Nederlandse Letterkunde. Jaargang 6
(2001)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||
Beer of geen beer...
| |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
van Chrétien de Troyes kennis aan een leeuw die hem voortaan tijdens zijn avonturen terzijde stond. Hoewel de Yvain niet in het Middelnederlands overgeleverd is, figureren de titelheld en zijn tamme leeuw in de oorspronkelijke roman van de Ridder metter Mouwen. Een ander van oorsprong Middelnederlands werk, Van den Bere Wisselau, draait zoals de titel al aangeeft om een getemde beer. De medioneerlandistiek heeft nauwelijks aandacht geschonken aan deze tekst, wellicht mede omdat de Wisselau kennelijk reeds onder tijdgenoten niet erg hoog stond aangeschreven. Er is slechts één fragment van één enkel handschrift overgeleverd, en de verdere getuigenissen beperken zich tot een tweetal schampere terzijdes bij Jacob van Maerlant, waarvan er één weer door diens bewonderaar Jan Boendale is overgepend. Toch is de Wisselau een interessante tekst, niet in de laatste plaats vanwege zijn respectabele ouderdom. Het fragment en de verwijzingen bij Maerlant verankeren beide de datum ante quem op plusminus 1280, maar er zijn sterke aanwijzingen dat het werk als zodanig misschien wel honderd jaar ouder is (Voorwinden 1995, 170-171). Niet alleen in chronologisch, maar ook in tekstueel opzicht is dit verhaal een buitenbeentje. Serrure, die de Wisselau voor het eerst uitgaf, noemde hem ‘stellig een der merkwaerdigste voortbrengselen van onze middeleeuwsche letterkunde’ en ‘van eenen anderen aerd als al wat wy tot hiertoe kennen’ (Serrure 1858, 253). Hoewel het fragment sinds die tijd nog een paar maal opnieuw in druk verscheen, bleef het verder stil rond de Wisselau. De belangrijkste publicaties, van De Vries en Voorwinden, hebben niet zozeer betrekking op de tekst zelf als wel op zijn positie tegenover andere werken uit de zogenaamde heldenepiek. Veelzeggend is ook dat het artikel van De Vries uit 1922 dateert en de antithese van Voorwinden uit 1995. Omdat beide auteurs vanuit hun preoccupatie met de plaats van de Wisselau binnen de traditie steken hebben laten vallen op inhoudelijk gebied, kan het geen kwaad om het overgeleverde tekstfragment nog eens goed onder de loep te nemen. Bij deze speurtocht naar de ware aard van de Wisselau zal duidelijk worden dat onze inleidende beschouwing over beren niet alleen op dierkundig, maar ook op literair-historisch terrein repercussies heeft. Tevens mag blijken dat de dichter van de Wisselau wel degelijk over literaire kwaliteiten beschikte, zij het dat deze niet zozeer tot uitdrukking kwamen in een verfijnde vorm en stijl als wel in de doeltreffende exploitatie van bepaalde verhaalelementen omwille van spanningsopbouw en situationele humor. In dit kader zal ook de vraag waarom Maerlant geen hoge dunk had van de Wisselau, opnieuw aan de orde komen. | |||||||||||
Schijn bedriegtHet fragment van ruwweg zevenhonderd gedeeltelijk nauwelijks leesbare verzen dat ons van de Wisselau rest, begint in medias res. Wisselau heeft zojuist een vijandelijke reus, Erik genaamd, gedood op een strand, waar de beer met zijn baas Geernout en diens reisgenoten, onder wie zich even later ook Karel de Grote blijkt te | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
bevinden, per schip is gearriveerd. De dode reus blijkt te behoren tot het gevolg van een zekere koning Esperiaan, die de vreemdelingen met zachte dwang en niet geheel zuivere bedoelingen op zijn kasteel uitnodigt. Teneinde Esperiaan en zijn reuzen ontzag in te boezemen, maakt Geernout zijn gastheer wijs dat zich aan boord nog vier broers van Wisselau bevinden. Geernout beseft echter dat deze fictieve hulptroepen op Esperiaans burcht van weinig nut zullen zijn, en als hij toestemming heeft gekregen om Wisselau geketend en wel mee te voeren, schakelt hij over op een andere strategie. In een voor de overigen onverstaanbare taal draagt hij de beer op om op het kasteel de keuken te plunderen en de kok levend in het kookwater te gooien, en deze vervolgens ten overstaan van alle aanwezigen met huid en haar op te vreten. Zo gezegd, zo gedaan. De hevig geschrokken Esperiaan wordt wijsgemaakt dat Geernout Wisselau vroeger in een eerlijk tweegevecht heeft overwonnen, en dat Geernout en zijn kornuiten dus nog véél sterker zijn. Ter adstructie ensceneert Geernout een worstelpartij met de beer, die van tevoren is geïnstrueerd om zich in te houden en zich gedwee laat overmeesteren. Na dit overtuigende staaltje van fictief machtsvertoon besluiten Esperiaan en zijn mannen schielijk om hun snode plannen te laten varen. Wanneer het hele gezelschap vreedzaam aan tafel zit, breekt de tekst af. Hoewel zij van mening verschillen over de onderlinge relatie tussen beide teksten, zijn De Vries en Voorwinden het eens over de opmerkelijke parallel tussen de Wisselau en de Middelhoogduitse Koning Rother. Ook in laatstgenoemd werk komt een koning Asprian met een gevolg van reuzen voor, evenals een soort wildeman, Widolt genaamd, die men als tegenhanger van Wisselau zou kunnen beschouwen. Om zijn hypothese dat de Wisselau afhankelijk is van de Rother kracht bij te zetten, beweert De Vries dat het moeilijk is ‘[...] dezen beer soms anders op te vatten dan een reus van menschelijke gedaante’ (De Vries 1922, 155). In het verhaal neemt Geernout zelfs de moeite om Esperiaan omstandig uit de doeken te doen dat Wisselau niet zijn ‘maech’ of ‘neve’ maar zijn ‘man’ (vazal) is,Ga naar eind3 zodat De Vries veronderstelt dat de dichter in het licht van deze ‘merkwaardige mededeeling [...] even het juiste beeld der situatie vergeten’ moet zijn (De Vries 1922, 157). Hoewel de Wisselau allesbehalve te boek staat als een meesterwerk, is het al bij voorbaat onwaarschijnlijk dat om het even welke auteur zich dergelijke flaters permitteert. Voorwinden werpt dan ook terecht tegen dat Wisselau ondanks alle onwaarschijnlijkheden ‘von Anfang bis Ende ein Bär’ is, en niet meer dan dat. Van de weeromstuit voelt Voorwinden zich evenwel geroepen om de door De Vries aangevoerde anomalieën op een niet bijster overtuigende wijze weg te redeneren (Voorwinden 1995, 164-169). De vraag is of al dit gepalaver wel noodzakelijk is. Het door zowel De Vries als Voorwinden gesignaleerde probleem dat de beer te menselijk dreigt te worden om geloofwaardig te zijn, doet zich namelijk uitsluitend voor als men uitgaat van de vooronderstelling dat álle verhaalfiguren zich er daadwerkelijk van bewust zijn dat Wisselau een beer is. Deze aanname lijkt op het eerste gezicht evident, maar is feitelijk de oorzaak van alle zojuist aangestipte interpretatiepro- | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
blemen. Zij blijkt bij nadere beschouwing namelijk niet alleen nergens door de tekst gesteund, maar zelfs regelmatig uitdrukkelijk weersproken te worden. Enige nuancering is hierbij op haar plaats. Natuurlijk wist de auteur heel goed wat voor vlees hij met Wisselau in de kuip had, en vanzelfsprekend weten Geernout en zijn reisgenoten dit eveneens. Ook bij het publiek, middeleeuws of hedendaags, kunnen geen misverstanden hieromtrent hebben bestaan. Het gaat echter te ver om voetstoots aan te nemen dat dit voor koning Esperiaan en diens reuzen wel niet anders zal zijn geweest. De tegenstrijdigheden die De Vries en Voorwinden hebben geconstateerd, bevinden zich niet in de tekst zelf, maar vloeien voort uit de tegenspraak tussen de tekstuele getuigenis en deze onbewust als een vanzelfsprekendheid aangenomen vooronderstelling. In principe moet in dergelijke situaties altijd de tekst de doorslag geven. Dat Esperiaan en de zijnen Wisselau blijkbaar niet als een dier maar als een min of meer menselijk wezen zien, blijkt alleen al uit het gegeven dat zij het tegenover Geernout nooit over ‘uw beer’ maar altijd over ‘uw kempe’ (strijder) hebben.Ga naar eind4 Ook als Esperiaan en zijn reuzen zich onderling over de wandaden van Wisselau beklagen, betitelen zij hem met ‘duivel’, maar nimmer met ‘beest’ of met ‘beer’.Ga naar eind5 Een saillant detail zijn ook de bewoordingen waarin Esperiaan Geernout tegen het slot verzoekt om niet met Wisselau aan tafel te hoeven zitten. Dat hij niet eerlijk toegeeft bang voor hem te zijn, is begrijpelijk, maar het maakt toch een gezochte indruk als men de vorst bedremmeld hoort verklaren dat Wisselau hem de eetlust beneemt omdat hij zo ‘lelijk’ is (vs. 677-683; vgl. ook vs. 483-486).Ga naar eind6 Niet alleen doet de kwalificatie ‘lelijk’ misplaatst aan wanneer er van een beer sprake is, maar bovendien moet men dan aannemen dat huisdieren aan Esperiaans hof in de tafelschikking plachten te worden opgenomen. Deze toedracht van zaken is louter verklaarbaar indien Esperiaan geen beer voor zich denkt te hebben, maar een ongeciviliseerde en onappetijtelijke soortgenoot, met kannibalistische eetgewoonten op de koop toe. Zelfs het feit dat Esperiaan niet ontgaan is dat deze soortgenoot zich bij het vechten van ‘claue’ en ‘tande’ bedient (vs. 235-237), is kennelijk niet afdoende om die indruk te ondergraven. Van zijn kant voelt Geernout klaarblijkelijk geen behoefte om dit misverstand recht te zetten, want ook hij heeft het stelselmatig over ‘mijn kempe’,Ga naar eind7 en bedient zich verder van de ambigue formuleringen waarover De Vries hoofd én staf gebroken heeft. Op het niveau van de verhaalfiguren is hier echter veeleer sprake van bewust opportunisme dan van onbewuste onduidelijkheid. In het begin doet Geernout nog zijn best om zijn beer voor de koning te verbergen (vs. 63 e.v.), maar zogauw hij heeft vastgesteld dat deze Wisselau als een soort wildeman beschouwt,Ga naar eind8 probeert hij zoveel mogelijk zijn voordeel met deze misvatting te doen. Als de koning bevreesd informeert of er nog meer van zulke krachtpatsers rondlopen, roept hij inderhaast vier broers van Wisselau in het leven, die net als Wisselau zelf slechts door sterke ketenen en hun ‘manschap’ aan Geernout in bedwang worden gehouden (vs. 241-248 en 406 e.v.; zie ook Voorwinden 1995, 172). Dit staaltje blufpoker heeft het gewenste resultaat. Wanneer Esperiaan te kennen geeft dat Wisselau niet tot de genodig- | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
den behoort, riposteert Geernout brutaal dat hij eigenlijk de hele familie wil meenemen (vs. 249 e.v.). Aangezien de koning niet weet dat Geernout liegt, neemt hij opgelucht genoegen met een compromis: Wisselau is welkom, mits gebonden. Om de maskerade nog overtuigender te laten zijn, wordt Wisselau voor het vertrek naar Esperiaans burcht in het kostuum gehesen dat - zo laat de verteller weten - speciaal voor zijn eerdere optreden aan Karels hof te Aken was gemaakt (vs. 282-297). Tenslotte kan men ook de verteller in dit licht bezien moeilijk van warrigheid betichten. Om een helder zicht te krijgen op diens werkwijze, dient men zich goed te realiseren in wat voor onmogelijk parket Karel de Grote en zijn entourage zich in deze episode bevinden. Ze zijn, door welke oorzaak dan ook, terechtgekomen in een vreemd land, geregeerd door een vijandige koning. Deze voert het bevel over een leger van reuzen, tegen wie normale mensen niet opgewassen zijn. Hun enige troef is de tamme beer van Geernout, die immers bij aankomst heeft bewezen een reus in een tweegevecht de baas te kunnen. Tegen een heel leger reuzen is één beer echter vermoedelijk niet afdoende: dit beseft Geernout, dit beseft Karel, en dit beseft Esperiaan eveneens. Laatstgenoemde heeft immers aanvankelijk goede hoop dat zijn reuzen Wisselau met vereende krachten kunnen uitschakelen, waarna met de rest van het gezelschap afgerekend kan worden (vs. 505-515). Om een goede afloop te waarborgen, laat de verteller Geernout zijn toevlucht nemen tot een keten van listen, waarbij deze voortdurend gebmik maakt van de onwetendheid van de tegenpartij. Eerst verzint hij een viertal duplicaten van Wisselau, die zich aan boord van het schip zouden ophouden. Geernout weet heel goed dat hij dit dreigement onmogelijk hard kan maken, maar dit doet ook niet langer ter zake als men zich op weg naar Esperiaans burcht begeeft. Daarom gooit hij het over een andere boeg. Om nog eens goed in te wrijven hoe sterk en bloeddorstig Wisselau wel is, krijgt deze instructies voor de stunt met de kok. Het daaropvolgende schijngevecht tussen Geernout en zijn beer dient om de geïntimideerde Esperiaan voor eens en voor altijd in te peperen dat hij eventuele boze voornemens beter onuitgevoerd kan laten. Na te hebben gezien wat Wisselau met zijn personeel kan aanrichten, moet hij met lede ogen constateren hoe het vreeswekkende monster het op zijn beurt aflegt tegen de ‘kleine worm’ Geernout (cit. vs. 504). Bijgevolg [...] waende Espriaen
Dat de clene heren
Also stere weren. (vs. 573-575; vgl. Bouwman 1993, 64)
En daarmee zijn Karel en zijn reisgenoten, voorlopig althans, buiten levensgevaar. | |||||||||||
Een kwestie van smaak: rauwe humor en een roi fainéantOm Geernout en zijn metgezellen heelhuids door het verhaal te loodsen, weeft de | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
dichter van de Wisselau een geraffineerd web van bluf (de fictieve broers van Wisselau), intimidatie (het gesol met de kok) en bedrog (het schijngevecht). Deze façade bezit kennelijk genoeg overtuigingskracht om niet alleen sommige verhaalfiguren, maar ook de letterkundige kritiek op het verkeerde spoor te zetten. Niet de dichter, maar de critici ontbreekt het aan ‘het juiste beeld der situatie’, omdat laatstgenoemden stilzwijgend zijn uitgegaan van het axioma dat het onderscheid tussen mens en beer voor iedereen, overal, en te allen tijde evident is. Deze aanname, hoe juist ook in haar algemeenheid, mist voor wat de Wisselau betreft iedere grond. Over het hoe en waarom verschaft de tekst geen uitsluitsel, maar volgens het fragment waren Geernout en de zijnen per schip aangekomen in een door reuzen bevolkt vreemd land. Ogenschijnlijk kende men daar geen beren. Voor de reuzen zal de grootte van Wisselau in ieder geval geen obstakel hebben gevormd om hem als een verre verwant te beschouwen, en in geval van twijfel zullen naast de in de inleiding aangestipte ‘menselijke’ eigenschappen ook het koeterwaals van GeernoutGa naar eind9 en bovenal Wisselau's ‘apenpakje’ wel de doorslag hebben gegeven. Ook dit zijn, voor alle duidelijkheid, slechts veronderstellingen. Maar deze zijn al met al beduidend minder vergezocht dan de theorie dat de auteur zélf vanuit een vertroebelde kijk op de materie blunder op blunder gestapeld heeft. De enige echte ongerijmdheid waarop ik hem heb kunnen betrappen, betreft zijn bewering dat de ‘koene held’ Geernout het tijdens de worsteling met Wisselau presteert om de beer daadwerkelijk even knock-out te slaan (vs. 542-547). Maar ook hier mag men de dichter niet te hard vallen, want koene helden blijken in de middeleeuwse epiek wel vaker tot stoute stukjes in staat. Natuurlijk valt niet te ontkennen dat Geernout vals speelt. Een mens, zelfs één van reuzenformaat,Ga naar eind10 is immers geen partij voor een verscheurende beer. Geernout móet echter vals spelen omdat zijn tegenstander verder alle troeven in handen heeft, en hij kán alleen maar vals spelen omdat zijn tegenstander zich niet realiseert dat er vals gespeeld wórdt. Esperiaan is dan ook de laatste om zich over het spelverloop te beklagen: integendeel, hij beaamt dat Wisselau zijn eigen ‘kempe’ Erik in een eerlijk man tot mangevecht heeft overwonnen (vs. 355-359). De enige partij die zich niet met deze toedracht van zaken kan verenigen, is de letterkundige kritiek. Dit geldt echter niet alleen voor de hedendaagse kritiek, maar ook voor de contemporaine. Zoals in de inleiding is opgemerkt, was reeds Jacob van Maerlant niet erg van dit werkje gecharmeerd. In zijn tirade over de ‘favelen’ die over Karel de Grote de ronde doen, passeert ook ‘Van bere Wisslau die snodelhede’ de revue (SH IV: i: c. 1, vs. 46). Om te achterhalen wat Maerlant op onze tekst had aan te merken, dient eerst de precieze strekking van zijn kwalificatie ‘snodelhede’ te worden vastgesteld. Men placht over het algemeen aan te nemen dat deze term op het hoge gehalte aan bloederig gooi- en smijtwerk betrekking heeft. Serrure meent bij Maerlant een onderscheid tussen de ‘snodelhede’ van de Wisselau en de ‘boerden’ van de Reinaert te zien: ‘In den Reinaert gaet het immers nooit zoo gruwzaem toe als in den Wisselau.’ (Serrure 1858, 255-256). In iets voorzichtiger bewoordingen | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
suggereert ook Jonckbloet dat deze formulering op het als ‘grotesk woest’ bestempelde gedrag van de beer slaat (Jonckbloet 1888, 168). Hier lijkt de medioneerlandistiek zich echter opnieuw door ongegronde vooronderstellingen op sleeptouw te hebben laten nemen, zelfs als we de discutabele contrastering met de Reinaert door de vingers zien. Het staat buiten kijf dat de auteur van de Wisselau zich allesbehalve laat kennen als een fijnbesnaarde geest, getuige zijn voorliefde voor weinig subtiele humor van de macabere soort. Als Esperiaan aan het begin van het verhaal op de dode reus toesnelt, geeft Geernout de beer leukweg de opdracht om ‘dijn eten’ te laten staan (vs. 52-53, vgl. ook vs. 84).Ga naar eind11 De plastische beschrijving van de wijze waarop Wisselau zich van zijn opdracht om de kok te verorberen kwijt, spreekt in dit verband eveneens boekdelen: Hi sette neder den ketel
Ende en eisscede crauwel no lepel:
Sijn poten stac hi int sop.
Des hielden har scop
Karel ende sine genoete.
Vleesch stucken vele grote
Trac hire uut van den coke
Dien hi scoude in den sope;
Ay, hoe soetelike hijt at! (vs. 462-470)
Daarnaast is de Wisselau rijkelijk opgekruid met situationele humor die voortvloeit uit de eerder besproken persoonsverwisseling met betrekking tot de titelfiguur. De al eerder besproken passages waarin de onwetende Esperiaan op een kiese manier probeert om het gezelschap van Wisselau te mijden, zullen op het beter ingelichte publiek ongetwijfeld een dolkomische indruk hebben gemaakt. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de steeds brutalere wijze waarop Geernout de mythevorming omtrent hemzelf en zijn ‘kempe’ aandikt. Een levendige voordracht droeg natuurlijk in hoge mate bij aan het succes van een dergelijke aanpak, waar ook de zo-even te berde gebrachte vraatlust van Wisselau zich toe leende. Als de beer in de keuken tekeergaat, stormt het personeel jammerend naar buiten onder de verzuchting: In de cokene es gegaen
Die duvel barlike!
Hi slint warlike
Al datter es gereet:
Rou, gesoden, God weet! (vs. 435-439)
Zélfs Esperiaan en zijn mannen moeten trouwens lachen als Geernout Wisselau na afloop van hun beider schijngevecht berispend toespreekt: | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
Du heves geten, God weet,
Al dat hier was gereet,
Gesoden ende gebraden:
Al heestuut verraden.
En can niet geweten
Wat wi selen eten. (vs. 606-611)
Al is hun vreugde van korte duur wanneer blijkt dat de veelvraat daadwerkelijk nagenoeg niets eetbaars heeft overgelaten (vs. 653-658). Dit alles is ontegenzeggelijk situationele humor, zij het van de primitievere soort en aangelengd met een forse dosis grof geweld. Dit waardeoordeel, hoe valide ook, vormt echter geen vrijbrief om onze eigen gevoeligheden op Maerlant terug te projecteren, aangezien daarvoor geen enkel concreet aanknopingspunt bestaat. Dat Maerlant de tekst met ‘snodelhede’ betitelt, wijst eerder op minachting dan op afschuw, want blijkens het MNW is de basisvorm ‘snodel’ of ‘snuedel’ vrijwel identiek met het moderne ‘snotneus’. De bijbetekenis, die al spoedig de oorspronkelijke verdrong, is dan ook sukkel of domkop, waarbij uitdrukkelijk wordt aangetekend dat er geen enkele verwantschap bestaat met het begrip ‘snode’. Dat ook Maerlant zich aan het algemene gebruik conformeert, blijkt uit een latere passage in de Spiegel Historiael waar hij de loftrompet steekt over Stephen Harding, de stichter van de cisterciënzerorde. Het feit dat deze in tegenstelling tot zijn opvolgers het commerciële potentieel van zijn onderneming veronachtzaamd had, bewijst volgens Maerlant, in een schitterend staaltje van ironie per contrarium, ‘hoe groot een snuedel hi was [...]’ (SH IV: iii: c. 28, vs. 53).Ga naar eind12 Te meer daar Maerlant in zijn eigen oeuvre allerminst van een teergevoelige inborst blijk geeft (Van Oostrom 1996, 257-258), mag men gerust aannemen dat hij in ieder geval niet over het bloedvergieten als zodanig zal zijn gestruikeld. Met ‘snodelhede’ wordt dan ook ongetwijfeld iets in de trant van kolder of kulverhaal bedoeld. Dit wordt gestaafd door Maerlants misprijzende aanduiding ‘saghe’ in zijn tweede verwijzing: ‘Van bere Wisslau die saghe’ (SH IV: i: c. 29, vs. 37; vgl. ook Voorwinden 1995, 170). Deze verwijzing maakt deel uit van een boutade waarin Maerlant van leer trekt tegen fantasierijke collega-dichters die met hun rijmelarijen onwaarheden over Karel de Grote verspreiden. Daarmee hebben we echter nog geen antwoord op de vraag wat Maerlant dan wél in dit werkje tegenstond. Hierbij breng ik in herinnering dat de context van Maerlants sneer op de Wisselau bestaat uit een lange boutade tegen alle ‘fabels’ die over Karel de Grote de ronde doen. Maerlant laat zich in zijn hele oeuvre kennen als een overtuigd monarchist, en uit dien hoofde schijnt hij zich, in zijn eigen bewoordingen, vooral te hebben opgewonden over de hebbelijkheid van de romandichters om hun helden ‘beter te willen maken’ dan keizer Karel of koning Artur (SH IV: i: c. 29, vs. 41-58). In de Wisselau vervult Karel slechts een onbeduidende en weinig flatteuze bijrol. Hij heeft ‘grote sorge’ hoe hij het vege lijf zal behouden, en is maar al te graag bereid om Geernout en zijn beer de kastanjes uit het vuur te laten | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
halen (vs. 380-390). Maerlant, die expressis verbis verklaart dat Karel de Grote al zijn paladijnen in de schaduw stelde, kan onmogelijk erg ingenomen zijn geweest met dit portret, te meer daar het lot van de Frankische kroon ditmaal niet in de handen van een eigenzinnige leenman werd gelegd, maar in die van een sluwe potsenmaker en de klauwen van diens tamme beer (vgl. ook Van Oostrom 1996, 319). Want aangezien in het fragment wordt gememoreerd dat Wisselau in zijn speelpakje eerder met zijn baas Geernout aan het hof had opgetreden (vs. 282-297), ligt het voor de hand dat het tweetal op die manier aan de kost placht te komen. Dit stelt ons tot besluit in de gelegenheid om een laatste misvatting recht te zetten. Omdat men ervan uitging dat de Wisselau een zijtak vormde van de Duitse Korning Rother-traditie, was de medioneerlandistiek tot voor kort genegen om eerstgenoemd werk bij de zogenoemde ‘speelmansdichting’ in te kwartieren. Voorwinden heeft laten zien dat bij deze voorstelling van zaken de nodige vraagtekens te plaatsen zijn. Hij gaat echter mijns inziens te ver door in zijn ijver om het milieu van de Wisselau op te waarderen ook de feitelijke hoofdpersoon Geernout te betrekken. Volgens Voorwinden was deze namelijk geen rondtrekkende kunstenmaker, die tijdelijk in het reisgezelschap van Karel de Grote was opgenomen, maar een edelman (Voorwinden 1995, 171-172). In dit verband wijst hij op het veelvuldige voorkomen van de termen ‘eer’ en ‘schande’ in de directe rede, waarbij hij uit het oog verliest dat ‘schande’ etymologisch nauw verwant is aan ‘schenden’ en in het fragment regelmatig naar de oerbetekenis ‘schade’ tendeert.Ga naar eind13 De wens is opnieuw de vader van de gedachte als Voorwinden uit Geernouts opmerking Sin geslechte es dit worden sat
Dart ter taflen niet en at. (vs. 686-687)
afleidt dat Geernouts voorvaderen tot de maisnide van de Karolingers behoorden. Bovenaangehaalde mededeling heeft immers niet betrekking op Geernout zelf maar op Wisselau, en vormt een reactie op Esperiaans benauwde vraag of deze aan tafel zal mee-eten. We mogen al met al gerust concluderen dat we Geernout geen onrecht doen door hem vooralsnog als een speelman aan te merken, wiens voornaamste overeenkomst met de Tafelridder Yvain zal zijn dat hij zijn vierpotige metgezel vermoedelijk eveneens in een eerder stadium uit de penarie heeft gered. Voorwinden heeft slechts in zoverre gelijk dat dit op zichzelf nog niet voldoende is om de Wisselau met ‘speelmansdichting’ te bestempelen, en weinig tot niets zegt over de status van het geïntendeerde publiek. Een goede afkomst gaat niet altijd samen met een uitgelezen smaak, en net als de eertijds ten onrechte als burgerlijk gekarakteriseerde boerden kan de Wisselau dus best in de hoogste kringen hebben gecirculeerd (Nykrog 1973, passim). Of de tekst zich ooit in een grote populariteit mocht verheugen, moet een open vraag blijven. Want hoewel het als unicum overgeleverde dubbelblad, dat zijn voortbestaan uitsluitend aan hergebruik als omslag te danken heeft, op het eerste gezicht op het tegendeel lijkt te wijzen, is een frag- | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
mentarische overlevering voor wat de Middelnederlandse Karelepiek betreft eerder regel dan uitzondering. | |||||||||||
BesluitHet adagium dat niet altijd alles is wat het lijkt, is bij uitstek van toepassing op de Bere Wisselau. De anonieme dichter van dit werk laat zich geenszins kennen als een groot stilist, maar door impliciet aan te nemen dat men onmogelijk een beer voor een mens kan aanzien, heeft de medioneerlandistiek ten onrechte ook diens vermogen om een acceptabele intrige te construeren in twijfel getrokken. Wanneer men namelijk deze vooronderstelling overboord zet, vallen de stukjes van de puzzel op hun plaats, die tezamen het beeld opleveren van een tekst die misschien geen literair hoogstandje is, maar waarin de verhaaltechnische mogelijkheden van een ongebruikelijke persoonsverwisseling voor humor en spanningsopbouw handig zijn uitgebuit. Voor wat het bewaard gebleven deel van de puzzel betreft althans, want de omstandigheid dat cruciale gedeelten van de Wisselau verloren zijn gegaan, zal niet het minst hebben bijgedragen tot de misverstanden die op de voorgaande pagina's de revue passeerden. | |||||||||||
Bibliografie
|
|