Nederlandse Letterkunde. Jaargang 6
(2001)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
[2001/2]Ut pictura poesis?
| |
[pagina 102]
| |
een dichter die meer dan eens verkondigt: ‘Het zien gaat voor het zeggen’?Ga naar eind6 Zijn werk heeft vanuit de kunstgeschiedenis al meer dan eens de aandacht getrokken. Er is van Duitse zijde door Gregor Weber een proefschrift gewijd aan zijn allegorische gedicht Zeege der schilderkunst en zijn lofdichten op schilderijen zijn meer dan eens voorwerp van onderzoek geweest.Ga naar eind7 Vanuit de literatuurgeschiedenis is er vooral aandacht voor zijn toneel geweest. Buitendijk heeft een tekstuitgave bezorgd van zijn tragedies Aran en Titus en Medea en de klucht Oene.Ga naar eind8 Aan zijn toneel zijn belangwekkende beschouwingen gewijd door Marijke Meijer Drees en Jan Konst.Ga naar eind9 Jan Vos leefde van 1610 tot 1667 te Amsterdam waar hij werkzaam was als glazenmaker, een middenstander in goeden doen, die bijvoorbeeld de opdracht heeft gekregen het nieuwe stadhuis van Amsterdam - het paleis op de Dam dus - van glazen te voorzien. Daarnaast had hij nog een ambtenaarlijke baan als een gunst van het stadsbestuur - die functie oefende hij niet zelf uit maar liet het iemand doen. De emolumenten waren wel voor hem.Ga naar eind10 Belangrijker is dat Vos in 1647 toetrad tot het college van hoofden van de Schouwburg. Voordien had hij al toneelwerk geschreven: zijn tragedie Aran en Titus ging in 1641, zijn klucht Oene in 1642 in première. Vos leverde verder bijdragen tot verschillende ‘vertoningen’, in 1648 voor het einde van de Tachtigjarige oorlog, in 1654 ter gelegenheid van de Vrede van Westminster en onder meer ook in 1660, toen hij - beroemd verhaal - een flater beging door bij het bezoek van Mary Stuart in Amsterdam de terechtstelling van haar vader Karel I uit te beelden.Ga naar eind11 Hieronder zal nog aandacht besteed worden aan andersoortig werk voor de schouwburg. Vos onderhield uitstekende contacten met het Amsterdamse patriciaat, waaraan hij via zijn moeder verwant was: hij schreef veel voor hen in de vorm van gelegenheidsgedichten, maakte ook veel bijschriften op hun portretten en op schilderijen die in hun bezit waren, en droeg ook allerlei werk aan hen op. Een centrale rol werd daarbij vervuld door de invloedrijke familie Huydecoper.Ga naar eind12 Over zijn opleiding is helaas niets bekend. De universiteit heeft hij nooit bezocht - zijn uitgever Lescailje vermeldt dat hij ‘in de Hooge Scholen nooit uit de zuivere beeken der weereltwijze wetenschappen gedronken had’.Ga naar eind14 Evenmin kende hij de Latijnse school van binnen, want zowel uit eigen mededelingen als opmerkingen van anderen is het duidelijk dat hij geen Latijn kende, al heeft hij zich, waarschijnlijk dus door zelfstudie, een grote kennis van de klassieke mythologie en geschiedenis eigen gemaakt. Uit het bovenstaande blijkt dat Vos met veel kunsten een nauwe relatie had: de literatuur, het theater en de schilderkunst. Hij onderhield ook persoonlijk goede relaties met schilders. Dat hield trouwens ook verband met zijn dagelijkse werkzaamheden: de glazenmakers behoorden net als de schilders tot het St. Lucasgilde. Ter gelegenheid van de oprichting van een eigen ‘Broederschap der schilderkunst’, in 1654, waarmee de kunstschilders afstand namen van hun meer ambachtelijk-ingestelde medeleden van het oude gilde, schreef Vos een uitvoerig lofdicht op de schilderkunst, onder de titel ‘Strydt tusschen de doodt en natuur of Zeege | |
[pagina 103]
| |
der schilderkunst’.Ga naar eind14 De titel drukt de inhoud goed uit. De dood lijkt het te winnen van de natuur; ook de mens, de kroon der schepping, moet sterven. ‘Natuur’ stelt zich te weer, onder andere door de heelkunst te hulp te roepen, maar de dood kan meer kwalen op de been brengen dan door medicijnen bestreden kunnen worden. Tenslotte wendt Natuur zich dan maar tot Vrouwe Schilderkunst. Die is in staat de mensen, ook na hun lijfelijke dood, in leven te houden. Zoals de slotregel van het gedicht het uitdrukt: ‘De scherpe Doodtschicht wijkt voor 't stomp penseel’. De dichter kent zo aan de schilders het primaat toe als het gaat om het vereeuwigen van mensen, een primaat dat nu juist schrijvers al sinds de klassieke Oudheid voor zich hadden opgeëist. De dichtkunst speelt in het gedicht slechts een bescheiden bijrolletje: schilderkunst maakt graag van de kennis van haar zusterkunst gebruik. Nu kan men zo'n gedicht uiteraard niet buiten de context lezen. Het was nu eenmaal Vos' bedoeling, of misschien zelfs wel zijn opdracht, in het kader van de oprichting van de ‘Broederschap’ de schilderkunst te prijzen en daar houdt hij zich dan ook aan. Om de dichtkunst toch niet helemaal te verwaarlozen noteert hij in elk geval ook: ‘Deez’ twee [dus schilder- en dichtkunst beide] zijn by de Grooten groot geacht’ en later, als de artistieke grootheid van Amsterdam wordt voorspeld, komen Apollo en Apelles in één adem voor. Hoe dan ook, Vos was geïnteresseerd in de schilderkunst en heeft er zich, blijkens de enorme hoeveelheid gedichten die hij op schilderijen en portretten heeft gemaakt, serieus in verdiept. Als men dat nu combineert met de al eerder geciteerde spreuk ‘het zien gaat voor het zeggen’, valt daar dan uit op te maken dat Vos eigenlijk een gemankeerde schilder is geweest? Die conclusie zou veel te voorbarig zijn. Naast loftuitingen voor de schilderkunst zijn het hele oeuvre door ook tal van verheerlijkingen van de dichtkunst te vinden. In zijn verzamelde gedichten presenteert Vos zich als een dichter, een geboren dichter zelfs die niet afhankelijk is van allerlei geleerdheid.Ga naar eind15 Die gedachte is door verschillende lofdichters overgenomen.Ga naar eind16 Vos beschouwt de poëzie, net als Vondel, als ‘goddelijkste van al’ (voorwoord Aran en Titus).Ga naar eind17 Ook de dichtkunst verduurt de tijd. Juichend dankt hij zijn bewonderaar Van Baerle met het zinnetje ‘Uw vaarzen doen my eeuwigh leven’.Ga naar eind18 Niet alleen de dichters maar ook de groten der aarde zijn voor blijvende roem van de dichtkunst afhankelijk: ‘'s Dichters veeder doet de doode krygshelt leeven’.Ga naar eind19 De duidelijkste uitspraak, over de dichtkunst en hemzelf, is een gedicht aan een zekere G.V.F. waarin hij uitlegt waarom hij niet wil trouwen. Hij heeft namelijk al een allesoverheersende geliefde, die wijs en schoon is, en overal vereerd wordt. Haar dient en aanbidt hij, en al reageert ze vriendelijk, als hij over ‘trouwen’ begint, laat ze hem staan - kennelijk heeft ze meer dan één gunsteling. Vraagt gy wie dat het is die my van smart doet quynen?
Het is de Dichtkunst, o de Dichtkunst! Rijk van zin:
Dies stel geen ander voor; ik wissel niet in 't minnen.
De Dichtkunst is de waardtst' der neege Zanggodinnen.Ga naar eind20
| |
[pagina 104]
| |
Hetzelfde beeld komt naar voren bij de vele lofdichters. Ieder prijst hem als dichter, en de dichtkunst als een hemelse kunst. De uitgever Lescailje draagt het verzameld werk op aan Joan Huidekooper van Maarseveen met als openingszin: Indien ik Uw Edt. de lof der Poëzy poogde te vertoonen, ik zou voor de groote zon een klein licht ontsteeken: want Uw Edts. Doorzichtig oordeel weet die hemelsche konst en haar oeffenaars op hunne waarde te schatten. Onder de vermaartste dien met dien geest zwanger gaan, is de Poëet Jan Vos in Uw Edts. Achting geensins de minste.Ga naar eind21 Veel collega-dichters, en niet de minsten, hebben de verschijning van Vos' verzamelde gedichten toegejuicht. Op zijn beurt heeft hij met velen van hen vriendschappelijke contacten onderhouden blijkens verzen van of aan bijvoorbeeld Hooft, Huygens, Tesselschade en Vondel. Dicht- en schilderkunst hebben beide hun waarde, en Vos is er zonder enige reserve blij mee een dichter te zijn. Op sommige momenten van zijn dichterschap kan hij echter ook van de specifieke gaven van de schilderkunst gebruik maken, namelijk wanneer hij voor het toneel schrijft. Precies in dat kader past dan ook dat ‘zien gaat voor het zeggen’. Die uitspraak hoort in de context van het theater thuis. De dichter wil de mensen lering geven, of om Vos' eigen woorden uit het voorbericht van Medea te gebruiken, ‘het spoor van de deughdt wijzen’.Ga naar eind22 De dichter heeft daarvoor zijn talige middelen. Maar om die schatten ‘gemakkelijk door d'ooren in 't hart te storten’ is het goed om ze zo te brengen dat het volk geïnteresseerd blijft. Voor gewone mensen blijven die lessen toch het beste hangen als die visueel ondersteund worden. Dat gaat zo ver dat Vos ook niet-dramatische gedichten van zijn hand voor het toneel geschikt heeft gemaakt. In 1659 verscheen bijvoorbeeld een losse uitgave van zijn epische gedicht ‘Ontzet van Koppenhaven’.Ga naar eind23 Het gaat om een volgens de regels van de epiek opgezette omvangrijke tekst van bijna 1000 versregels. Het onderwerp is de belegering van Kopenhagen door het leger van koning Gustaaf van Zweden, de gevechten die daartegen geleverd zijn door de Deense koning Frederik en het ontzet van de stad door toedoen van de Nederlandse vloot onder leiding van de admiraal Van Wassenaer Obdam. Goed en kwaad zijn in de tekst duidelijk verdeeld. De Zweden vechten uit veroveringslust en om buit zoals hun koning dat met zoveel woorden zegt.Ga naar eind24 De Denen verweren zich noodgedwongen. De Hollanders dragen de sleutels van de zee, niet om te roven maar om die voor iedereen open te houden. Er wordt het gehele gedicht door ontzaglijk veel en ontzaglijk bloederig gevochten en dat wordt met veel gevoel voor gruwelijkheid en met krasse details verteld. Maar er valt ook veel te zien. Behalve de koningen van Zweden en Denemarken, de Deense koningin, en bijvoorbeeld ook Tycho Brahe, de befaamde Deense astronoom, treden ook tal van allegorische personages op. Vrouw Staatzucht bijvoorbeeld, die natuurlijk op de hand van Zweden is, vertrekt naar de ‘lusthof van Geweldt, een afschrikwekkende plaats. Geweldt is graag bereid | |
[pagina 105]
| |
de Zweden een handje te helpen en vertrekt met haar ‘koets’ naar Kopenhagen, vergezeld door Roof, Bederf en Verwoedheid. Vrouw Vrede treurt, maar kan op dit moment nog niets doen: eerst moeten de woeste Zweden verslagen worden. De personages, zowel de historische als de allegorische, houden langere of kortere toespraken. Kortom, een beeldende en uitbeeldende tekst. Dat is ook precies wat Vos heeft gewild voor dit gedicht dat hij meermaals op de schouwburg heeft ‘vertoond’. Achterin de separate uitgave van de tekst in 1659 staat namelijk te lezen: ‘'t Vorige Ontzet van Koppenhaven is in d'Amsterdamsche Schouwburgh op het Toonneel door tachentig persoonen, voor d' oogen en ooren van de beminnaars der Nederlandsche vrye zeevaart, en 't heil der Bontgenooten, op 't cierlijkst vertoont en uitgesproken.’Ga naar eind25 Wie het gedicht met die ogen leest, en in zijn achterhoofd houdt hoe Vos als theaterman van spectaculaire effecten hield, kan zich zonder veel moeite voorstellen hoe die voorstelling eruit heeft gezien: prachtige geklede personages die tegen waarschijnlijk wisselende decors hun teksten voordragen, terwijl de verbindende, verhalende tekst, waarschijnlijk door een verteller - de dichter zelf? - werd uitgesproken. Alweer wordt hier duidelijk hoe Vos het ‘zien’ en het ‘zeggen’ heeft willen combineren om een zo diep mogelijke indruk te maken. Zo kan men het toneel als de oplossing voor de paragone tussen dicht- en schilderkunst zien. Maar in feite ligt het mijns inziens nog iets anders. In laatste instantie bewondert Vos iedere menselijke kunst en kunde om haar mogelijkheid de natuur of de werkelijkheid te overtreffen of beter: te bedwingen. De natuur is ordeloos, de kunst brengt orde. De werkelijkheid is een chaos, de kunst probeert die te binnen de perken te houden. Al het menselijk streven is erop gericht - ik zou zeggen, noodgedwongen - om de natuur de baas te blijven. Een paar voorbeelden van menselijk kunnen buiten het domein van de kunst ter illustratie: [Een tuineigenaar] dwingt Natuur, door kunst, om 's winters vrucht te zien.
Een mensentuin verduurt het hof der plantgodinnen.Ga naar eind26
Het is juist de (getemde) natuur die het best tot lering strekt, zoals de diergaarde op Goudestein waar alles wat hij ziet, aan de dichter een sententie oplevert.Ga naar eind27 Uiteraard past ook de geneeskunde in dit rijtje: zij ‘laat de dood wel wonden, maar niet moorden’.Ga naar eind28 Dit alles geldt echter in de hoogste mate voor de kunst. Als centraal thema van Vos' kunstbeschouwing zou ik daarom willen voorstellen: kunst bestrijdt chaos. Dat klinkt vreemd voor een dichter van wie de chaos bijna het handelsmerk is, maar juist omdat hij zo doordrongen is van het kwaad van wraak en weerwraak, oorlog en redeloosheid, zijn de kunsten nodig om het kwaad binnen de perken te houden. In een wijze brief aan Joan Huidekooper van Maarseveen junior komt duidelijk naar voren hoe Vos tegen het leven aankijkt: | |
[pagina 106]
| |
Het hobbelende schip van ons leeven, tot zinkens toe overlaaden, en geen oogenblik voor 't gijben veiligh, wordt in de woeste zee van de werrelt, door d'ongebreidelde golven, en d'yslijk bulderende buien van 't gevaar, herwaarts en derwaarts gesmeeten. Elk een dagh dat wy 't leeven behouden, om dat wy niet machtigh zijn de stormen der dood te ontworstelen, hebben wy op woeker.Ga naar eind29 Vanuit dit perspectief worden andere dingen duidelijk. In de bekende Voorrede voor zijn Medea beschrijft hij het onderwerp als volgt: ‘[Medea] staat gereedt om, tot barstens toe vol spijt, dol van gramschap, en overheet naar weederwraak haar kinderen [...] op d'aardt te smijten, om het brein en bloedt in het aangezicht van Jazon, de vaader, te doen spatten’. Dat een stuk vol chaos en ellende zal volgen, is duidelijk en Vos verdedigt dat ook met zoveel woorden: Het leeven der Grooten en kleenen, dat men bywijlen op de Tooneelen laat zien, bestaat meest in toomeloosheeden; wie in deeze wanorder van leeven order wil houden, vervalt zelf in wanorder: want hy wijkt van de waarheidt: maar wie wanorder wel zal uitbeelden, moet wanorder gebruiken, en dan is wanorder, in dat deel, order.Ga naar eind30 Als het toneel het leven, de natuur, moet nabootsen, dan moet het toneel noodgedwongen wanorde uitbeelden, want zo is nu eenmaal het leven.Ga naar eind31 In een interessant artikel heeft Konst laten zien hoe Vos in Medea als het ware in toneelmatige reincultuur demonstreert hoe de wereld eruitziet als alles en iedereen onderworpen is aan het stoïsche fatum.Ga naar eind32 Dan ontbreekt iedere ethiek, ieder besef van goed en kwaad. Het stuk is een aaneenschakeling van de gruwelijkste misdaden waarop echter geen straf volgt. Konst suggereert dat Vos zelf afstand houdt van die wereld en ook verwacht dat zijn publiek dat zal doen. Medea zou dan uitbeelden hoe een immorele wereld eruit zou zien, maar dichter en publiek kijken ernaar, gesterkt door de waarheden van het christelijk geloof en de wetenschap dat in hún samenleving het kwaad wel degelijk binnen de perken wordt gehouden. Ik vraag me af of deze visie niet nog te optimistisch is. In het hiervoor al geïntroduceerde gedicht ‘Ontzet van Koppenhaven’ krijgen chaos en geweld het volle pond. De dichter neemt daarbij duidelijke ethische standpunten in: geweld, bloeddorst, machtswellust - het is allemaal even afkeurenswaardig. De deugd wordt beloond: geholpen door de Hollanders worden de gruwelijke Zweden verjaagd, Europa herademt. Op de laatste bladzij neemt de dichter nog eenmaal het woord voor een lofrede op de dappere Frederik van Denemarken die een rechtvaardige strijd heeft gewonnen: O Koning, die uw volk door wapendeugdt doet leeven!
De daaden van de minst’ der helden zyn weleer
Onsterfelyk gemaakt door zangen: uw geweer
Dat maakt myn zangheldin en zwakke poëzyen
Onsterfelyk. Wie nu wil leeven door uw stryen,
Moet zingen hoe uw zwaardt....
| |
[pagina 107]
| |
En op dat moment onderbreekt de dichter zich. ‘Wie steurt my? Wat gerucht verlet myn stramme pen?’ Het is helemaal niet waar dat de oorlog over is. De schelmse Zweden hebben al hun eden gebroken en zijn opnieuw begonnen. [...] De pen wil uit myn handt.
Een schrikkelyk gerucht bedwelmt het grootst’ verstandt.Ga naar eind33
Dat zijn de laatste woorden van het gedicht. Dit slot is heel opvallend. Vos had uiteraard gemakkelijk kunnen ophouden na het beschrijven van de overwinning en dan had hij een vaderlandslievend gedicht geschreven zoals er in deze periode ontelbaar vele ontstaan zijn. Maar zelfs in een lofdicht als dit kan en wil hij er niet omheen te laten zien dat de wereld een en al chaos en geweld is, en dat het tijdelijk orde op zaken stellen ook niet meer is dan een tijdelijke oplossing. De dichter houdt zeker moreel afstand. Hij waarschuwt voor de ellende van wraak en weerwraak, voor de verschrikkingen van de oorlog. Maar Vos' kijk op de wereld blijkt in dit gedicht toch wel uiterst pessimistisch. Als dan ten koste van veel inspanning en kostbare mensenlevens een toestand van vrede en rust bereikt lijkt te zijn, staat het volgende conflict alweer voor de deur. Kon de toeschouwer zich bij Medea nog troosten met de gedachte dat het in de echte wereld zo erg niet is, en dat dit toneelstuk alleen een waarschuwing betekent, hier gaat het om de echte wereld en die blijkt niet beter. Het blijkt ook dat de kunst maar een zeer beperkte invloed ten goede kan uitoefenen. Hét literaire handelsmerk van Jan Vos is uitgerekend de sententia, de levenswijze spreuk.Ga naar eind34 Al zijn gedichten staan er vol mee. Het is zijn ethische wapen. Ik noem er enkele van de zeer vele uit ‘Ontzet’. Wie zich uit nood verweert beschermt zijn wettig recht.
De vrijheid is voor moedt en oorlogkracht te koopen.
Omgekeerd wordt steeds, ook in spreukachtige zinnen, duidelijk gemaakt hoe amoraliteit tot steeds duisterder orgiën van onmenselijkheid leidt: Ja wie al lachend durft met eenen dartlen voet
Gaan trappelen op 't hart, en trippelen in 't bloedt
Der menschen, heeft in 't minst van vreede geen gevoelen.
De dorst der wreedtheidt is niet dan door bloedt te koelen.
De schrik voor wreedtheidt weet de hardtste borst te kneên
En, algemener: Het oorlog heeft geen wetten.
| |
[pagina 108]
| |
Maar ondanks al zijn sententieuze wijsheden staat in laatste instantie ook de dichter machteloos. Geen wonder dat de pen uit zijn hand wil. Toch houdt die kunst haar taak: toon de chaos, toon het geweld, waarschuw ertegen. Vos heeft dat onvermoeibaar gedaan, bijvoorbeeld in het grote lofdicht op de ‘Inwijding van het Stadthuis t' Amsterdam’ van 1655.Ga naar eind35 Na de verschrikkingen van de tachtigjarige oorlog toont hij dat stadhuis als een vredehof waar wijsheid en gerechtigheid heersen. Ook hier probeert het monster van de oorlog door dreigementen de vrede te verstoren en de vorst der duisternis poogt door hels vuur de voortgang van het bouwen nog te stoppen. Op een wat versluierde manier wijst de dichter er ook op dat Amsterdam veel afgunst te verduren heeft en dat de prinselijke aanval van 1650 maar beter ongenoemd kan blijven. Misschien is het toch niet helemaal toevallig dat het gedicht eindigt met het ‘dreunen der schuttryen’. Die zullen in Amsterdam niet gemist kunnen worden. De chaos ligt op de loer. Ook schilders hebben die dubbele taak, de chaos tonen en haar zo bestrijden. Dat wordt heel duidelijk in een gedicht waar Vos de zaak bij uitzondering vanuit het christelijk geloof bekijkt. Hij is niet tevreden over een bepaald schilderij van de gekruisigde Christus omdat Jezus er veel te mooi en ongeschonden op staat.Ga naar eind36 Het helpt niet, zo vindt hij, om het kwaad te vermooien. Dan wordt de diepe zin van het afgebeelde niet duidelijk: ‘De Boosheid toont zich onbepaalt’. Alleen wanneer het resultaat van dat onbegrensde kwaad getoond wordt, kan ook het medelijden en de boetvaardigheid worden opgewekt. Al het menselijk kunnen is erop gericht de dreigende wereld om hem heen te bedwingen. Ook de kunsten hebben die taak, en de vraag welke daarvan het beste is, de paragone dus, doet er in dat licht eigenlijk niet toe: alle zeilen moeten bijgezet worden. In dat kader gebruikt Jan Vos al zijn kennis en taalvaardigheid in zijn strijd tegen de chaos om zijn hoogst belangrijke levenslessen uit te delen, met levendige voorstellingen (het retorische middel van de evidentia) met sententies, met afschrikwekkende exempla. Als de mensen het allemaal nog beter onthouden wanneer ze het zien, dan maakt hij graag gebruik van de extra mogelijkheden van het theater waarbij het zien het horen nog ondersteunt.
Ter wille van het contrast presenteer ik tenslotte ook nog even kort de kijk van Jan Six van Chandelier (1620-1695) op de paragone.Ga naar eind37 Deze dichter-koopman was lang niet zo intens als Jan Vos met de zusterkunst bezig. Hij gaat ermee om, zo kunnen we zeggen, als de gemiddelde artistiek geïnteresseerde intellectueel. Hij kan de bekende antieke schilderanekdotes te pas brengen, hij heeft een paar schilders onder zijn kennissen en op zijn reizen door het buitenland laat hij de schilderijen niet onbekeken. Zo heeft hem, het blijkt terloops, het schilderij van Rafael over de brand van Troje in het Vaticaan getroffen (nr. 258) en heeft hij een les ontleend aan de beschouwing van het schilderij van Rubens (of een gravure daarnaar gemaakt) van Cimon en Pero, de dochter die haar vader in de gevangenis in leven hield door hem borstvoeding te geven (nr. | |
[pagina 109]
| |
380). Nergens hoor je hem echter de wonderbaarlijke gaven van schilders bejubelen. Zelfs waar hij in het curieuze gedicht ‘Konterfeytsel van Roselle’ (nr. 158) de schilder veel macht lijkt te geven, houdt de dichter strak de regie. De schilder krijgt daar de opdracht een door de dichter geleverd blason-in-taal van vrouwenschoon over te zetten op het doek. Wanneer hij aan die opdracht voldaan heeft, kan de dichter als een tweede Paris optreden en deze schoonste Helena schaken en volledig beminnen - daarmee iets doende dat hem in het echte leven met zijn Roselle blijkens weer andere gedichten nooit gegund is. Het gedicht toont een bijzondere cirkelgang: de dichter geeft tot in detail het onderwerp in taal vorm, de schilder voert slechts uit, maar het begin van concretisering dat de schilder kan bereiken, maakt het de dichter mogelijk zijn liefdesverlangen tot concretisering te brengen - zij het toch uitsluitend in gedachten. Schilder en dichter beiden kunnen toch niet meer doen dan de werkelijkheid op afstand benaderen. Hij is dus evenmin onder de indruk van zijn eigen kunstvak. In ‘Ydel ooghmerk van boekschryven’ (nr. 352) noteert hij ironisch: Indien men morgen my
Verkleedt, op stroo, in lykgewaaden,
Wat baat, in poësy,
Gewrocht te hebben Iliaaden?
Hij kent de kunsten dus in de verste verte niet het belang toe dat Vos eraan gaf. Kunst als bedwinger van de chaotische werkelijkheid, kunst als een poging de dood te overwinnen, - het zijn gedachten die Six van Chandelier niet serieus kan nemen. Het mooiste heeft hij zijn scepsis over de waarde van dicht- en schilderkunst verwoord in het gedicht op de beeltenis van zijn vader die door David van Baudrighem was geschilderd (nr. 320). Dit schilderij zal de vader als het ware in leven houden, zoals dat volgens bijvoorbeeld Vos de taak van de kunst is. Of toch niet? Ook een schilderij is, net als al het aardse, vergankelijk. Wat moet er gebeuren als het de verslindende macht van de tijd niet langer weerstaat? Dan komt de paragone in zicht. Maar deughtsaamheit op wit papier
Beschreeven, met een geestigh vier
Van dichtery, sterft nimmermeer,
Herdrukt, en onverkleint, van eer.
Aldus zal, sonder roemery,
De vaader, door de Poësy,
Van my, syn soone, nooit vergaan.
Want Persius, en Marsus staan.
Alle clichés die in dit kader thuishoren, zijn aanwezig. Zeker, het is de taak bij uitstek van de dichter iets onzichtbaars als de deugd te vereeuwigen, en natuurlijk, de | |
[pagina 110]
| |
niet van de materie afhankelijke dichtkunst wint het gemakkelijk van de vergankelijke beeldende kunst. Geen wonder dus dat hij, de dichtende zoon, het werk van de schilder- portrettist zal overtreffen. Niets in het gedicht waarschuwt voor de valkuil in de laatste regel. Van die twee daar zo langs de neus weg genoemde literatoren die ‘staan’ is Persius nu juist een hekeldichter - daar zou vader dus weinig genoegen aan beleven - en Marsus is een totaal onbekende auteur van wiens werk niets is overgebleven. Ook de dichter kan dus de tijd niet overwinnen en voor eeuwige roem zorgen. Daarmee wordt plotseling de strekking totaal anders: geen enkele kunst, de schilderkunst net zo min als de dichtkunst, kan het tegen de dood opnemen en de paragone wordt langs die weg zinloos verklaard. Het enige dat blijft is het rijk Gods: Wie eeuwigh leeven soekt,
Wroet niet, in slyk van sterflike aarde.
D'aarde is ten brand vervloekt.
Gods Heemel is des leevens gaarde.
Zo eindigt ‘Ydel ooghmerk van boekschryven’.
Deze twee tijdgenoten- dichters uit het goudeneeuwse Amsterdam hebben dus elk een eigen en onderling zeer verschillende kijk op de kunst. De een hecht er grote waarde aan. Van iedere kunst verwacht hij - of misschien beter, hoopt hij - dat ze in staat zal zijn de mens in de chaotische werkelijkheid overeind te houden. De ander denkt veel minder hoog van de schilder- en dichtkunst. Beiden zijn aan de aarde gebonden en kunnen zich niet boven het aardse verheffen. Wie houvast zoekt in het bestaan, wende zich tot God. De conclusie kan zijn dat het in de Nederlandse situatie verstandig is niet al te veel waarde te hechten aan de paragone. Ik heb diezelfde conclusie eerder getrokken, toen vooral op cultureel-sociologische gronden: de kunstenaars waren nauwelijks elkaars concurrenten op financieel gebied en konden elkaar het licht in de ogen wel gunnen.Ga naar eind38 Nu zijn daar nog enkele poeticale en ideologische overwegingen aan toegevoegd.Ga naar eind13 |
|