Nederlandse Letterkunde. Jaargang 6
(2001)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||
Stand van zaken:
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||
Late kennismakingBeekman, Van Rees en Verdaasdonk waren niet de eersten die van de wetenschapsfilosofie gebruik maakten, maar veel voorgangers hebben ze niet. Wat dat betreft verschillen literatuurwetenschappers van historici die, te beginnen met Fruin, vaak alert op ontwikkelingen in de filosofie reageerden en veel moeite hebben gedaan om uit te leggen wat ze onder wetenschap verstaan.Ga naar eind3 Het heeft geen zin om ons, op zoek naar voorgangers, te verdiepen in de periode van de Oude School. Degenen die toen het vak vorm gaven, hadden een praktische opvatting van hun taak. Pas met de komst van Jonckbloet en De Vries krijgen we literatuurbeschouwers die hun aanpak nadrukkelijk ‘wetenschappelijk’ noemen. Ze probeerden zich op die manier te onderscheiden van hun voorgangers, zoals onder andere blijkt uit de Lulofs-recensie van Jonckbloet uit 1846 waarin de eerste generatie hoogleraren ‘dilettanten’ worden genoemd, mensen die geen benul hebben van de ‘eischen der wetenschap’.Ga naar eind4 Die eisen kregen gestalte in het werk van Duitse en Franse onderzoekers. Waarschijnlijk was dat voor Jonckbloet en De Vries voldoende. Ze spanden zich in ieder geval nauwelijks in om hun wetenschapsopvatting te expliciteren, laat staan dat ze verwezen naar een wetenschapsfilosofisch standpunt. Ook hun leerlingen gaven weinig uitleg. Dat geldt zelfs voor Te Winkel, degene onder hen met de meeste filosofische belangstelling. Hij nam in De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (tweede druk, 1922-1927) wel negentiende-eeuwse denkers op als Comte, Mill en Spencer, maar hij ging niet met hen in discussie.Ga naar eind5
Ook later in de twintigste eeuw speelde de wetenschapsfilosofie lange tijd een uiterst bescheiden rol in de studie van de Nederlandse letterkunde. Zoeken we bijvoorbeeld verwijzingen naar de Wiener Kreis, dan treffen we die pas aan in de jaren vijftig. Het gaat dan bovendien slechts om een simpele vermelding en als in het betreffende boek op de verhouding wordt ingegaan tussen literatuurbeschouwing en wijsbegeerte, blijft de wetenschapsfilosofie onbesproken.Ga naar eind6 De eerste die, in 1963, niet alleen ruime bekendheid gaf aan de wetenschapsfilosofie, maar haar ook gebruikte om licht te werpen op de studie van literatuur, was Mooij. Hij had geen literatuurwetenschappelijke achtergrond, maar bezat wel een grote literaire en literatuurwetenschappelijke belangstelling. Filosofisch noemde hij zich een autodidact.Ga naar eind7 Dat is bijna iedereen die in dit stuk aan bod komt. Alleen was Mooij de enige die desondanks hoogleraar filosofie werd. Mooij's initiërende rol is algemeen bekend. Dat geldt niet voor die van d'Oliveira - ook een buitenstaander, want jurist van opleiding. Terwijl zijn interpretaties en interviews tot de standaardkennis behoren van elke moderne letterkundige, lijken zijn methodologische kommentaren te zijn vergeten. Zo kon het gebeuren dat neerlandici die in de jaren zeventig en tachtig klaagden over de ‘eindeloze theoretische en methodologische discussies’ die het onderzoek ‘frustreerden’, terug verlangden | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||
naar Merlyn, zonder zich kennelijk te realiseren dat dit blad een belangrijk aandeel had in het aanzwengelen van die discussie.Ga naar eind8 De ‘controleerbaarheid der uitspraken’ stond vanaf het begin prominent op de agenda en d'Oliveira was de Merlynist die zich daar het meest mee engageerde.Ga naar eind9 De eerste keer dat hij het punt aan de orde stelde, was in 1964. Hij viel toen Mooij bij in zijn bewering dat ‘toetsing in pregnante zin’ een interpretator voor ‘bijna onoverkomelijke moeilijkheden’ plaatst, zeker wanneer hij ervan uitgaat dat een literair werk een gesloten geheel vormt. Zelfs aan de ‘soepele vorm van toetsing’ die Mooij onderscheidt was volgens hem moeilijk te voldoen, maar de eisen die werden gesteld leken hem ‘niet overtrokken’.Ga naar eind10 In een ander artikel uit hetzelfde jaar noemt d'Oliveira De Groots Methodologie (1961) een ‘voortreffelijk’ boek en sluit hij zich aan bij de kritiek die het bevat op het toekennen van een bijzondere waarde aan ‘technieken als Verstehen en intuïtieve interpretatie’.Ga naar eind11 Hij benadrukt dat onderzoek duidelijke afspraken vereist over de manier waarop de geldigheid van uitspraken wordt beoordeeld. Die afspraken zijn variabel. ‘Wat in de ene wetenschap al als spekulatief zal worden beschouwd, zal in een andere ongeveer het maximum zijn waartoe men kan komen’.Ga naar eind12 Toch staan voor d'Oliveira een paar dingen vast. Zo wijst hij niet alleen een beroep op introspectie af, maar vindt hij ook dat stijl geen rol mag spelen, al erkent hij dat men, zoals dat heet, op zijn stijl gelijk kan krijgen. ‘Alleen, dat gelijk is geen wetenschappelijk gelijk, evenmin als het gelijk dat een autoriteit krijgt’.Ga naar eind13 Dat hij er een eer in stelt zich aan de afspraken te houden die hij met zichzelf (en de andere Merlynisten?) had gemaakt, blijkt onder andere uit zijn interpretatie van Hamelinks ‘Zeemorgen’. Daarin gebruikt hij De Groots toetsing door partitie. Dat is een methode die volgens hem een literaire interpretator meestal weinig heeft te bieden. Maar nu hij een mogelijkheid zag, benutte hij hem meteen.Ga naar eind14 | ||||||||||||||||||||||||||
De opstand en zijn gevolgenIn het begin van de jaren zeventig drong kennis van de wetenschapsfilosofie definitief door in kringen van neerlandici en andere literatuurwetenschap. Degenen die daarvoor zorgden, hadden een verschillende achtergrond (al waren er veel romanisten onder). Ze vormden geen gesloten groep en waren het ook regelmatig met elkaar oneens, zoals blijkt uit verschillende polemieken.Ga naar eind15 Net als in andere zogeheten grondslagendiscussies ging de aandacht in het bijzonder uit naar de normatieve kant van de wetenschapsfilosofie. Onderzoekers die ontevreden waren over de manier waarop het vak werd beoefend, pleitten voor verandering en ontleenden aan de wetenschapsfilosofie argumenten om hun standpunt kracht bij te zetten. De ‘controleerbaarheid van uitspraken’ was nog steeds een belangrijk onderwerp, maar in de bespreking daarvan kwamen nu zaken aan bod | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||
waar Merlyn geen oog voor had, zoals de invloed van literatuuropvattingen en de noodzaak tot het kiezen van een metapositie. Tot de onderwerpen die verder aan bod kwamen, behoorden de plaats van het vak ten opzichte van andere disciplines, de verhouding tussen de benaderingswijzen en de aard van literaire theorieën. De meest geciteerde auteurs waren De Groot, Hempel, Kuhn, Nagel en Popper. In een enkel geval werd op hen een beroep gedaan zonder enig onderscheid te maken, maar meestal gaf men er blijk van te beseffen dat binnen de wetenschapsfilosofie (belangrijke) verschillen van mening bestaan. In terugblikken lijkt het soms alsof het debat uitsluitend ging over de voors en tegens van het interpreteren. Dat is een vertekening: ook andere vormen van onderzoek zoals de verhaalanalyse, de receptie-esthetica, de taalkundige stilistiek van Jakobson en de tekstgrammatica waren onderwerp van discussie. De tekstgrammatica verdient onze speciale aandacht omdat de betrokken onderzoekers hun project presenteerden als een alternatief voor de gangbare, ‘verouderde’ en ‘onwetenschappelijke’ geachte vakbeoefening en beweerden uit te gaan van de ‘modernste’ methodologische principes. In dit verband moet in het bijzonder Teun van Dijk worden genoemd. Hij behoort met Mooij en d'Oliveira tot degenen die de wetenschapsfilosofie in de Nederlandse literatuurwetenschap introduceerden, maar hij werd al gauw zelf onderwerp van filosofische belangstelling.Ga naar eind16 Het resultaat was niet erg gunstig voor Van Dijk: men vond zijn uitgangspunten onduidelijk en incoherent, zette vraagtekens bij zijn kritiek op Chomsky en betoogde dat de analogie-redeneringen die hij gebruikte om een tekstgrammatica te ontwikkelen, ondeugdelijk waren.Ga naar eind17 In de loop van de jaren tachtig verstomde het debat. Degenen die het waren begonnen - de ‘methodologen’ - besloten dat hun standpunt nu wel duidelijk was en gingen over tot het ontwikkelen van alternatieven. Misschien speelde mee dat ze weinig weerwerk kregen. Dat geldt met name voor de interpretatoren. Die deden nauwelijks moeite de opmerkingen die over hun type onderzoek werden gemaakt punt voor punt te bespreken, zelfs niet in hun apologieën.Ga naar eind18 Vragen we naar de effecten van het debat, dan is het duidelijk dat het niet tot een omwenteling heeft geleid. Wat dat betreft verschilt de literatuurwetenschap van de psychologie waar De Groots Methodologie (1961) en Linschotens Idolen van de psycholoog (1964) een breuk forceerden met het verleden en het vak een andere oriëntatie gaven.Ga naar eind19 Aan psychologische opleidingen zijn sinds die tijd onderzoekers verbonden die methoden en technieken doceren en zich verdiepen in de filosofische aspecten van hun vak. Ook in andere sociale wetenschappen kent men dit soort onderzoekers. Maar in de literatuurwetenschap ontbreken dergelijke aanstellingen. In de jaren zeventig besteedde het Tekstboek algemene literatuurwetenschap nog een afzonderlijk deel aan ‘methodologische problemen’.Ga naar eind20 Latere tekstboeken zijn minder gul met hun aandacht en in de meest recente komt wetenschapsfilosofie niet ter sprake. Die terugval in de belangstelling valt ook te constateren bij onderzoekers die aan het debat uit de jaren zeventig deelnamen. Zelfs Mooij begon het onderwerp op den duur ‘minder interessant’ te vinden.Ga naar eind21 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||
Het is daarom begrijpelijk dat onlangs in dit blad werd beweerd dat de invloed van de grondslagendiscussie weinig diepgaand is geweest: ‘Vaktradities die deels nog uit de negentiende eeuw stamden, bleven taai’.Ga naar eind22 Dat laatste klopt, maar volgens mij is het effect van de discussie op de vakbeoefening toch groter dan wordt voorgesteld. Zij het met de kanttekening dat de veranderingen zich in hoofdzaak beperken tot de studie van de moderne periode - maar het waren ook bijna uitsluitend moderne letterkundigen die aan het debat deelnamen. Zo heeft men het idee van een tekstgrammatica opgegeven en horen we überhaupt weinig meer over een taalkundig georiënteerde literatuurstudie. De methodologische kritiek uit de jaren zeventig heeft bij die ontwikkeling zeker een rol gespeeld, als is het, vanwege de vrijheid die onderzoekers zich tegenwoordig gunnen om stilzwijgend van aanpak te veranderen, moeilijk die exact vast te stellen.Ga naar eind23 Verder is de interpretatie een deel van haar vanzelfsprekendheid verloren. Haar positie is bovendien bescheidener geworden, omringd als ze nu is door andere vormen van onderzoek waarvan sommige zijn ontstaan uit onvrede met het interpreteren. Inhoudelijk lijken de veranderingen beperkt te zijn gebleven. Wel is de toon waarop men tegenwoordig literatuur bespreekt voorzichtiger dan die van vroeger. Je komt (bijna?) geen neerlandicus meer tegen die het ‘evident’ noemt dat een gedicht of een roman zus of zo moet worden gelezen en iedereen die daar anders over denkt, verwijt niets van de tekst te hebben begrepen - iets dat ook in de dagen van Merlyn nog tamelijk gebruikelijk was, zoals blijkt wanneer men interpretatiegeschillen leest over Awater of Het uur u. Het verdwijnen van die stelligheid hangt ongetwijfeld samen met het toegenomen besef dat interpretaties zich moeilijk laten controleren. Sommige onderzoekers presenteren hun beweringen daarom tegenwoordig als een ‘leesvoorstel’ en dat is geen geringe concessie, want van een voorstel kan men redelijkerwijs niet zeggen dat het waar is of onwaar.Ga naar eind24 De belangrijkste verandering tenslotte die de discussies uit de jaren zeventig teweeg hebben gebracht, is het ontstaan van een sociaal-wetenschappelijke benaderingswijze. Meestal spreekt men in dit verband van de ‘empirische literatuurwetenschap’, een term die door de betrokken onderzoekers zelf in omloop is gebracht en door verschillenden van hen als een erenaam beschouwd wordt. De nieuwe benadering wordt door de onderzoekers voorgesteld als een alternatief voor de gangbare (‘hermeneutische’) vormen van onderzoek en in de geschiedschrijving ervan wordt steevast een belangrijke plaats toegekend aan de debatten van dertig jaar geleden.Ga naar eind25 Of iedereen die zijn werk ‘empirisch’ noemt daadwerkelijk een andere weg is ingeslagen, valt te betwijfelen. Maar in een aantal gevallen is er zeker sprake van onderzoek dat voordien niet bestond. De vragen die worden gesteld wijken af van de traditionele en voor de beantwoording ervan maakt men gebruik van methoden en technieken die tot nu toe onbekend waren in de literatuurwetenschap. Dat laatste zorgt direct voor een probleem, want wil men adequaat op dit type onderzoek kunnen reageren, dan zal men zich moeten bijscholen. De meeste aandacht trok tot nu toe | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||
het werk van Van Rees en Verdaasdonk en degenen die bij hen promoveerden. Maar ook onderzoekers als Andringa, Schram of Zwaan verdienen vermelding. Allen zijn aangesloten bij het Internationale Gesellschaft für empirische Literaturwissenschaft (IGEL) dat sinds 1987 bestaat. Hun belangrijkste publicatiekanalen zijn SPIEL en Poetics.Ga naar eind26 Niemand van de genoemden is werkzaam als neerlandicus. Ook dat is een aspect van de veranderingen: de Nederlandse letterkunde wordt niet meer alleen bestudeerd in Instituten voor Neerlandistiek. Daarbuiten gebeurt dat ook, onder andere bij Algemene Literatuurwetenschap, aan de Tilburgse letterenfaculteit en bij Kunst- en Cultuurwetenschappen in Rotterdam. Niet alle onderzoek dat daar wordt verricht, krijgt evenveel aandacht van de zijde van neerlandici en alleen een deel van het Tilburgse werk mag zich in een zekere populariteit verheugen. Dat geldt in het bijzonder voor de studie van literatuuropvattingen en voor die van de literaire kritiek. In beide gevallen zijn ideeën ontwikkeld die afwijken van de traditionele. De belangstelling voor die ideeën beperkt zich niet tot de moderne letterkundigen. Sociaal-wetenschappelijk onderzoek is ook, in tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, niet noodgedwongen studie van het heden, al brengt historisch onderzoek natuurlijk wel specifieke moeilijkheden met zich mee.Ga naar eind27 | ||||||||||||||||||||||||||
Recente ontwikkelingenOp het moment dat Van Dijk, Mooij en d'Oliveira de wetenschapsfilosofie introduceerden, werd het denken over wetenschap nog beheerst door opvattingen uit de tijd van de Wiener Kreis. Die opvattingen zijn de afgelopen decennia sterk bekritiseerd, waardoor een visie op wetenschap ontstaan is die in belangrijke mate afwijkt van die van vroeger. Kuhns The Structure of Scientific Revolutions (tweede druk, 1970) speelde in die ontwikkeling een belangrijke rol. Toch is de nieuwe stijl van denken niet het resultaat van een een doelbewust plan, maar eerder het onvoorziene gevolg van een reeks keuzes van onderzoekers die vanuit verschillende disciplines (waaronder de filosofie en de sociologie) de wetenschap bestuderen. Als kenmerken van de nieuwe stijl gelden:
In de discussies uit de jaren zeventig speelde Kuhn en in mindere mate Lakatos een belangrijke rol. Maar de ontwikkelingen die de wetenschapsfilosofie, of beter gezegd, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||
het wetenschapsonderzoek, daarna heeft doorgemaakt, zijn nauwelijks opgemerkt door literatuurwetenschappers. Dat geldt zelfs voor ontwikkelingen die onderzoekers op het terrein van de literatuurwetenschap brachten. Zo is er de laatste tijd onder wetenschapsfilosofen veel belangstelling voor de retorica. Dat hangt samen met een gewijzigde opvatting over stijl. Vroeger dacht men daar net zo over als d'Oliveira: stijl is een ornament en heeft niets van doen met wetenschappelijk gelijk. Maar dat standpunt is recent door velen verlaten, omdat men er van overtuigd is geraakt dat stijl meer is dan louter welsprekendheid: ze drukt ook inhoud uit. Vandaar dat er tegenwoordig regelmatig studies verschijnen over ‘the rhetoric of inquiry’. Daarin wordt niet alleen terug gegrepen op klassieke handboeken als die van Aristoteles of Quintilianus, maar ook gebruik gemaakt van inzichten van literatuurwetenschappers.Ga naar eind29 Een van de pioniers op dit gebied is Feyerabend met zijn analyse van de dialogen van Galilei in Against Method (1975).Ga naar eind30 Dat boek is in de neerlandistiek niet onbekend, maar het heeft tot nu toe nauwelijks als stimulans gewerkt het eigen onderzoek vanuit een retorisch perspectief te beschouwen. Dat is in die zin vreemd dat men in de literatuurwetenschap vanouds veel gewicht hecht aan stijl en de acceptatie of verwerping van een literatuurwetenschappelijke bewering in belangrijke mate afhangt van de manier waarop men de lezer tegemoet treedt - de presentatie van de gegevens, de inkleding van het betoog, de woordkeus. Neerlandici en andere literatuurwetenschappers hebben ook nauwelijks gereageerd op de recente filosofische belangstelling voor de hermeneutiek. Ik denk dan in het bijzonder aan Rorty die niet alleen in zijn hoofdwerk, Philosophy and the Mirror of Nature (1979), maar ook elders veel belang hecht aan de hermeneutische filosofie en niet alleen in discussie treedt met denkers als Gadamer, maar ook ingaat op standpunten van literatuurwetenschappers.Ga naar eind31 Er is dus een gebrek aan kennis op wetenschapsfilosofisch terrein. Om in die leemte te voorzien zijn recent twee initiatieven ontwikkeld. Bij Algemene Letteren in Utrecht wordt sinds enkele jaren een college wetenschapsfilosofie gegeven. De syllabus die daarbij wordt gebruikt - geschreven door Pollmann, een taalkundige - is onlangs in boekvorm verschenen.Ga naar eind32 De Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam verplicht zijn studenten sinds het afgelopen jaar een college wetenschapsfilosofie te volgen. De bijbehorende syllabus, geschreven door twee filosofen, Leezenberg en De Vries, verschijnt binnenkort eveneens als boek. Het Utrechtse boek is ouderwetser dan het Amsterdamse. De ontwikkelingen in de wetenschapsfilosofie van de laatste decennia komen daarin slechts zijdelings aan de orde. In beide boeken wordt weinig aandacht besteed aan de literatuurwetenschap en als dat gebeurt, gaat het om oudere vormen van onderzoek. Dit kan de auteurs nauwelijks worden aangerekend: het publiek dat ze moeten bedienen is te groot en te heterogeen om iedereen op zijn eigen vakgebied aan te spreken en er is natuurlijk niemand die al die vakken overziet. In Amsterdam bestaat het college om die reden uit twee onderdelen: een algemeen deel, dat door filosofen wordt verzorgd en een vakspecifiek deel. De syllabus vormt de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||
leidraad voor het algemene deel; voor de vakspecifieke colleges zijn er readers. Die voor neerlandici en andere literatuurwetenschappers is historisch van opzet en behandelt zowel het negentiende-eeuwse als het twintigste-eeuwse onderzoek, waarbij de nadruk ligt op de continuïteit. Tot de onderwerpen die worden behandeld behoren niet alleen discussiepunten uit de jaren zventig, maar ook zaken als schoolvorming, ‘the revival of narrative’ en de verhouding tussen wetenschappelijke en culturele ambities. Zo is, dertig jaar na de ‘opstand der methodologen’, de wetenschapsfilosofie dan toch enigszins geïnstitutionaliseerd geraakt. Niet onder druk van de methodologen, maar door initiatieven van buitenaf. De eventuele gevolgen van die institutionalisering vormen een mooi onderwerp voor deze rubriek in 2030.
Nico Laan | ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|