Nederlandse Letterkunde. Jaargang 6
(2001)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| ||||||||||||||||
Die werelt hielt my in haer gewout
| ||||||||||||||||
Interpretatie IZodra echter de persoon van een auteur en diens biografie bij de interpretatie van het literaire werk betrokken worden, loert er gevaar. Het ik van een literaire tekst immers is niet op voorhand of per definitie het ik van de auteur. En de historische context van een literair werk wordt niet alleen bepaald door de historische context van de auteur, maar door de héle historische context, waartoe bijvoorbeeld behoort de contemporaine cultuur, met inbegrip uiteraard van de literatuur. Bij de | ||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||
interpretatie van een literaire tekst is het wat dit punt betreft altijd een kwestie van wikken en wegen. Ik wijs daar zo expliciet op, omdat ook in deze bijdrage over het vijfde lied van Suster Bertken - Die werelt hielt my in hoer gewout - de historische context-in-brede-zin nadrukkelijk aan de orde komt. | ||||||||||||||||
Suster Bertkens vijfde liedNu is het eigenlijk wat al te simpel zomaar te spreken over ‘Bertkens vijfde lied’, want naast de drie redacties die we vinden in de drie zestiende-eeuwse drukken van Bertkens oeuvre (verschenen bij Jan Berntsz, Jan Seversz en Willem Vorsterman) kennen we niet minder dan zeven andere Middelnederlandse liederen die eveneens beginnen met (ongeveer) dezelfde regel Die werelt hielt my in haer gewout en die ook verdere verwantschap vertonen met Bertkens ‘lied vijf’. De overlevering van al die teksten is intrigerend en ingewikkeld - ook met betrekking tot Bertkens werk - en roept nogal wat vragen op. Ik heb daar elders aandacht aan besteed.Ga naar eind5 In dit artikel echter blijft de overleveringsproblematiek buiten beschouwing en beperk ik mij tot ‘lied vijf’, zoals dat op Bertkens naam is overgeleverd in de zo-even genoemde zestiende-eeuwse drukken van haar letterkundige nalatenschap. Allereerst de tekst. Ik citeer het lied uit de in 1989 in Utrecht verschenen facsimile-editie van de druk die in 1518 te Leiden bij Jan Seversz van de pers kwam.Ga naar eind6 Een lyedeken
1[regelnummer]
Die werelt hielt my in haer gewout
mit haren stricken menichvout.
Mijn macht had sy benomen.
4[regelnummer]
Si heeft my menich leet gedaen, eer ic haer bin ontcomen.
Ic bin die werelt af gegaen.
Haer vroechde is also schier gedaen
In also corten daghen.
8[regelnummer]
Ic en wil die edel siel mijn niet langer daer in wagen.
Ic sie den enghen wech bereyt,
Die recht totter ewigher vroechden leyt.
Natuer wilt nyet versaghen.
12[regelnummer]
Ic wil dair vromelic doer gaen om Jhesus re behagen.
Ick voele in my een vonkelkijn.
Het roert so dic dat herte mijn.
Daer wil ick wel op waken.
16[regelnummer]
Die min vermach des altemael een vuer daer af te maken.
| ||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||
Nu moechdi horen een groot beclach.
Natuer, si roept: ‘O wy, o wach’.
Haer vroude moet si laten.
20[regelnummer]
Daer si haer lange in heeft verblijt, dat moetse leeren haten.
Haddieu, haddieu, nature mijn.
Mijn hert dat moet ontcommert sijn.
Ten mach gheen claghen baten.
24[regelnummer]
Dye mijn siel alleen begeert, hem wil ic nu inlaten.
Mijn vianden nemen des nauwe waer,
Heymelick ende openbaer.
Si legghen mi valsche laghen.
28[regelnummer]
Hier om so moet ic wacker sijn, bi nacht ende oec bi dage.
Ic en wil mi daer in niet versaken.
Met vroechden wil anegaen.
Ic selse verweren.
32[regelnummer]
Die minne voert so groten brant, si en moghen mi niet deren.
Daer vast staet mijn betrouwen in.
Hi sterct mi met sijn hoghe min.
Sijn cracht doet mi verwinnen.
36[regelnummer]
Sijn gaven sijn soe menichfout, geen hert en macht versinnen.
| ||||||||||||||||
Interpretatie IIIn haar artikel uit 1998 ziet Llewellyn Bogaers in de eerste regel ‘een diepere betekenis’ (p. 314). Zij meent dat Bertkens keuze voor het kluizenaarsleven gezien moet worden tegen de achtergrond van ‘haar vaders turbulente politieke carrière’ (p. 313) - die zou op haar besluit van invloed zijn geweest - alsmede tegen de achtergrond van ‘de machtsstrijd waarin de familie al generaties lang verwikkeld’ was (p. 313).Ga naar eind7 ‘Misschien’, zo zegt de schrijfster, ‘heeft zij met haar radicale daad het onrecht van haar voorouders willen verzoenen’ (p. 313-314). Mevrouw Bogaers verbindt nu het geweld, dat ‘als een rode draad door de geschiedenis van de Lichtenbergers liep’ (p. 314) en het geweld dat in Bertkens eigen tijd in Utrecht hoogtij vierde (p. 314) met het besluit van de dochter van Jacob van Lichtenberch zich uit de wereld terug te trekken. Bogaers schrijft (p. 314-315): ‘In het licht van deze geschiedenis krijgt de zin “Die werelt hielt my in haer gewout” een diepere betekenis. Niet alleen had de wereld haar in de greep, maar de wereld legde haar ook het patroon van geweld op. Zolang zij zich niet aan dit geweld onttrok, was zij er | ||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||
niet alleen slachtoffer van, maar hield zij het ook in stand. In die zin was haar stap van meet af aan en in alle opzichten een daad van protest tegen geweld. Zij keerde zich van de wereld af om niet langer in het wereldse gevangen te zitten. In haar literaire werk is dit een thema dat keer op keer ter sprake komt. Het wereldse, de wereld in algemene zin, was voor haar een reden om zich te laten inkluizen. In haar geschriften legt zij echter nauwelijks een link met concrete gebeurtenissen uit haar persoonlijke leven. Haar verleden heeft zij afgelegd, zij getuigt vooral van de innerlijke weg die zij gegaan is en van haar grote verlangen naar de vereniging met haar bruidegom.’ Bij de eerste zin van dit citaat geeft de schrijfster een noot: ‘“Gewout” houdt volgens het Middelnederlands handwoordenboek diverse betekenissen van macht in: macht in de zin van mogendheid, sterkte, kracht, invloed, wens, geweld, inbreuk, heerschappij’. Als ik het betoog goed begrijp, wil Mevrouw Bogaers er niet alleen op wijzen dat de wereld Joncfrou Beerte in haar macht had en dat deze niet langer in het wereldse gevangen wenste te zitten, maar wil zij ook rechtstreeks een verband leggen tussen (a) het geweld dat in de geschiedenis van de Lichtenbergers ruimschoots een rol heeft gespeeld, (b) het geweld dat in Bertkens eigen tijd in Utrecht in royale mate voorhanden was, én (c) het voorkomen van het woord gewout in de eerste regel van het vijfde lied: ‘In het licht van deze geschiedenis [de geschiedenis van het geslacht Lichtenberg en van de vijftiende/zestiende eeuw in Utrecht (A.v.B.)] krijgt de zin “Die werelt hielt my in haer gewout” een diepere betekenis’. Hier haak ik af. Krijgt die regel een diepere zin, of wordt deze erin gelegd door degene die meent hem zo te moeten of te kunnen lezen? Anders gezegd: ik geloof niets van die ‘diepere betekenis’. Er is geen reden om aan te nemen dat Joncfrou Beerte, vanwege de gewelddadige voorgeschiedenis van haar familie en/of het geweld dat Utrecht in de vijftiende eeuw te zien gaf, de wereld de rug toekeert als ‘een daad van protest tegen geweld’. Het is verstandiger deze literaire tekst uitsluitend te zien tegen de achtergrond van soortgelijke contemporaine teksten uit de kringen van de Moderne Devotie. Het is geen ‘biografisch’ lied, maar een typisch ‘Moderne-Devotielied’. De historische context is niet die van het zestiende-eeuwse Utrecht of van het geslacht der Lichtenbergers, maar van ‘het geestelijk klimaat van de Moderne Devotie’, om met Van Aelst te spreken.Ga naar eind8 Men hoeft het vijfde lied niet eens in zijn geheel te lezen om er al zeker van te zijn dat het hier echt enkel en alleen gaat om de macht van de wereld, met haar vele strikken, de wereld, die de macht van de ic - zeg, zo men wil: Bertken - heeft weggenomen en haar veel leed heeft bezorgd, aleer zij (de ic) haar (de werelt) is ontkomen. De vreugde - niets geen geweld - die de wereld schenkt is kortstondig. Ik heb de wereld achter mij gelaten, want mijn ziel is mij te lief. Ik ga de smalle weg. Díe leidt tot ééuwige vreugde. Enzovoort. Dát is de geest van veel liederen uit de godsdienstige kringen ten tijde van Suster Bertken. Wie bijvoorbeeld een bron als Een deuoot ende profitelyck boecxken uit | ||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||
1539 bij wijze van spreken alleen maar diagonaal doorleest, stuit reeds tientallen keren op het woord wereld in een context als bij Bertken en in dezelfde betekenis als bij haar.Ga naar eind9 Wat het geweld betreft, dit citaat uit lied CXLI van Een deuoot ende profitelyck boecxken: ‘Der werelt vruechde soet / Coemt met ghewelde groot / So diep int herte mijn’. Het gaat puur om de macht van de wereld met haar schijnvreugde. Een aantal andere woorden - begrippen - uit het vijfde lied vindt men eveneens precies zo in veel teksten van wat ik nu maar de verzamelnaam ‘Moderne Devotie’ geef: strikken, vreugde (die de wereld schenkt), natuur, vijand, om er enkele te noemen. Ter illustratie slechts één voorbeeld, een paar strofen van een tekst, niet uit het Boecxken van 1539, maar uit een handschrift van eind vijftiende eeuw, vermoedelijk in Utrecht ontstaan.Ga naar eind10 [...]
Die werelt die toont mi bli ghelaet
ende al dwase minne.
ic volghese nae, al isset quaet:
dat doen mijn sotte sinnen.
Die werelt te dienen is al verlies,
ic secht u wel te voren:
si leit haer stricken menichfout,
daer blijfter veel verloren.
[...]
Natuur ende ooc des viants raet
die spannen dic te samen,
wacht u, o siel, voor sulken quaet!
wi verderven al te samen.
Die inhoud - de wereld, die trekt en korte tijd vreugde verschaft, achter je laten om naar Gods stem te luisteren, de natuur, die haar pogingen je terug te halen naar de wereld en haar gemakken niet staakt, en de (helse) vijand die wereld en natuur daarbij duchtig een handje helpt - dat is wat we in heel veel liederen vinden. Mevrouw Bogaers weet dat ook. Het blijkt uit haar artikel. Maar daar moet het dan bij blijven. De rest gaat te ver. Ik kan het werkelijk niet anders zien. | ||||||||||||||||
Nadere analyse van het vijfde liedHet vijfde lied is niet ingewikkeld. De strofen volgen ‘logisch’ op elkaar. De ic heeft de wereld en haar genoegens achter zich gelaten (strofe 1 en 2, regel 1-8) en gaat, | ||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||
ter wille van Jezus, van nu af de smalle weg (strofe 3, regel 9-12). De ic voelt in zich een vonkje en wil dat bewaken: de liefde kan er een vuur van maken (strofe 4, regel 13-16). Natuer verzet zich daartegen en klaagt, maar de ic neemt afscheid van natuer; want wil de minnaar (Jezus) binnenlaten (strofe 5 en 6, regel 17-24). De tegenstanders evenwel leggen hinderlagen en dus is voortdurende waakzaamheid geboden. De ic laat zich niet afschrikken en gaat met vreugde de strijd aan. Tegen de liefde immers zijn de vijanden niet opgewassen (strofe 7 en 8, regel 25-32). De ic vertrouwt op de kracht van de minnaar, die de ic tot de overwinning zal brengen en wiens gaven zo menigvuldig zijn: niemand kan het begrijpen (strofe 9, regel 33-36). Nog wat korter: de ic zal van onderworpenheid aan de wereld via afscheid van de wereld en van de tegenstribbelende natuur en door middel van een gevecht met die beide tegenstanders tot de uiteindelijke overwinning komen. Als reeds gezegd: de thematiek is meer dan bekend uit de Laat-Middelnederlandse geestelijke lyriek en dat geldt ook voor de bewoordingen. Het heeft niet veel zin dit hier met allerlei voorbeelden te illustreren.Ga naar eind11 Maar dat wil niet zeggen dat er geen opmerkingen te maken zouden zijn die toch de tekst mogelijk wat meer kunnen doen oplichten. | ||||||||||||||||
TegenstellingInhoudelijk staan tegenover elkaar: enerzijds de wereld, de (menselijke) natuur, de vijanden, en anderzijds Jezus en de minne. Die tegenstelling omspant letterlijk het hele lied: de eerste strofe staat tegenover de laatste. In de eerste is er sprake van de macht van de wereld, die haar stricken menichvout heeft gespannen en die aan de ic de eigen macht heeft ontnomen en haar/hem veel leed heeft bezorgd, aleer zij/hij haar ontkwam. In de laatste strofe is het de ic, die niet slechts ontkomen is, maar er zeker van is dat de overwinning wacht dankzij de hoghe min en de cracht van de hi, met zijn gaven menichfout. De werelt staat tegenover de hi (Jezus: vgl. regel 12), de menigvuldige strikken (regel 2) vinden hun directe tegenhanger in de menigvuldige gaven (regel 36), en de macht (het gewout) van de wereld (regel 1) krijgt een pendant in sijn cracht (regel 35). Het leet uit regel 4 vormt een tegenstelling met de hoghe min (die immers vreugde schenkt) van regel 34, terwijl ontcomen in regel 4 tegenover verwinnen in regel 35 staat. Het probleem van de ic is gelegen in de strijd die moet worden aangegaan met werelt en natuer, ook nadat zij/hij aan de stricken (regel 2) ontkomen is en afscheid heeft genomen van nature (regel 21): de ic moet dat leren haten wat eens verblijdde (regel 20). Dat is het spanningsveld. De vijanden namelijk blijven valsche laghen (regel 27) leggen. De ic weet en ervaart hoe het aardse blijft trekken - natuer beklaagt zich erover (regel 17-18, 23) dat de ic haar achter zich heeft gelaten - maar voelt ook een vonkelkijn (regel 13) in het hart, dat door de min kan worden tot een vuer (regel 16), ja, tot een groten brant (regel 32).Ga naar eind12 Dat vonkje moet goed bewaakt, | ||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||
gekoesterd, worden (regel 15), terwijl er ter andere zijde dag en nacht waakzaamheid geboden is ten opzichte van de vijanden (regel 25, 28). Zo staat de kortstondige vreugde die werelten natuer schenken (regel 6-7, 19-20) tegenover de eeuwige vreugde (regel 10) die de ic wacht als den enghen wech (regel 9) wordt betreden en de strijd met de vijanden met vroechden (regel 30) wordt aangegaan. De tegenstelling, het spanningsveld dat het lied beheerst, vindt men dus zowel in de tekst als geheel als in het woordgebruik door het lied heen. Maar er valt nog meer op te merken. | ||||||||||||||||
Bijbelse reminiscentiesGa naar eind13Bij middeleeuwse teksten uit geestelijke contreien zijn er altijd bijbelse reminiscenties, dikwijls expliciet, soms wat meer verhuld, of zelfs onopzettelijk, zo immers waren bijbelse allusies er bij de auteurs als het ware ‘ingebakken’. In dit vijfde lied van Suster Bertken zijn de rechtstreekse verwijzingen niet of nauwelijks aanwezig. De duidelijkste lijkt mij den enghen wech uit regel 9, waar we Mattheüs 7, 13-14 horen: ‘Ga binnen door de nauwe poort. Want wijd is de poort en breed is de weg die naar de ondergang leidt; er zijn vele mensen die daarlangs gaan. Hoe nauw is de poort en hoe smal de weg die naar het leven leidt; er zijn maar weinig mensen die hem vinden’. Vrij evident is ook geen hert en macht versinnen (regel 36). Dat doet denken aan Paulus: hetzij aan zijn Filippenzenbrief (4, 7): ‘de vrede van God, die alle begrip te boven gaat, zal uw hart en uw gedachten bewaren in Christus Jezus’, hetzij aan de Efesenbrief (3, 19), waar de apostel wenst dat zijn lezers in staat mogen zijn ‘de liefde te kennen van Christus, die alle kennis te boven gaat’. Die ‘onbegrijpelijkheid’ van Gods vrede en liefde vindt men in allerlei variaties bij Bertken en in veel geestelijke lyriek uit deze tijd.Ga naar eind14 En een derde tamelijk duidelijke verwijzing is het vaste vertrouwen (regel 33) en zijn kracht die overwinnen doet (regel 35): hier klinkt vers 33 van Johannes 16 mee, waar Jezus tot zijn leerlingen zegt: ‘In de wereld zal benauwenis jullie deel zijn, maar houd moed: Ik heb de wereld overwonnen’. Naast deze betrekkelijk directe allusies echter kan men in het lied als geheel een bijbelse echo horen. Te denken valt bijvoorbeeld aan de eerste brief van Johannes (2, 15-17): ‘Verlies uw hart niet aan de wereld of aan de dingen van de wereld! Als iemand de wereld liefheeft, woont de liefde van de Vader niet in hem. Want al wat in de wereld is, de hebzucht, de afgunst en het pronken met bezit, dat alles komt niet van de Vader maar van de wereld. En die wereld gaat voorbij met heel haar begeerlijkheid, maar wie de wil doet van God blijft in eeuwigheid’. Johannes' woorden passen goed bij de gedachten van Die werelt hielt my in hoer gewout. Anderzijds: er zijn vanzelfsprekend meer bijbelteksten die expliciet de ‘wereld’ afwijzen, immers: ‘Trouwelozen, weet u niet dat vriendschap met de wereld vijandschap met | ||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||
God betekent? Wie met de wereld bevriend wil zijn, maakt zich tot vijand van God’ (Jakobus 4, 4). Misschien ook is het overdreven bij Bertkens lied de bijbel meteen tevoorschijn te halen, omdat de gedachten die we verwoord zien, zeker in de laatmiddeleeuwse geestelijke lyriek, altijd weer opduiken en daar evident gemeengoed zijn. Toch doen ook de stricken (regel 2) en de valsche laghen (regel 27) sterk aan de bijbel denken. De strik, de laqueus, wordt daar nogal eens in verband gebracht met ‘de bozen’ of met ‘de duivel’. In psalm 35 (Vulgaat 34) bijvoorbeeld bidt de psalmist tot God dat Deze de wapens zal opnemen en de achtervolgers tegemoet zal gaan: ‘Zonder reden spannen ze een net voor mij; zonder reden graven ze een kuil voor mij’ (vers 7). Met name in de psalmen komt dit beeld verscheidene keren voor.Ga naar eind15 Onder verwijzing naar de eerste alinea van deze paragraaf merk ik op dat het niet uitgesloten is dat ik doordraaf als ik bijbelse allusies meen te herkennen op plaatsen in Bertkens lied waar men simpelweg met vergelijkbare contemporaine literaire teksten op de proppen kan komen. Maar ook dan blijft staan, dat de achtergrond van al die teksten ongetwijfeld in veel gevallen sterk bijbels bepaald is. Misschien is het nuttig daar nog eens aan te herinneren. | ||||||||||||||||
De duivel, de wereld en het vlees?Onder alle voorbehoud kan men in het lied ook nog een ander, niet strikt bijbels maar wel middeleeuws-godsdienstig, motief aanwijzen. Er is sprake van wereld, natuur en vijanden. Zij zijn de tegenspelers van de ic. Valt hierin de meer dan bekende topos te herkennen van ‘de wereld, het vlees en de duivel’, de drie geestelijke vijanden van de mens?Ga naar eind16 Voor ‘wereld’ is dat geen probleem, maar ‘vlees’ wordt niet genoemd en ‘duivel’ evenmin. Toch ligt het voor de hand in regel 18 en 21 natuer - een woord dat bij de moderne devoten frequent voorkomt - te zien als synoniem van vlees, zoals ook het MNW (9, 591 sub 4) bij ‘vleesch’ zegt: het zinnelijke in den mensch, zinnelijke natuur.Ga naar eind17 Met de duivel ligt het lastiger. Die komt in het lied niet voor. Wel is er sprake van de vianden (regel 25). Binnen de context zijn dat werelt en natuer. Zij zijn uiteraard de handlangers, de instrumenten van de duivel. Dat in het lied de zo wijd verbreide trits dus meespeelt is zeker mogelijk. Overigens moet bij natuer nog worden gezegd dat het woord, zoals het MNW (4, 2199-2200) het uitdrukt, onder meer betrekking heeft op ‘het door de natuur aan al het geschapene toebedeelde wezen’ wat ‘ten opzichte van het zedelijkheidsgevoel van den mensch’ betekent: ‘de menschelijke natuur, de vermenging van geestelijke en zinnelijke behoeften in den mensch, vooral ten opzichte van hare onvolkomenheid’. Die dubbele betekenis speelt ook in dit lied mee: in regel 11 gaat het om de geestelijke kant van de natuur, die aangespoord wordt vol te houden om den enghen wech te gaan; in de regels 18 en 21 is het de zinnelijke natuur: zij wil niet, maar de ic neemt | ||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||
afscheid van haar, want het hart moet ontcommert - bevrijd - zijn om de beminde te kunnen binnenlaten. | ||||||||||||||||
Geen mystiekEen laatste punt met betrekking tot de inhoud. Er is sprake van een vonkelkijn dat het hart roert en waarvan die min een vuer kan maken (regel 13-16); verder wil de ic in regel 24 Hem binnenlaten Dye mijn siel alleen begeert (waarbij Dye onderwerp en mijn siel lijdend voorwerp is); ook ontsteekt die minne een groten brant, zodat de vijanden geen kwaad kunnen aanrichten (regel 32); en ten slotte sterkt de hoghe min van de Hi de ic. met behulp van die kracht overwint de ic de vijanden (regel 34-35). Dat alles doet denken aan mystiek. Maar daarvan is beslist geen sprake. Het gaat in het lied om de eerste fase van het proces dat eventueel tot mystieke ervaringen zou kunnen voeren: de via purgativa, de ‘zuiverende weg’ wordt betreden. Dat moge ten overvloede blijken uit het volgende. Ampe heeft bij vonkelkijn in lied 5 het volgende opgemerkt: ‘We mogen hierin wel een doorwerking zien van het Eckhartse thema over de voncke der ziele. De philosophisch-speculatieve bekommernis ontbreekt wel, maar de kern der leer is er, terwijl het geheel in de minnemystiek is overgeheveld’.Ga naar eind18 Het lijkt mij dat Pater Ampe hier wat ver gaat. Van het vonkelkijn kan men wel zeggen dat het bij Eckhart een centraal begrip is en dat het in de Eckhart-traditie een grote rol speelt,Ga naar eind19 maar dat wil niet zeggen dat we er hier ook zonder meer mee uit de voeten kunnen en dat in dit geval ‘het geheel in de minnemystiek is overgeheveld’. Het lijkt juister bij dit lied van Bertken te denken aan het vonxken zoals dat in de kringen der moderne devoten veelal werd opgevat: een vonxken ontvaen duidt op zich beginnen te verbeteren, beginnen godsdienstig te leven.Ga naar eind20 Juist die betekenis past hier in de context: in de voorafgaande strofe 3 geeft de ic te kennen den enghen wech te willen gaan, in deze vierde strofe voelt de ic een vonkelkijn, waarover gewaakt moet worden en dat dankzij de min tot een vuer kan worden, en in de volgende - vijfde - strofe beklaagt natuer zich, nu zij, na het besluit van de ic, haar vroude achter zich moet laten. Het gaat hier om een eerste stap in het geestelijk leven. De weg naar de minnemystiek is nog lang. | ||||||||||||||||
Het rijmHet bovenstaande heeft betrekking op de inhoud van Bertkens vijfde lied. Maar het is interessant ook nog even stil te staan bij een ander aspect van het lied: het rijm. Het viel mij op dat van de 36 regels er niet minder dan 20 een rijm hebben met lange of korte a.Ga naar eind21 Alleen in de eerste en laatste strofe vinden we (althans bij Seversz) in geen enkel rijmwoord de a-klank. Is dat toevallig? Heeft het implicaties? Kun je er als lezer iets mee? | ||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||
Ik bemerk bij mijzelf dat die overheersende a-klank het geheel voor mijn gehoor enigszins zwaar, wat donker, aanzet. En dat zou in overeenstemming zijn met de problematiek die in het lied bezongen wordt. Natuurlijk moet men met zo'n opmerking voorzichtig zijn, want wat de een als een ‘zware’ of ‘donkere’ klank ervaart, kan door een tweede heel anders worden gehoord. Frank Willaert heeft mij er terecht op gewezen dat het precies andersom kan zijn: ‘tra la la’. Naar zijn oordeel moet klankherhaling altijd in samenhang gezien worden met de betekenis van de woorden. Bij mijn weten is er met betrekking tot Middelnederlandse en - algemener - middeleeuwse poëzie op dit punt eigenlijk geen onderzoek gedaan.Ga naar eind22 Toch zou ik staande willen houden dat het rijm in de laatste zes regels van het lied (met eerst twee keer de lange e-klank en vervolgens ter afsluiting vier keer achter elkaar de korte i-klank) veel ‘lichter’ klinkt. Vergis je je, als je beweert dat de triomf van de overwinning van de minne meeklinkt in het rijm van die laatste zes regels? Het zou - nogmaals: voor míjn oren - heel functioneel zijn. In dit verband valt (mij) dan aan het rijm ook nog het volgende op. Het eerste volle a-rijm (regel 5-6: -aen) is gelijk aan het laatste volle a-rijm (regel 29-30: -aen).‘Ga naar eind23 En het rijm op -aghen komt meteen ná regel 5-6, en keert (na een herhaling in regel 11-12) terug onmiddellijk vóór regel 29-30: men zou van een omarmend rijm kunnen spreken (-aen, -aen, - aghen, -aghen, -aghen, -aghen, -aen, -aen). Dit omarmend rijm opent, zo zou men kunnen zeggen, het hele middengedeelte (na de terugblik op het verleden in strofe 1) en sluit het ook weer af, voordat het perspectief op de triomf in de laatste zes regels doorbreekt. Wat er van dit alles zij, technisch ziet het rijm (mijn (!) ‘zware’, ‘donkere’ -a tegenover de ‘lichtere’ -e en -i) en de wijze waarop het gerangschikt is (het op de juiste plaats ‘omarmend’ a-rijm) er niet slecht uit. Frank Willaert schreef mij dat het hier evenwel gaat om een lied en een lied verloopt in de tijd: het is, zo zegt hij, ‘geen gedicht voor close-readers’. Daar kan ik weer tegenoverstellen dat de kwestie ‘zingen zonder zang’, ‘lied versus meditatiestof’, en zelfs ‘zingen versus lezen’ sinds een aantal jaren in de vakliteratuur de aandacht trekt, waarbij steeds meer materiaal tevoorschijn komt en de standpunten der beschouwers in meer of mindere mate uiteenlopen.Ga naar eind24 Wat de liederen van Suster Bertken betreft is het, juist in dit verband, interessant erop te wijzen dat in de zestiende-eeuwse uitgaven van haar werk boven de liederen staat: ‘Item dese lyedekens die hier nae volgen dye heeft suster Baertken selver ghedicht ende gemaect. dye welcke seer gheestelijc sijn ende ghenoechlic om te lesen’.Ga naar eind25 Het zou kunnen zijn dat we dit ‘lesen’ in letterlijke zin mogen verstaan en dat we dus voor ‘lied’ hier ook ‘gedicht’ kunnen invullen en dat close-reading derhalve niet zo gek is. Maar afgezien daarvan is het mijns inziens geen vraag of een middeleeuws auteur niet heel bewust met de technische vormgeving van een gedicht bezig kan zijn. Vergeten we in dat verband ook niet dat Suster Bertken, verkerend in de betere kringen, een opvoeding heeft genoten waarbij hoogstwaarschijnlijk ook ‘literaire’ scholing hoorde. | ||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||
BesluitIn het laatste gedeelte van deze uiteenzetting heb ik mij ongetwijfeld op glad en wellicht ook te dun ijs begeven. Maar mogelijk vindt iemand er aanleiding in de bevroren plas wat nader te verkennen. De middeleeuwse lyriek is enige waaghalzerij wel waard. | ||||||||||||||||
Lijst van geraadpleegde literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||
|
|