle en van Duinkerken. Het radicaal-katholieke tijdschrift De paal - opgericht in 1930 door Bruning, Michel, Kerssemakers en Ernst Voorhoeve als voortzetting van De valbijl - had Knuvelders sympathie. In De morgen had hij De paal verwelkomd als ‘een der reacties tegen het proces van verburgerlijking, van arrivisme dat zich in de kring van de Gemeenschap aan 't voltrekken is.’Ga naar eind20 Deze aanval van Knuvelder op De gemeenschap leidde tot een korte polemiek in Roeping tussen Knuvelder en Marsman, die het voor zijn Utrechtse katholieke vrienden opnam en zijn medewerking aan Roeping beëindigde.Ga naar eind21 Knuvelder bleef bij zijn stelling dat De gemeenschap was verzand in burgerlijk arrivisme en in zijn eigen tijdschrift bood hij de radicale querulanten Henri Bruning en Ernest Michel (een rabiate antisemiet en psychopaat, zich noemende ‘Gods handgranaat’Ga naar eind22) ruimschoots de gelegenheid om hun gal te spuwen over De gemeenschap in het algemeen en over Van Duinkerken in het bijzonder. Onder diens leiding zou De gemeenschap volgens Michel aanpappen met de ‘heidenen’ van De vrije bladen, waarmee de ‘gearriveerde’ Utrechtsejongeren Engelman, Van Duinkerken, Kuyle en Helman hun katholicisme verloochenden.Ga naar eind23 De tirades van Bruning en Michel in Roeping aan het adres van Van Duinkerken vormden de prelude op de scheldkanonnades tegen ‘Utrecht’ in De paal. In dit integraal-katholieke tijdschrift, waarvan in 1930-1931 slechts negen nummers verschenen, werd ongeremd gescholden op ‘de democratische plee’, op priesters en politici, maar vooral op de ‘kunst- en moraalvervalscher’ Engelman en op ‘het orakel der pedanten’ Anton van Duinkerken.Ga naar eind24 Het verbale geweld in Roeping tegen De gemeenschap was dan wel niet rechtstreeks afkomstig van Knuvelder, maar als verantwoordelijk hoofdredacteur zette hij met Bruning en Michel grof geschut in tegen ‘Utrecht’, terwijl hij zelf tussen de coulissen bleef. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuuropvattingen: vorm noch ventGezien zijn sympathie voor het radicale, anti-burgerlijke katholicisme is het niet verwonderlijk dat voor de literatuurcriticus Knuvelder de katholieke levensbeschouwing de allesbepalende norm was. Morele en levensbeschouwelijke criteria voerden de boventoon in zijn vele essays en kritieken uit de jaren twintig en dertig. Kunst moest in zijn ogen niet gericht zijn op vormvernieuwing, maar op levensvernieuwing. Het kunstwerk moest de eerlijke weergave zijn van een sterke levensovertuiging en van een ongeschokt geloof. Toen Knuvelder in 1929 enkele essays en kritieken bundelde onder de titel Zwervers, liet hij in de inleiding weten dat zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
belangstelling niet in de eerste plaats literair was, maar dat hem vooral ‘de geestelike (niet-literaire) waarden’ in een kunstwerk interesseerden en dat hij literatuur in de eerste plaats wenste te beschouwen in de context van ‘de geestesgesteltenis van de moderne europese mens.’ De opstellen waren geschreven vanuit ‘de zekerheid van het Katholicisme, dat met wel-willend begrijpen van het standpunt der “anderen” in eerste en laatste instantie zichzelf handhaaft tegenover dit standpunt.’Ga naar eind25 Aan dit ‘wel-willend begrijpen’ waren echter wel duidelijke grenzen. Literatuur die de juiste levensbeschouwelijke en ethische gerichtheid ontbeerde werd door Knuvelder vaak onzachtzinnig afgewezen. Ronduit agressief en honend was zijn recensie van Menno ter Braaks roman Hampton court (1931).Ga naar eind26 Ook Van Duinkerken, Helman en Panhuysen oordeelden negatief over de roman, maar geen van hen speelde zozeer op de man als Knuvelder.Ga naar eind27 Hampton court getuigde volgens hem van een abjecte, nihilistische mentaliteit en van kil rationalisme. Ter Braak reageerde niet op Knuvelders tirade, hij polemiseerde liever met Van Duinkerken. Du Perron had zijn oordeel over ‘den heer Knuvelder’ al gereed. In een brief aan Marsman heet Roepings hoofdredacteur ‘een van de schijnheiligste en geborneerdste smoelementen die het iemand gegeven is te aanschouwen, zelfs in katholiek Polderland!’Ga naar eind28 Het ligt gezien de ethische, morele en levensbeschouwelijke dominant in Knuvelders kritieken voor de hand dat hij afwijzend stond tegenover veel contemporaine literatuur, die met de katholieke moraal op gespannen voet stond. In het speciaal-nummer van De vrije bladen over de moderne film (1926) mistte hij ‘het etiese element’.Ga naar eind29 In de moderne literatuur ontwaarde Knuvelder alom ‘decadentie’ en ‘destructie’. Het werk van een schrijver als Vestdijk vond hij kil-cerebraal, Meneer Visser's hellevaart weerzinwekkend. Zijn afkeer van het tijdschrift Forum kwam rechtsreeks voort uit zijn verzet tegen de geest van het intellectueel nihilisme die hij in het tijdschrift van Ter Braak, Du Perron en Vestdijk - ‘deze allerijselijkste boven-Moerdijkse harken’ - ontwaarde.Ga naar eind30 Van poëzie eiste hij dat deze niet individualistisch maar ‘volks’ was, wortelend in het volle leven en in het katholieke geloof. Keer op keer benadrukte hij de sociale functie van literatuur. Goede literatuur moest getuigen van ‘menselijke bewogenheid’, ‘gemoedswarmte’ en ‘levensliefde’ - trefwoorden waarmee ook Van Duinkerken zijn recensies doorspekte.Ga naar eind31 Knuvelder noemde het de taak van de criticus ‘de producten onzer romanciers te toetsen op méér dan hun artistieke raffinement alléén.’Ga naar eind32 Literaire autonomie achtte hij dan ook ronduit verwerpelijk. In 1931 nam hij de gelegenheid te baat zijn poeticale kaarten op tafel te leggen. In Roeping publiceerde hij een uitgebreide recensie van Prisma, de in 1930 door D.A.M. Binnendijk samengestelde en ingeleide bloemlezing uit de Nederlandse en Vlaamse poëzie van na 1918. In zijn inleiding had Binnendijk - aansluitend bij Nijhoff en in oppositie tot het ethisch humanisme van Dirk Coster - de autonomie van de poëzie verdedigd. De programmatische inleiding van Prisma vormde de aanleiding tot het bekende ‘Vorm of vent’-debat, een literaire polemiek tussen de voorstanders van een onafhankelijke, autonome poëzie en critici die in het literai- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
re werk in de eerste plaats een sterke persoonlijkheid wilden ontmoeten en zich verzetten tegen de in hun ogen mystificerende theorieën over ‘vormkracht’, ‘transformatie’ en ‘ontpersoonlijking’.Ga naar eind33 Op grond van de vooropgestelde eenheid van kunst, religie en moraal verwierpen de katholieken zowel de opvattingen van de formalisten Nijhoff en Binnendijk, als die van de ventisten Ter Braak en Du Perron: vorm noch vent dus. In een ludieke satire nam de redactie van De gemeenschap in de polemische rubriek ‘Hagel’ het debat op de korrel door de standpunten van beide partijen belachelijk te maken en de hele polemiek te reduceren tot een onbenullige dorpsruzie.Ga naar eind34 Knuvelders reactie op het debat was aanmerkelijk serieuzer, de hilariteit van De gemeenschap was niet aan hem besteed. In zijn recensie van Prisma ventileert Knuvelder zijn eigen levensbeschouwelijk gefundeerde poetica in oppositie tot de autonomistische poëzie-opvatting van Binnendijk.Ga naar eind35 Knuvelder noemt Binnendijks uiteenzetting over het beschermd domein der poëzie en creatieve vermogen van het gedicht onzinnig en onjuist: ‘alsof er een soort immanente kracht in de poëzie-zelf zou schuilen!’ Wanneer de ‘zonderlinge aesthetika’ van Binnendijk ingang vindt, zal de poëzie volgens Knuvelder volledig van de werkelijkheid vervreemden met als resultaat: steriel estheticisme en een misplaatste vergoddelijking van de poëzie. Is het niet merkwaardig: dat zo goed als niets uit het huiveringwekkend groots, katastrofaal gebeuren rondom ons: de dreigende ondergang van het avondland, de ondergang van de katholieke beschaving in het Westen, het iedere dag een schrede verder overgeleverd worden van de europese kultuur aan de barbaren - dat niets van dit alles schijnt door te dringen in het artistiek bewustzijn van onze kunstenaars? Uit zijn Prisma-kritiek blijkt dat literatuurkritiek en cultuurkritiek bij Knuvelder direct in elkaars verlengde lagen. Telkens dook in zijn recensies de tijdgeest op en werd de stand van de literatuur gerelateerd aan de vermeende crisis in de Westerse cultuur. Dit cultuurkritisch standpunt deelde Knuvelder met zijn katholieke generatiegenoten. Zij schreven deze cultuurcrisis toe aan een viertal historische breuklijnen sinds de (katholieke) Middeleeuwen: de protestantse reformatie, de humanistische renaissance, de rationalistische verlichting en het moderne liberalisme en kapitalisme, vier wezenlijk anti-katholieke ‘revoluties’ waartegen de Kerk zich teweer moest stellen. De Franse revolutie van 1789 had volgens hen het katholieke, religieuze fundament ondermijnd en een algehele geestelijke en zedelijke ontbinding veroorzaakt. De loopgraven van Verdun waren voor de katholieke jongeren het onomstotelijke bewijs dat de moderne Westerse cultuur was vastgelopen en dat een groots en integraal katholiek herstel noodzakelijk was - een renouveau catholique in de geest van de Franse katholieke denkers Léon Bloy en Jacques Maritain, een ‘katholieke reconstructie’, zoals de ondertitel van De gemeenschap aanvankelijk luidde.Ga naar eind36 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het non-conformisme van de katholieke jongeren op cultureel en literair gebied kreeg een politieke invulling in een uitgesproken verzet tegen moderne zaken als liberalisme, kapitalisme en parlementaire democratie en - bij enkelen - in een groeiende belangstelling voor de rechts-radicale stromingen die in Europa terrein wonnen: het fascisme van Mussolini en Franco en (in mindere mate) het nationaal-socialisme van Hitler. Ook deze politieke stromingen keerden zich immers tegen de moderne samenleving, die de beginselen van de Franse revolutie tot grondslag had.Ga naar eind37 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Cultuuropvattingen: de revolutie van rechtsZowel in De gemeenschap als in Roeping werd kritiek geleverd op de parlementaire democratie, maar terwijl in het eerstgenoemde tijdschrift het rechts-radicalisme werd getemperd door redacteuren als Van Duinkerken en Engelman, trok Knuvelder in Roeping radicale consequenties uit zijn principiële kritiek op kapitalisme en democratie. In 1929 opende de redactie van Roeping een ‘Politieke kroniek’ die werd verzorgd door J.A. Vervaart, een kritische voorstander van de democratische staatsvorm en een opponent van het rechts-radicalisme onder geloofsgenoten.Ga naar eind38 Uit het gegeven dat hoofdredacteur Knuvelder democratisch gezinde katholieke politici als Vervaart en Max van Poll aan het woord liet, blijkt dat hij aanvankelijk niet onwelwillend stond tegenover de parlementaire democratie en de politiek van de RKSP, die in De gemeenschap toen al geruime tijd onder vuur lagen. Maar beginjaren dertig ging ook Knuvelder in de aanval tegen de katholieke politieke leider Nolens en pleitte hij voor een principiële katholieke politiek ‘die niet met handen en voeten gebonden is aan afspraken met andere vaag-kristelike partijen.’Ga naar eind39 In zijn redactionele inleiding tot de tiende jaargang van Roeping ventileerde Knuvelder onverhuld zijn katholiek-volkse idealen.Ga naar eind40 Het Italiaans fascisme moest de Nederlandse katholieken tot voorbeeld dienen in hun strijd voor een nieuwe wereld. De contouren van die nieuwe wereld tekenden zich volgens hem elders in Europa al af: Door een juist en takties aanwenden der nationale krachten heeft Mussolini van een tweederangse, aan corruptie overgeleverde volksgemeenschap een natie gemaakt welke in haar staatsformatie haar taak in de wereld eerder zal overschatten dan vergeten. Al te menselike overdrijvingen mogen echter de juistheid van het beginsel niet in verdenking brengen. In een reeks opstellen in Roeping pleitte Knuvelder begin jaren dertig voor een wending naar rechts, waarbij hij beurtelings een lans brak voor het syndicalisme, de Action Francaise, het Italiaans fascisme en voor het nationaal-socialisme in Oostenrijk en Duitsland. Wat Knuvelder voor ogen stond was een centraal geleide volksstaat onder de eenhoofdige leiding van een souvereine monarch met Brabant als centrum. Nationalistische en Groot-Nederlandse sentimenten bepaalden de teneur van Knuvelders politieke vertogen in Roeping en van zijn spraakmakende | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
boeken Bezuiden de Moerdijk (1929), Vanuit wingewesten; een sociografie van het Zuiden (1930), Het rampjaar 1830 (1930), De mythe van Nederland (1932) en Volk en staat (1936).Ga naar eind41 De ‘Nederlandse stam’ moest volgens Knuvelder in één staatsverband worden ondergebracht. In Roeping brak hij een lans voor een autoritair-corporatieve nationale staat die een ‘organiese eenheid’ zou vormen en waarin zou worden afgerekend met individualisme, kapitalisme en democratie - nivellerende vruchten van de gehate Verlichting. De rechtse revolutie zou volgens Knuvelder een einde moeten maken aan de chaos die het moderne denken had veroorzaakt en de ‘natuurlijke orde’ - die natuurlijk een katholieke orde is - herstellen.Ga naar eind42 Voor een democraat als Vervaart was toen geen plaats meer in Roeping. In 1933 kreeg hij zijn congé: De geest van Roeping gedoogt niet langer, dat op haar bladzijden - in een zogenoemde, regelmatig verschijnende ‘Politieke kroniek’ - als ‘de’ politieke beschouwingswijze de parlementairdemokratiese gehuldigd wordt.Ga naar eind43 In 1933 mondde Knuvelders pleidooi voor een krachtige Nederlandse volksgemeenschap uit in een uitgesproken positieve waardering van de Machtsübernahme door Hitler. Zijn opstel ‘Hitler’ is één grote lofzang op de door de Nazi's bewerkstelligde ‘Duitse revolutie’ - een contrarevolutie die een afrekening inhield met de ongewenste erfenis van de Franse revolutie.Ga naar eind44 In Duitsland - aldus Knuvelder - krijgt Europa een laatste kans: De Duitse Revolutie van 1933 overwon de Franse Revolutie en haar beginselen: opnieuw, na Italië, aanvaardt een staat thans weer het organiese gemeenschapsbeginsel boven het individualistiese vrijheidsbeginsel. Alle consequenties volgen: de liberale demokratie houdt op te bestaan, dientengevolge de partijstaat. Tegenover het Rationalisme, in de Godin van de Rede anderhalve eeuw her ten troon verheven, wordt het - ten dele irrationele leven geplaatst. Bezorgde geloofsgenoten als Engelman en Van Duinkerken moesten zich volgens Knuvelder maar niet te veel vergapen aan de onvermijdelijke excessen waarmee de ‘Duitse revolutie’ nu eenmaal gepaard ging. Intussen ondernam Knuvelder verwoede pogingen om een ‘Bond van katholieke fascisten’ van de grond te krijgen, maar daar wist zijn Eindhovense schoolbestuur een stokje voor te steken.Ga naar eind45 Dat de revolutie van rechts in Gerard Knuvelder een warm pleitbezorger had, bleek nog eens in het artikel ‘Gleichschaltung’ uit 1933. De teneur van dit stuk is radicaal antisemitisch.Ga naar eind46 De Jodenmacht, innig gelieerd aan de Vrijmetselarij, verderft de wereld. Het is, zonder meer, een kwestie van zelfbehoud deze onduldbare tyrannie te breken. En Hitler doet goed werk, bijv. als hij de Berlijnse drukpers - tot voor kort voor 90 pCt in handen van Joden - hun klauwen ontrukt om ze terug te geven aan het eigen volk. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ook voor de literatuur zou de autoritaire volksstaat naar Duitse snit volgens Knuvelder een vruchtbare voedingsbodem zijn. Er zou immers worden afgerekend met ‘de volslagen anarchie in het kunstleven’ en met ‘de spoorloosheid in de letterkunde, die zelfs Katholieken op een dwaalspoor brengt’.Ga naar eind47 Ook de openbare boekverbrandingen waartoe de Nazi's waren overgegaan hadden Knuvelders volmondige instemming, immers Men kan met de Duitse staat slechts erkennen, dat een massa literatuur slechts Schund is, morele Schund in enger zedelik opzicht, in breder opzicht tegen de geest, de goede zeden en gewoonten des volks. [...] Rotte plekken dienen grondig uitgesneden te worden. Hebben wij respekt voor de mannen, die aandurven de moedige daad welke onsympathiek maakt...althans in de oogen der liberale esthetelingen!Ga naar eind48 Het verbranden van boeken werd een repeterend motief in de kritieken van Knuvelder. Zijn recensie van een werk van W.A. Wagenaar besloot hij met de uitroep: ‘Dit boek roept om de brandstapel.’Ga naar eind49 In De nieuwe eeuw had Engelman naar aanleiding van ‘Hitler’ en ‘Gleichschaltung’ zijn bezorgdheid uitgesproken over de geestelijke gezondheid van Knuvelder.Ga naar eind50 Deze had echter zijn vertrouwen gesteld op de revolutie van rechts en zijn ideeën werkte hij uit in een speciale aflevering van Roeping (april 1934), getiteld ‘Vernieuwing van het staatsbestel; essay over de revolutie van rechts en de katholieke staatsleer’. De staatkundige vernieuwing zou haar beslag moeten krijgen in een nationale variant van het fascisme en nationaal-socialisme: een corporatief ingerichte staat onder eenhoofdige leiding, waarin ‘natuurlijke orde’ en ‘organiese eenheid’ zouden heersen en waarin liberalisme en communisme kansloos zouden zijn. Knuvelder noemde zich bij deze gelegenheid ‘demofiel’, maar geen ‘democraat’.Ga naar eind51 In de loop van de jaren dertig distantieerde Knuvelder zich van Nazi-Duitsland en van het rechts-extremisme. Hij raakte teleurgesteld door de uitkomst van de ‘Duitse contra-revolutie’. De voornaamste reden waarom hij afstand nam van Hitler was echter gelegen in het feit dat de Führer de rechten van de Duitse katholieken niet respecteerde.Ga naar eind52 Ook het gegeven dat het Nederlandse episcopaat bij herhaling waarschuwde tegen het nationaal-socialisme het het lidmaatschap van de NSB ten strengste verbood, heeft mogelijk bijgedragen aan Knuvelders bezinning. Anders dan een aantal van zijn meer radicale geloofsgenoten kwam Knuvelder nog voor de pogroms van de Reichskristallnacht (1938) terug op zijn nazistische sympathieën. De oprichting van de Nederlandse Unie in augustus 1940 - die met ‘erkenning van de gewijzigde verhoudingen’ een positie tussen het Nederlandse volk en de bezetter wilde innemen en daarbij pleitte voor een Nederlands autoritair-corporatief systeem onder Duitse bescherming -juichte hij evenwel toe.Ga naar eind53 Het politieke debat over de revolutie van rechts werkte in de jaren dertig als een splijtzwam onder katholieke literatoren. Terwijl Gerard Knuvelder zich gaandeweg distantieerde van het rechts-extremisme sloot zijn broer Louis zich aan bij Arnold Meijers | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zwart Front en nam hij zitting in de redactie van De nieuwe gids toen dit tijdschrift onder redactie van Alfred Haighton een nationaal-socialistische koers ging varen.Ga naar eind54 Ook binnen De gemeenschap leidde het debat over kunst, maatschappij en katholicisme tot een scheiding der geesten, waarbij vooral Engelman en Kuyle tegenover elkaar kwamen te staan. Eind 1933 resulteerde deze controverse in het vertrek van de gebroeders Kuitenbrouwer uit de redactie van De gemeenschap en in de oprichting van De nieuwe gemeenschap, waarvan het eerste nummer in januari 1934 verscheen en dat al spoedig opteerde voor een nationaal-socialistische koers.Ga naar eind55 Engelman en Van Duinkerken bonden in De gemeenschap de strijd aan tegen fascisme en nationaal-socialisme, spraken zich uit tegen Franco en namen in 1936 samen met onder anderen Ter Braak, Du Perron en Romein enige tijd zitting in het Comité van Waakzaamheid.Ga naar eind56 In de eerste oorlogsjaren werden de tijdschriftredacties gedwongen zich te conformeren aan de nationaal-socialistische cultuurpolitiek, hetgeen de opheffing van een groot aantal bladen tot gevolg had. Slechts enkele tijdschriften bleven gespaard. Terwijl De gemeenschap in september 1941 door het Referat Zeitschrifien ‘polizeilich verboten’ werd, kon Roeping gedurende de bezettingsjaren blijven verschijnen (met een korte onderbreking van juli 1941 tot januari 1942). De gehele redactie en alle vaste medewerkers waren toegetreden tot de Kultuurkamer en deze inschikkelijkheid werd beloond, op voorwaarde dat het tijdschrift zich buiten elke politieke discussie zou houden.Ga naar eind57 In mei 1944 was de papierschaarste zo groot dat ook Roeping van het toneel verdween. Enkele maanden later verruilde Knuvelder het hoofdredacteurschap van Roeping voor dat van het weekblad De nieuwe eeuw. Toen dit weekblad eind december 1944 weer begon te verschijnen vanuit het bevrijde Eindhoven opende hij het eerste nummer met het redactionele hoofdartikel ‘Na de catastrophe’, waarin hij zijn landgenoten opriep de nationale wederopbouw vanuit het bevrijde Brabant krachtig ter hand te nemen.Ga naar eind58 Anders dan geloofsgenoten als Albert Kuyle, Henk Kuitenbrouwer, Gerard Wijdeveld, Chris de Graaff, Henri Bruning en zijn broer Louis bezondigde Gerard Knuvelder zich niet aan actieve collaboratie met de Duitse bezetter (bijvoorbeeld door zich als correspondent te binden aan de Kultuurkamer).Ga naar eind59 Dat zal vermoedelijk de belangrijkste reden zijn geweest dat hij uiteindelijk niet werd gedaagd voor zuiveringscommissies als de Ereraad voor de Letterkunde en geen publicatieverbod kreeg opgelegd. Bovendien was een vooraanstaand geloofsgenoot als Anton van Duinkerken maar al te graag bereid hem waar nodig de hand boven het hoofd te houden. Van Duinkerken zorgde er zelfs hoogstpersoonlijk voor dat Knuvelder zich niet tegenover de Ereraad behoefde te verantwoorden over zijn beleid als redacteur van Roeping tijdens de oorlogsjaren, toen op een dergelijk onderzoek werd aangedrongen.Ga naar eind60 Men kan zich (met biograaf Van der Plas) verbazen over zoveel praktisch-christelijke barmhartigheid van Van Duinkerken ten aanzien van de man die tijdens de oorlogsjaren zijn taken bij De tijd overnam."Ga naar eind61 Met Van Duinkerkens aanval op Joostens dissertatie in het achterhoofd krijgt diens grote mededogen met ‘foute’ geloofsgenoten echter een andere dimensie | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Natuurlijk wist Van Duinkerken anno 1964 maar al te goed dat er onder de vooroorlogse katholieke jongeren - waartoe hij ook zelf behoord had als redacteur van respectievelijk Roeping en De gemeenschap - velen waren die zich expliciet voor de rechtse revolutie hadden uitgesproken. Enkelen van hen gingen na mei 1940 over tot openlijke collaboratie met de Duitse bezetter en conformeerden zich aan de nationaal-socialistische cultuurpolitiek, terwijl Van Duinkerken als fervent anti-fascist werd geïnterneerd in het gijzelaarskamp St. Michielsgestel. Hoewel Van Duinkerken geen enkel begrip kon opbrengen voor de fascistische en nationaal-socialistische sympathieën van zijn ‘foute’ geloofs- en generatiegenoten is hij hen na de oorlog niet erg hard gevallen. Als adviseur van de Ereraad voor de Letterkunde stelde Van Duinkerken zich na 1945 zelfs tot doel ‘de vonnissen over katholieke schrijvers tot een minimum beperkt te houden’ en nam hij enkele geloofsgenoten die van collaboratie werden beschuldigd in bescherming, onder wie Gerard Wijdeveld, Henri Bruning en Paul Vlemminx.Ga naar eind62 Geen moeite was hem teveel om hen buiten schot te houden: de vuile was van de kleine en grote collaboratie onder katholieken mocht in geen geval buiten worden gehangen; voor alles diende de katholieke eenheid bewaard te blijven, zeker ten overstaan van de buitenwereld. De katholieke ‘foutgangers’ waren in Joostens boek echter prominent aanwezig. Knuvelder zelf heeft na de oorlog met geen woord gerept over zijn vroegere rechtsradicale sympathieën. In zijn memoires Onachterhaalbre tijd schreef hij dat hij zich tijdens de oorlogsjaren - ‘in afwachting van de ondergang van het Derde Rijk’ - vooral bezig hield met het schrijven van zijn nieuwe literairhistorische Handboek. Ga naar eind63 In hun televisiedocumentaire De nieuwe gemeenschap en het ideaal (1977) vroegen K. Schippers en Kees Hin hem naar diens rechtse sympathieën in de jaren dertig. De grijze pilaarheilige keek wazig voor zich uit, leek de vraagsteller te negeren en begon spontaan te verhalen over een Maria-openbaring.Ga naar eind64 | |||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitIn het Nederlandse literaire veld van het interbellum waren de katholieke jongeren prominent aanwezig en in de niet-zuilgebonden tijdschriften zag men zich voortdurend genoodzaakt een standpunt tegenover hen te bepalen. Hun sterk polemische optreden in periodieken als De nieuwe eeuw, Roeping, De valbijl en vooral De gemeenschap en hun geprononceerde anti-moderne cultuurkritiek trokken de aandacht van niet-confessionele auteurs. Zij wekten het verzet van Ter Braak en oefenden grote aantrekkingskracht uit op Marsman, die zich gedurende enkele jaren met de zaak van zijn katholieke generatiegenoten engageerde (zeer tot ongenoegen van zijn vrienden Ter Braak en Du Perron). Men hoeft de jaargangen van De vrije bladen en Forum maar door te lezen om te zien hoe sterk het literaire speelveld tussen de wereldoorlogen door de katholieke jongeren werd bepaald. Dat wij tegenwoordig geen ‘esthetisch genoegen’ meer beleven aan hun werk is een andere kwestie, die | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met literatuur geschiedschrijving naar mijn mening weinig te maken heeft. Als representant van de katholieke schakering in het literaire veld werd Knuvelders stem in de jaren twintig en dertig gehoord (al nam hij in de literaire constellatie van het interbellum een minder centrale plaats in dan Van Duinkerken, die zich als criticus profileerde in onder andere De tijd, De gemeenschap en De gids en doorlopend polemiseerde met ‘moderne ketters’ als Ter Braak). Uit de casus ‘Knuvelder’ blijkt hoe sterk het literaire debat in deze periode werd bepaald door ideologische conflicten en breuklijnen en hoezeer de literaire reflectie met het politieke engagement verknoopt was. Het is niet mijn bedoeling geweest om - in navolging van Martin van Amerongen en Adriaan Venema - Knuvelder postuum voor het literair-politieke tribunaal te dagen.Ga naar eind65 Waar het zijn ideologische ‘foutgang’ betreft liggen de zaken bij Knuvelder genuanceerd, zeker wanneer men zijn engagement met de revolutie van rechts vergelijkt met de radicale collaboratie van bijvoorbeeld Henri Bruning, die in 1940 lid werd van de NSB, tijdens de oorlog werkzaam was bij het ‘Departement van opvoeding en kultuurbescherming’, redacteur was van het orgaan van de Kultuurkamer De schouw, zich profileerde als strijdbaar dichter voor de Nieuwe Orde, nog in 1944 begunstigend lid werd van de SS, voor uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer een bloemlezing samenstelde van nationaal-socialistische poëzie (Gelaat der dichters, 1944) en na de oorlog een gevangenisstraf van ruim twee jaar en schrijfverbod van tien jaar kreeg opgelegd. Wel roept ook Knuvelders engagement een aantal vragen op. In hoeverre kwam zijn rechts-extremisme voort uit oprechte sociale bekommernis? In hoeverre liet hij zich beïnvloeden door nog radicalere geloofsgenoten als Bruning en Wijdeveld? Maar ook: hoe kon deze man - die literatuur beoordeelde met de katholieke geloofsartikelen in de hand, die opponeerde tegen ‘liberale esthetelingen’, die in 1933 tekeer ging tegen ‘literaire Schund’ en die zonder reserves de boekverbrandingen in Nazi-Duitsland verdedigde - hoe kon uitgerekend hij zich na de oorlog ontpoppen tot onze nationale literatuurgeschiedschrijver, auteur van een vierdelige literatuurgeschiedenis waarvoor hem in 1961 het eredoctoraat door de Universiteit Utrecht werd toegekend? Ik zie twee mogelijke verklaringen. In de eerste plaats werd er na de oorlog afgerekend met degenen die zich aan openlijke en actieve collaboratie hadden bezondigd, reden waarom Knuvelder, met de hulp van Van Duinkerken, de dans ontsprong. In de tweede plaats kan Knuvelders naoorlogse succes worden verklaard uit de culturele transformatie na de oorlog: de snelle ontmanteling van de katholieke zuil betekende ook het einde van het katholieke literaire circuit. De gemeenschap werd niet heropgericht, Roeping ging in 1963 over in Raam en stierf een zachte dood. Weinigen toonden nog belangstelling voor de vooroorlogse katholieke literatuur en met deze literatuur ging ook de criticus Knuvelder tenonder. Uit zijn as verrees de literatuurgeschiedschrijver. De jaargangen van Roeping werden keurig bijgezet in de bibliotheekmagazijnen en over zijn politieke en maatschappelijke denkbeelden zweeg Knuvelder wijselijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|