| |
| |
| |
Kortaf
Anna Roemersdochter Visscher Gedichten. Een bloemlezing met inleiding en commentaar door Riet Schenkeveld-van der Dussen & Annelies de Jeu. Amsterdam University Press 1999. ISBN 90 5356 4136. Prijs: f.29,50
Als een gedicht je iets zegt, zo stelde Maaike Meijer ooit in haar proefschrift (1988: 65), komt dat omdat je, bij eerste lezing, ergens aan blijft haken. De stelling is uit te breiden tot een gedichtenbundel: als je, al bladerend, formuleringen vindt die je intrigeren of die vrijwel direct in je geheugen blijven hangen, dan voelt dat als een uitnodiging om je systematischer en met meer aandacht te wijden aan het lezen van zo'n bundel. Dit proces voltrok zich bij mij bij de gedichten van Anna Roemersdochter Visscher. Ik viel op de combinatie ‘moe en zwetig zwoegen’ (p. 78), proefde het fraaie van de zin: ‘Zo 't spreekwoord waar is, dat “onken onmin zou maken”/dan was mijn moeit' om niet’ (p. 58) en herkende met plezier de eerste regels van het lichtvoetige gedicht aan Anna Maria van Schurman: ‘Zijt gegroet, o jonge bloem/ van wiens kennis dat ik roem,/ die ik acht en die ik minne,/ die ik hou voor mijn vriendinne,’ (p. 96). Het leidde ertoe dat ik de gedichten die de bloemlezing bevat geboeid las, al was dat bij het ene gedicht vanuit een geheel andere waardering dan bij het volgende. Dat Roemers' gedichten in deze uitgave zo toegankelijk zijn, is mede te danken aan de editeurs. Zij hebben de teksten in de hedendaagse spelling weergegeven, wat de leesbaarheid uiteraard bevordert. Deze werkwijze is nergens verantwoord. Kennelijk wilden de editeurs het leesplezier voorop stellen en de bundel niet verzwaren met een discussie over het al dan niet wetenschappelijke van een dergelijke modernisering. Haar keuzes in dezen en de verantwoording daarvan heeft Riet (M.A.) Schenkeveld-van der Dussen in dit tijdschrift in 1999 ontvouwd.
De leesbaarheid is ook te danken aan de opbouw van de editie als geheel. Een inleiding over Anna Roemersdochter, haar dichterschap en levensloop, beslaan eenderde van de uitgave en geven een genuanceerd beeld van deze zeventiende-eeuwse vrouw en dichter. Daarenboven gaat aan alle gedichten een kleine introductie vooraf, zodanig gesteld dat lezers zich snel nieuwsgierig in het gedicht zelf zullen verdiepen. Dat ook de afdelingen waaruit de bundel is
| |
| |
opgebouwd (‘Religieuze gedichten’, ‘Diverse artistieke contacten’ etc.) nog weer van inleidinkjes zijn voorzien, werkt niet altijd goed, omdat daardoor herhalingen - soms zelfs in dezelfde bewoordingen - ontstaan. In de introductie bij de berijming van psalm 114 miste ik trouwens een verwijzing naar Jozua 3; nu blijft onverklaard dat ‘de zwalpende Jordaan’, evenals eerder de Rode Zee ‘te rugge werd gedwongen’; en in het (schitterend ironische) bruiloftsgedicht aan Daniël Heinsius en Ermgaert Rutgers heb ik van de goden en godinnen wier gesprek wordt aangekondigd, alleen de godinnen in het gedicht teruggevonden.
De annotaties zijn uiterst zorgvuldig en functioneel. Ook hiermee hebben de editeurs zich duidelijk ten doel gesteld niet allereerst vakgenoten/filologen, maar een zo groot mogelijke groep lezers van dienst te zijn. Juist in dat kader hadden zij van mij in de afdeling ‘Rond de Zeeusche nachtegael’ best mogen vermelden dat ‘zeeuwse nachtegaal’ volgens het WNT ‘in ironische toepassing’ een naam is waarmee de kikvors wordt aangeduid. Het maakt duidelijk dat het grapje van Anna in het Sonnet aan de Zeeuwse poëten, met als laatste regel ‘die in zijn moeders taal roept kik, bor kik, kik kik’ bij contemporaine lezers op herkenning kon rekenen.
In de inleiding wordt verteld dat haar ouders voor hun tijd heel liberaal zijn geweest in de opvoeding van Anna en haar jongere zusters Geertruy en Tesselschade. Het blijkt te betekenen dat hun opvoeding niet gericht was op een verblijf aan de universiteit en daarna een functie in het openbare leven; ze werden opgeleid om later in een hoogstaande omgeving cultureel goed te kunnen functioneren (p. 13). Het is mij onduidelijk wat hier ‘liberaal’ aan was. In ieder geval moet Anna niet altijd even tevreden geweest zijn met haar positie. Niet voor niks zal ze toch in haar lofdicht op de veel jongere Anna Maria van Schurman ook de vader van het meisje lof toe zwaaien, omdat hij zijn dochter wel in de kennis van de klassieke talen laat delen, wat ‘mannenhoogmoed [kan] doen verdwijnen’ (p. 96-97); niet voor niks zal ze Constantijn Huygens melden dat ‘de huiszorg [...] zwaarder weegt als lood’ (p.94). Met veel zelfspot weet ze in een aantal gedichten van de nood een deugd te maken, terwijl ze soms ook, heel subtiel, de wereld verwijt vrouwen niet serieus te nemen. Zo lees ik althans de regels ‘... en zo men niet zou houwen/ 'tgeen ik daar uit voorzeg, voor razernij van vrouwen/ 'k zie 't oorlog nu geslist,...’ Hier presenteert Anna Roemers zich niet, zoals de introductie zegt ‘als dichter en tegelijk met een terugtrekkende beweging als dwaze vrouw’, veeleer drukt ze uit dat men de visionaire ervaring van een vrouw niet op waarde zal weten te schatten.
De editeurs mogen tevreden zijn over de dichtbundel die zij samenstelden. De uitgave vormt het eerste deel van een nieuwe serie vrouwenliteratuur, de Amazone-reeks. Het is een uitstekende keuze geweest om met Anna Roemersdochter Visscher de reeks te openen. Stellig zal er nog veel verrassend werk van vrouwen in de serie gepresenteerd worden.
A. Agnes Sneller
| |
| |
| |
Stijn Streuvels, De teleurgang van den Waterhoek. 14e dr. Tekstkritische editie door M. de Smedt en E. Vanhoutte. Antwerpen 1999.
De basistekst van deze editie is de eerste druk van de roman (1927). In een ‘Verantwoording’ van 40 pagina's wordt de ontstaansgeschiedenis van de roman geschetst (dit betreft een herwerkte versie van een artikel van De Smedt uit 1996). Daarnaast bevat de verantwoording een chronologische opsomming van de overleveringbronnen (vanaf het eerste kladhandschrift tot en met de dertiende druk uit 1987, totaal 21 bronnen), een uiteenzetting over de basistekst en de tekstconstitutie (spelling, interpunctie, correcties), alsmede een toelichting bij de woordverklaring en een verantwoording van de zes zwart-witreproducties van bladen uit drie bronnen.
De editie laat aan duidelijkheid niet te wensen over. De lezer heeft weer de beschikking over de oorspronkelijke, volledige versie van de roman, en wordt in voetnoten ter zijde gestaan door verklaringen bij woorden uit Streuvels' eigenzinnige en/of inmiddels verouderde idioom. Er is geen studie opgenomen over de receptie van de roman (alleen de negatieve ontvangst van katholieke zijde wordt geschetst, die later leidde tot de bekorte tweede druk), noch een poëticale analyse, een bronnenstudie, een structuuranalyse of interpretatie, noch een geselecteerde becommentarieerde bibliografie aan de hand waarvan men dergelijke studies zelf zou kunnen ondernemen. Het betreft dus een leesen geen studie-editie in termen van Mathijsens Naar de letter. Alles in orde, schijnbaar niet iets om veel ophef over te maken.
Misschien bestaat er een wet van de aanjagende achterstand. Het wilde in Vlaanderen tot voor kort niet vlotten met de editietechniek; tijdens een studiedag in maart 1999 van de KANTL te Gent over ‘Klassieken op de markt’ overheerste de bezorgdheid. In Nederland rollen onderwijl de historisch-kritische edities van de persen, de ene nog meerbandiger dan de andere; begon het met twee banden Bloem, onlangs verschenen er vier van Achterberg en in de tussenliggende tijd zagen zeven banden Leopold het licht, twee van Vondel, Nescio, Six van Chandelier, Multatuli en Van de Woestijne elk, en driebanders van Nijhoff en Cats. Alles in de steeds meer coherente reeks Monumenta Literaria Neerlandica: de Achterberg-editie volgt die van Nijhoff op de voet.
Inmiddels is in Vlaanderen het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie (CTB) opgericht binnen de hiervoor genoemde Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde; een ontwikkeling die niet geheel los schijnt te staan van de productie van de onderhavige editie. Daarmee is het Vlaamse editie-klimaat aanmerkelijk verbeterd sinds Vanhoutte samen met P. Roelens Claus' Een huis dat tussen nacht en morgen staat uitgaf in 1998 (zie Nederlandse letterkunde 4 (1999) 4). Het bijzondere van de editie van De Smedt en Vanhoutte schuilt in de erbij geleverde CD-rom. Deze bevat een ‘elektronisch-kritische editie’ van de
| |
| |
roman, met dezelfde onderdelen als de papieren variant en bezorgd door dezelfde editeurs. ICTechnisch gezien is deze digitale editie het neusje van de zalm, geserveerd op een bedje van SGML (Standard Generalized Markup Language). Dat houdt voor de gebruiker in dat deze er naar hartelust in kan zoeken naar woorden, woorden in combinatie met andere woorden, woorden in een zekere context enzovoort. De mogelijkheden worden uitgebreid toegelicht in een ook voor de niet digitaal hooggeschoolde gebruiker duidelijke handleiding (wat nog niet wil zeggen dat iedereen onmiddellijk alle zoekwegen zal kunnen volgen). Het schijfje lijkt me zeer gebruikersvriendelijk: ik heb de editie opgestart in verschillende machines en nergens problemen ontmoet. Ook de uitleg (desgewenst in het Engels) voor het inhoudelijke gebruik is duidelijk: al snel kan de gebruiker het beeldscherm vullen met verschillende versies van een passage, en de relevante brieven erbij bezien.
Het bijzondere van deze digitale editie op zijn beurt is dat de gebruiker er, net als in een papieren boek, eigen (digitale) kanttekeningen bij kan maken, en meer nog: eigen verbindingen (hyperlinks) tussen welke onderdelen hij/zij maar wenst. Ook kunnen naar eigen inzicht annotaties worden toegevoegd en annotaties met andere gebruikers worden uitgewisseld.
Het schijfje staat berstensvol gegevens, veel meer dan de papieren editie. De gehele roman staat erop, naar de eerste druk en inclusief de 1620 woordverklaringen en de verantwoording (meer dan 300 bladzijden druks in de papieren versie), voorzien van hyperlinks per alinea naar vijf andere bronnen: het manuscript, de voorpublicatie in De gids, diezelfde voorpublicatie maar dan voorzien van Streuvels' ingrepen (die leidden tot de eerste druk van de roman die als basistekst is gebruikt), de eerste druk voorzien van varianten van Streuvels en de tweede druk die daar weer het resultaat van was. Of dat nog niet genoeg is: 71 brieven van en aan Streuvels en zijn uitgevers en vrienden die betrekking hebben op de roman. En overal is de onderliggende SGML-structuur oproepbaar. Het is een genoegen om door dit alles te muizen, te linken en scrollen en met vensters te slepen.
De digitale editie (de term ‘elektronisch-kritisch’ is absoluut geen zinvolle bijdrage aan het editietechniek-jargon) kent echter ook gebreken. In de handleiding wordt gesproken van ‘6 bronnen [...] zowel in full text als in digitale facsimile's’, maar alleen de Gids-versie, de eerste druk en de tweede zijn in full text opgenomen, en alleen die versies zijn dus doorzoekbaar. De overige bronnen zijn alleen als (kleuren) plaatjes opgenomen. Welliswaar kan de gebruiker zelfs daarin passages afbakenen en er links vanuit en naartoe aanleggen, maar het is geen profijtelijke bezigheid om via het beeldscherm een plaatje van een handschrift met varianten te doorzoeken, of een gedrukte bron die is voorzien van handschriftelijke doorhalingen en toevoegingen, of een druk die door Streuvels met schaar en lijmkwast is voorzien van strookjes en vellen typoscript waar- | |
| |
op hij weer met de hand veranderingen heeft aangebracht. Bovendien staat in de handleiding terecht dat ‘het onmogelijk [is] om in te zoomen zonder pixelatie’; anders gezegd: het digitale vergrootglas helpt bij digitale facsimile's geen zier. Maar al was dat anders: men mist node de vergelijkbaarheid van de drie gefacsimileerde bronnen met de andere, die wel in digitale full tekst getranscribeerd zijn. Daarnaast is het jammer dat er niet nog meer bronnen zijn opgenomen, waarbij ik vooral denk aan het kladhandschrift van 62 bladzijden uit het eerste en tweede hoofdstuk, genoteerd op de keerzijde van het handschrift van Het leven en de dood in den ast. Ook ontbreekt het typoscript dat als kopij voor de publicatie in De gids diende, alsmede de (verbeterde) proef van de eerste druk en andere door Streuvels verzorgde herdrukken. Het is dan ook zeer terecht dat de aanduiding ‘historisch-kritisch’ ontbreekt, want van een ook maar enigszins naar gedeeltelijke
volledigheid strevende documentatie van het ontstaan van de roman is, helaas, geen sprake. Een aanleiding of motivatie van deze omissies is mij niet duidelijk geworden. Daarmee is deze digitale editie van De [...] waterhoek vooral een demonstratie van wat er inmiddels technisch mogelijk is met de ICT-invalshoek van de editietechniek. In dat opzicht is zeker sprake van een blik in een beloftenvolle toekomst.
Fabian R.W. Stolk
| |
Liesbeth Feikema, Roman Koot en Edwin Lucas (red.), Op gezang en vlees belust. Over leven, werk en stad van Jan Engelman. Utrecht (Kwadraat) 2000. 206 pp., f 39,50 (paperback), f 59,90 (gebonden).
Zelden zal een omvangrijk oeuvre in zekere zin zo snel tot zo weinig gereduceerd zijn als dat van Jan Engelman. De naamsbekendheid van deze schrijver wordt thans verbonden aan hooguit drie, maar waarschijnlijk eerder aan twee gedichten of ook wel aan één gedicht en daar dan de eerste regel van: ‘Ambrosia, wat vloeit mij aan?’ Zo begint de cantilene ‘Vera Janacopoulos’, die Engelman in 1930 beroemd maakte. Enkele jaren later brengt zijn renommee hem op gelijke hoogte met dichters als Roland Holst, Nijhoff en Bloem. Daarnaast verwierf Engelman in het interbellum faam als tijdschriftredacteur, essayist en criticus. Beschouwingen over literatuur, muziek, architectuur en beeldende kunst publiceerde hij niet alleen in organen waarvan hij redacteur was, bijvoorbeeld De gemeenschap, De nieuwe eeuw en De tijd, maar ook in tijdschriften als De vrije bladen en Forum. Na de Tweede Wereldoorlog bleef Engelman op al deze terreinen actief, maar hij mist dan de aansluiting met de artistieke actualiteit en zijn poëzie bereikt nimmer het vooroorlogse niveau. Zijn reputatie was al danig verbleekt toen hij in 1972 overleed.
7 juni 2000 was Engelmans honderdste geboortedag en daarin werd een goede aanleiding gezien hem met een expositie en een boek aan de vergetelheid te
| |
| |
onttrekken. Op gezang en vlees belust zal voor velen een eerste introductie betekenen op Engelmans leven en werk. Ondanks de kwalitatief nogal uiteenlopende bijdragen, roept de bundel ongetwijfeld belangstelling op voor deze uitzonderlijke man. In zeven hoofdstukken belichten evenveel auteurs respectievelijk Engelmans persoon, diens relatie tot ‘zijn’ stad Utrecht, zijn poëzie, een selectie uit zijn kritisch proza over beeldende kunst en literatuur, en zijn plaats in de literaire constellatie van de jaren dertig. Verder zijn bij wijze van intermezzi dertien door het boek verspreide bladzijden ingeruimd voor dertien door afbeeldingen en tekst gepresenteerde bijzondere gebeurtenissen, anekdoten of locaties uit het leven van de schrijver. Behalve deze illustraties bevat de bundel een groot aantal foto's in vele formaten van Engelman en anderen, van teksten, handschriften, titelpagina's, tekeningen en schilderijen. De toelichtingen daarbij staan ofwel onder de afbeelding, ofwel in de linker of rechter marge, marges die ook nog telkens plaats bieden aan de verticale vermelding van boek- en hoofdstuktitel. Ik vroeg mij af wat Engelman, een man zo lees ik ‘van de harmonie en van de klassieke schoonheidsvormen’, gevonden zou hebben van deze hybride en zijn typografische vormgeving. Het is onmogelijk binnen het bestek van deze bespreking in te gaan op alle hoofdstukken. Ik beperk me tot enige algemene opmerkingen en enkele kanttekeningen bij de delen over literatuur. In haar inleiding staat de redactie kort stil bij een aantal saillante aspecten van Engelmans leven en werk die voor het merendeel in de bundel behandeld worden. Zo komt uiteraard de tegendraadse ruimdenkendheid van de dichter ter sprake die in de vooroorlogse jaren zich nadrukkelijk katholiek noemde en met zijn lyriek tevens de lichamelijke liefde bezong. Minder eigenzinnig is Engelman daarentegen in zijn aanvankelijke politiekmaatschappelijke
opstelling in de jaren dertig. Als zoveel katholieke intellectuelen staat hij welwillend tegenover het fascisme als de parlementaire democratie geen adequaat antwoord heeft op het kwaad van materialisme, kapitalisme en secularisatie. Maar als Hitler in 1933 aan de macht komt, geeft Engelman zijn antidemocratische denkbeelden op - elders in het boek wordt zelfs 1930 al als omslag genoemd - om vervolgens de kant van de republikeinen in de Spaanse burgeroorlog te kiezen, lid te worden van het Comité van Waakzaamheid en later bekroonde verzetspoëzie te schrijven. In enkele hoofdstukken wordt op deze bijzondere episode uit Engelmans leven ingegaan. Maar onvernoemd blijft het wellicht complicerende gegeven dat Engelman in 1937 in het weekblad De waag publiceert, een tijdschrift dat A.A. de Jonge in zijn standaardwerk Crisis en critiek der democratie (1968) kwalificeert als ‘verreweg het beste van alle heel- of half-fascistische bladen’. Ook zou in dit licht een verklarende beschouwing op zijn plaats zijn geweest over Engelmans in 1941 verschenen monografie over Pyke Koch en de toelichting die hij daarin geeft van Kochs nationaal-socialistische overtuiging.
| |
| |
Een ander punt dat meer dan eens genoemd wordt, is de antiklerikale opstelling van redacteur Engelman en andere jongeren van het progressief katholieke tijdschrift De gemeenschap (1925-1941); ze accepteerden geen bemoeienis ‘van een gewijde beroepsgroep die niets had in te brengen over kunst, maar wel de pretentie daartoe voelde’. Dat is ferme taal, maar wordt de redactionele autonomie zo niet te zwaar aangezet en de klerikale censuur te veel gemarginaliseerd? Op een aantal niet in het boek afgedrukte foto's van Gemeenschap-bijeenkomsten is de priesterlijke censor prominent aanwezig, en secundaire literatuur vermeldt dat bijvoorbeeld in 1930 het tijdschrift heeft moeten ondervinden dat kerkelijke censuur allesbehalve een te negeren formaliteit was.
Hierboven gaf ik twee voorbeelden van kwesties waarover vooral constaterend wordt geschreven terwijl ze toch vragen oproepen die meer gebaat zijn bij kritische distantie en interpretatie. Van de hoofdstukken over literatuur laboreert het betoog van Liesbeth Feikema in hoge mate aan het gebrek aan afstand. Inzicht verkrijgen in Engelmans literatuuropvattingen, zo formuleert zij de doelstelling van haar artikel. Deze formulering lijkt mij wat te ruim omdat het onderzochte corpus alleen uit Parnassus en empyreum (1931) bestaat, een beperkte en heterogene bundeling van literair-kritische beschouwingen. Feikema geeft onvoldoende inzicht in wat de twee beoordelingscriteria ‘vakbeheersing’ en ‘bezieling’ zoal voor Engelman betekenen, en in de wijze waarop hij die op zich weinig exceptionele normen inzet in zijn taxaties van enige Franse romans en Nederlandstalige poëzie. Ze beroept zich immers bijna uitsluitend op Engelmans eigen woorden die royaal geciteerd worden, terwijl die subjectieve en impressionistische uitspraken juist voor analyse en interpretatie in aanmerking komen.
A.L. Sötemann en Edwin Lucas laten in de door hen geschreven hoofdstukken zien dat citaat en in eigen woorden gesteld commentaar in een evenwichtige verhouding tot elkaar kunnen staan. De Utrechtse emeritus hoogleraar nieuwere Nederlandse letterkunde Sötemann evalueert de sterke en zwakke kanten in Engelmans dichterlijke carrière. Hij concludeert dat Engelman met name op grond van zijn dikwijls herdrukte bundel Tuin van eros uit 1932, met daarin opgenomen de beroemde cantilene en de vocalise ‘En rade’ uit de twee jaar eerder verschenen bundel Sine nomine, ruimschoots ‘een respectabele plaats onder onze poëtische erflaters’ verdient.
Op gezang en vlees belust - de titel is ontleend aan een gelegenheidsversje van Adriaan Roland Holst voor de dichter - bevestigt dat het literaire belang van Engelman in de vooroorlogse jaren ligt. In deze periode was hij iemand om rekening mee te houden, zoals Lucas in een heldere en boeiende verhandeling over Engelmans drie tijdschriftloze jaren nog eens aantoont. Onder meer vanwege diepgaande artistieke en levensbeschouwelijke meningsverschillen met zijn mederedacteuren Henk en Louis Kuitenbrouwer (Albert Kuyle) verlaat hij eind 1930 De gemeen-
| |
| |
schap. Aan de hand van meestal (nog) ongepubliceerde briefwisselingen van Engelman met tijdgenoten en gepubliceerde correspondenties tussen tijdgenoten schetst Lucas met gevoel voor nuance in het slothoofdstuk Engelmans ambivalente relatie tot het nieuwe tijdschrift Forum en zijn halfslachtige pogingen van De vrije bladen weer een volwaardig literair periodiek te maken. Wanneer Anton van Duinkerken eind 1933 de Kuitenbrouwers uit de redactie van De gemeenschap heeft gewerkt, roept hij Engelman terug, die dan weinig bedenktijd nodig heeft om ‘alles weer in katholiek verband te doen’, zoals hij het zelf uitdrukt. De hier getraceerde manoeuvres van Engelman om buiten De gemeenschap publicatiemogelijkheden voor zich te creëren, maken eens te meer duidelijk dat voor hem au fond het primaat van de katholieke levensbeschouwing gold. Op gezang en vlees belust is al met al een in stilistisch en inhoudelijk opzicht onevenwichtige bundel. Omdat over de stijl in deze bespreking niets is gezegd, besluit ik met de redactionele zin te citeren die de mededeling adstrueert dat Jan Engelman ook een levensgenieter was. Let daarbij op de verdeling van de adjectieven: ‘Hij hield van goede wijn, mooie vrouwen, literatuur, muziek, beeldende kunst en stedenschoon.’
Hans Anten
|
|