Nederlandse Letterkunde. Jaargang 6
(2001)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |||||||||||
Commentaar bij A.M. Duinhoven: ‘De bron van Walewein’In zijn studie ‘De bron van Walewein’ poogt Duinhoven (D) te bewijzen dat de Middelnederlandse Arturroman Walewein (W) op de Oosterse liefdesroman Floris ende Blancefloer (Fl) van Diederic van Assenede ‘gebaseerd’ (p.33) zou zijn. Voor alle duidelijkheid, het gaat D er niet om tussen de beide dichtwerken eventuele vormen van intertekstualiteit aan te tonen, zijn ambitie reikt verder. Hij stelt dat ‘de auteur van Walewein zijn verhaal heeft geschreven met een handschrift van Floris ende Blancefloer voor ogen’ (p.45) en beschouwt de W als een ‘verholen bewerking’ (p. 38) van Fl. Op problemen van chronologische aard gaat schrijver niet nader in, en dat is jammer, want was volgens de geldende mening de W niet ouder dan (een handschrift) van de Fl? Elders in zijn opstel geeft D een afwijkende omschrijving van zijn stelling. Men treft namelijk ook de formulering aan dat W zou teruggaan op een ‘verridderlijkte variant van het populaire liefdesverhaal’ (p.33), dat wil zeggen, op een niet overgeleverde ‘oudere versie van de Floris ende Blancefloer’ (p.62), een *Fl dus. D heeft verzuimd zijn these eenduidig te verwoorden. De overleveringsgeschiedenis van de Florisroman kan verkort als volgt worden geschetst: Diederics Florisadaptatie (1260?) berust op een handschrift van de Oud-Franse version aristocratique (ook versie I genoemd); Diederics Fl wordt derhalve tot de ‘aristocratische’ versie gerekend. Waarschijnlijk heeft er een oudere Franse versie dan de version aristocratique bestaan - D verwijst ernaar op p. 35 vlg. -, die ons (indirect) door vertelelementen uit de vroege Trierse Floyris (1170?) wordt gerepresenteerd.Ga naar eind1 Het is m.i. uiterst onwaarschijnlijk dat Diederic deze versie kende, of dat losse vertelmotieven hieruit (bijvoorbeeld de in een afwijkende context optredende schaakscène, zoals D op p. 36 veronderstelt) naar de Nederlanden zouden zijn overgewaaid. De Oud-Franse Florisoverlevering kent bovendien een jonge ‘verridderlijkte’ bewerking van de version aristocratique, de zogeheten version populaire uit 1200(?) (ook versie II genoemd), maar deze jongere redactie, bewaard in hs. D, werd slechts in Zuid-Europa gerecipieerd. Onbewezen is D's stelling dat ‘verridderlijkte’ vertelvarianten ook hier te lande bekend zouden zijn geweest (p.36). Kortom, een ‘verridderlijkte’ Dietse Florisbewerking (een populaire *Fl), dus een Middelnederlandse redactie, inhoudelijk ‘gelijkend’ op de Franse version populaire (versie II), is niet overgeleverd, c.q. heeft nooit bestaan. De W ziet D als een product van tekstontwikkeling, waarbij ‘originele en toegevoegde elementen’ (p.33) te onderscheiden zouden zijn. Hij neemt aan dat de W ‘in fasen’ is ontstaan waardoor het werk geen ‘geboortejaar doch een ontstaansperiode’ kent (p.35). Een datering op basis van ontleende elementen, zoals bijvoorbeeld de afhankelijkheid van Gerbert (de list van Ysabele), impliceert voor D niet dat de hele roman na 1230 geschreven zou zijn. In principe gaat D uit van een niet overgeleverde, de kernepisoden omvattende Arturroman (*W) die door jongere toevoegingen | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
(‘uitweidingen’, ‘nevenepisoden’) tot de bewaard gebleven W zou zijn uitgebreid. D postuleert dus een Dietse ‘verridderlijkte’ *Fl. en een bondige, tot de drie hoofdepisoden beperkte *W in de hoop te kunnen bewijzen dat deze Dietse *Fl uitgangspunt van W (of *W?) zou zijn geweest. Binnen het (volstrekt hypothetische) kader van deze stelling had D, zo gebiedt het de methodische zuiverheid, de populaire *Fl naar hs. D (ed. M. Pelan, Paris 1975) van de Oud-Franse overlevering moeten citeren; nu ontleent hij zijn citaten, in tegenspraak tot zijn eigen these, aan Diederics Fl, die, zoals gezegd, tot de ‘aristocratische versie’ wordt gerekend. Uitgangspunt van een vergelijkend onderzoek moet, hierin ben ik het met D van harte eens, een structuuranalyse zijn, waarbij een ‘gelijke structuur’ en daarin ‘passende overeenkomsten’ (p.37) een relatie tussen de verhalen waarschijnlijk zouden kunnen maken. Hier ligt een strenge methodische eis. Als deze structurele overeenkomst niet bewezen kan worden, verliezen de overige 3 door D genoemde aanvullende punten (vgl. p.37: ongewijzigde details, verklaring verschillen, oplossing tekstproblemen) hun gewicht. Er is nog een probleem. Structurele overeenkomsten tussen middeleeuwse verhalen berusten soms op het feit dat zij op hetzelfde, stereotiepe ‘Brautwerberschema’ (‘jonge man trekt erop uit om, vaak onder moeilijke omstandigheden, een bruid te verwerven’) teruggaan, zonder dat er sprake behoeft te zijn van enige afhankelijkheid. In dit verband zij aan de Duitse ‘Spielmannsepen’ herinnerd, die alle op dit ‘Brautwerberschema’ berusten, zonder dat ooit een directe onderlinge afhankelijkheid werd aangenomen. Dit ‘Brautwerberschema’ ontbreekt overigens in Fl. Het gaat in de Florisroman niet om een zoektocht naar een (onbekende) bruid, maar, volgens het vertelschema van de Hellenistische roman, om het hervinden van de gekende geliefde, van wie de jonge man op gewelddadige wijze werd gescheiden.Ga naar eind2 In de overgeleverde W is al evenmin (zonder meer) sprake van een bruidqueeste: de held gaat op zoek naar het schaakbord en niet naar een geliefde. Met de inhoudelijke weergave: ‘W. gaat op zoek naar een schaakbord, (in feite naar Ysabele)’ maakt D zich wat gemakkelijk van de problemen af.Ga naar eind3 Dat een ‘gelijke structuur’ (p.37) tussen Fl en W, voorwaarde voor een eventuele afhankelijkheid tussen teksten, aanwezig zou zijn, moet worden ontkend. Tekenend is, dat D in zijn weergave van de Fl de hele beginfase van de roman, de ontluikende liefde tussen Floris en Blancefloer (ruim 1/3 van het totaal), weglaat en het verhaal na de hofsituatie met de ‘heenreis’ (ong. v. 1400) laat beginnen. Dit begingedeelte uit Fl zou de bewerker van de Whebben geïnspireerd tot de beschrijving van de voorgeschiedenis van Roges, waarbij D toegeeft dat ‘de verschillen natuurlijk groot’ zijn (p.46). Het is inderdaad niet gemakkelijk enige overeenkomst te ontdekken tussen enerzijds de idyllische liefdesrelatie tussen Floris en Blancefloer, die door Floris' vader later wordt gedwarsboomd door eerst de jongeling naar een andere school te sturen en - als deze maatregel geen succes heeft - het meisje aan kooplieden te verkopen, en anderzijds de trieste geschiedenis van Roges, die door zijn stiefmoeder beschuldigd wordt van aanranding en die vervolgens in een vos wordt veranderd. Waleweins reis naar Ysabele wordt door drie verblijfplaatsen gekenmerkt: | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
(1) ‘Wonder’, (2) ‘Ravensteen’ en (3) ‘Ende’. Ook Floris verblijft, zo zou mijn structureringsvoorstel luiden, tijdens zijn reis naar Blancefloer in drie plaatsen: (=1) ‘Blandas’ (‘Bagdad’?), (=2) Monflijs en (=3) Babylon. D vermeldt deze geografische parallel niet, maar brengt de drievoudige queeste uit W - volgens mij volkomen willekeurig, ja ten onrechte - met drie figuren uit Fl in verband die allen in Babylon verblijven: de bruggepachter, de poortwachter en de emir. Maar anderzijds ziet D dan toch weer, in tegenspraak tot zijn eigen structurele driedeling, een overeenkomst tussen de Burcht van Wonder, die op een ‘standaert in water’ is gesitueerd (W. 780) en ‘Blandas op rots in zee’ (Fl. 1793). Veel treffender, maar, gezien het topische karakter van kasteelbeschrijvingen zuiver toevallig, is de overeenkomst tussen Blandas en Ravensteen, het kasteel van Amoraen, dat ook op een steenroch (W. 2873) aan zee ligt (W. 2857). Maar dit gegeven past niet in D's theorie. Ook andere door D genoemde ‘overeenkomsten’ zijn weinig overtuigend. Zo vergelijkt D de burcht van Wonder met het huis van Daries, de bruggepachter te Babylon, maar de overeenkomst tussen Wonders ‘door water omgeven burcht’ (775-780) (al eerder door D met Blandas geparallelliseerd) en het ‘huis met hoge torens’ van de tolgaarder is uiterst vaag. Een ander voorbeeld. In de Dariesepisode is twee maal sprake van een ring die als herkenningsteken dient, waarmee onze held bij de volgende ontmoeting vriendelijk onthaal vindt. Deze twee ringen hebben niets van doen met het magische zwaard dat Amoraen aan Walewein meegeeft en dat toevallig ook door twee ringen wordt opgesierd. De door D aangenomen overeenstemming ontgaat me, nog afgezien van het feit dat D nu juist de Amoraen-episode uit Waleweins driedelige queeste voor niet oorspronkelijk houdt: ‘Welbeschouwd bestaat de queeste niet uit drie maar uit twee delen’ (p.40). D onderscheidt immers in de W ‘het kernverhaal, de drieledige queeste’ en een aantal ‘losse episoden’ die deze kern onderbreken en die, als ik D goed begrijp, secondair zouden zijn opgenomen. Het drakenavontuur in de berg wordt bijvoorbeeld tot deze ‘uitweidingen’ gerekend: Het verwondert dan dat tijdens de ‘heenreis’ (vgl. § 6) - we beperken ons in onze kritiek tot dit belangrijke vertelsegment - naast enkele nietszeggende algemeenheden die bij een parallellisering beter weggelaten kunnen worden (D merkt zelf terecht op: ‘niet alle overeenkomsten zijn even belangrijk’) het ‘berg’-avontuur in W met Floris' verblijf in de eerste herberg (Fl. 1612) wordt vergeleken. Dit is verwarrend aangezien het drakenavontuur tot de ‘nevenepisoden’ behoort die D ‘voorlopig buiten beschouwing’ (p. 39) zou laten. Ook inhoudelijk zie ik geen overeenkomst tussen de gastvrije herberghe Sente Mertijns (Fl. 1646) en de verschrikkelijke drakenberg in W, ondanks het feit dat beide helden, om totaal verschillende redenen overigens, ‘verdriet’ hebben. D rukt losse woorden uit hun (verteltechnische) verband om ze daarna, volkomen onkritisch, als een ‘overeenkomst’ te presenteren. Nog een voorbeeld: Als ‘Fenus spreekt van opvolging, crone (Fl. 1408)’ ziet D hierin een overeenstemming met ‘Arthur spreekt van opvolging, crone (W. 125)’ (p.41). Terwijl in de Arturroman de koning zoals bekend zijn ‘kroon’ (en zijn rijk) uitlooft aan degene die het weggevlogen schaakspel voor hem ophaalt, wordt in de Florisroman | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
op de aangehaalde plaats vertelt dat koning Fenus, Floris' vader, zijn zoon verzoekt te blijven; hij zal hem een schone dame van hoge afkomst geven, die, anders dan Blancefloer, dochter van een christelijke slavin, de ‘kroon’ met ere zou kunnen dragen. Fenus spreekt dus met betrekking tot zijn zoon niet over opvolging, maar over het aanzien van diens toekomstige vrouw. Tussen genoemde vertelelementen kunnen we, behalve het in totaal verschillende contextsituaties gebruikte woord ‘kroon’, geen overeenkomst ontdekken. En verder: De bliscap groot (600) van Walewein, na het verslaan van de draak, heeft niets te maken met de groter bliscap (1693) van Floris, als hij de waardin over Blancefloer hoort spreken. D had het begrip ‘overeenkomst’ nader moeten definiëren, daarbij niet alleen rekening houdend met semantische aspecten, maar met structurele, contextuele en verteltechnische gegevens. Voor een deel van zijn argumentatie verwijst D naar zijn artikel ‘“Gloriant” en “Floris ende Blancefloer”’, waarin de stelling wordt verdedigd dat de Gloriant op een gedramatiseerde episode uit de Floris ende Blancefloer zon teruggaan.Ga naar eind4 Schrijver meent zelfs dat hij hierin heeft kunnen ‘aantonen’ dat het een ‘verridderlijkte versie van Floris ende Blancefloer’ zou zijn (p.36). In zijn huidige studie vat D het resultaat als volgt samen: ‘Zo kon worden vastgesteld, dat de neef van de sultan, Floerant geheten, deze naam onbedoeld heeft overgenomen van de neef van Gheraert van Normandien, nu Gloriant genoemd. Gloriant heette dus aanvankelijk Floerant, en Floerant is een algemene variant van Floris.’ Het verbaast dat D met zoveel stelligheid over de uitkomst van zijn diachrone aanpak spreekt die, zover mij bekend, weinig aanhangers heeft verworven. (Vgl. D's verzuchting: ‘Ik kan de wijdverbreide vooroordelen tegen tekstreconstructie niet wegnemen’).Ga naar eind5 De voorgestelde naamsveranderingen zijn voor mij, ook na zorgvuldige herlezing van D's argumentatie, oncontroleerbaar, zo men wil onbegrijpelijk. Dit geldt ook voor de geponeerde stelling, die D overigens pas elders hoopt te bewijzen, dat aanvankelijk koning Wonder Alexander heette, ‘een passend substituut voor Dariës’ (p.42). Het is hier niet de plaats D's these dat een Dietse verridderlijkte *Fl de bron van Gloriant zou zijn geweest, uitvoerig te bespreken. Misschien een paar punten van kritiek die weer betrekking hebben op het probleem van de parallellisatie. Steeds gaat het om problematische details. D noemt onder de overeenkomsten tussen Gloriant en Fl ‘het feit dat in beide verhalen de jonge vrouwelijke hoofdpersoon dreigt te worden onthoofd door een oosters vorst.’ Deze mededeling ligt voor Fl geenszins vast: De emir heft na de ontdekking van Floris' aanwezigheid in het bed van Blancefloer het zwaard en wilde slaen (Fl. 3336). De vertoornde vorst bedreigt beide kinderen. Over ‘onthoofding’ wordt nergens gesproken. Als D heel algemeen beweert dat in beide teksten de ‘tegenstelling tussen islam en christendom’ speelt heeft hij zeker gelijk, maar in dit verband dient tevens te worden vermeld dat Blancefloer uit christelijke huize stamt, terwijl Florentijn een ‘soudaensdochter’ is. D doet de tekst geweld aan ten behoeve van zijn stelling. Zo ziet hij tussen Gloriant en Fl nog de volgende overeenkomst: ‘Het meisje verblijft in het oosten, de jongen in het westen’. Maar die bewering gaat toch niet op als men de hele Florisroman bekijkt! Blanchefloer groeit | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
samen met Floris op in het westen. Pas nadat zij verkocht is, belandt ze in het oosten, in de harem van de emir, en Floris volgt haar om haar te bevrijden. Daarna keren ze beiden naar het westen terug. De stelligheid waarmee D beweert het bewijs te hebben geleverd dat Gloriant op de verridderlijkte *Fl zou teruggaan, wordt door mij niet gedeeld. Het is op z'n minst onvoorzichtig dat D zijn nieuwe hypothese (deels) opbouwt op een oude, m.i. onbewezen stelling. Bij alle bewondering voor D's vindingrijkheid en combinatorisch vermogen is het hem niet gelukt mij van de juistheid van zijn stelling te overtuigen. Het verschijnsel dat een auteur een bestaande, uiterst populaire liefdesroman - wat de Florisroman toch was! - met opzet radicaal zou hebben omgewerkt tot een Arturroman, is mij uit de hoofse literatuur niet bekend. De verklaring die D voor dit verschijnsel geeft, namelijk dat de dichter de bron zou willen verheimelijken omdat hij ‘een nieuw werk wilde [.] presenteren’ om zich zo ‘het genoegen van een eigen creatie’ (p.37) niet te ontzeggen, druist m.i. in tegen de middeleeuwse poëticale opvattingen. De dichters uit de bloeitijd van de 12e, 13e eeuw beschouwden het niet als hun taak een nieuw werk te scheppen, maar sloten zich juist (door - eventueel fictieve! - bronverwijzingen) bij een bestaande stoftraditie aan, een procédé, dat de kwaliteit en het waarheidsgehalte van hun bewerking moest waarborgen. Bovendien, zo neemt men algemeen aan, dichtte de middeleeuwse auteur in deze ‘vroege’ tijd in opdracht en was het meestal de mecenas die (mede) het onderwerp van het literaire product bepaalde en soms zelfs, zo de mening van J. Bumke, de vreemdtalige brontekst aanreikte.Ga naar eind6 Dat de traditionele adaptateur hierdoor het gevoel zou hebben gehad dat hij zich ‘in het keurslijf van [de] voorbeeldtekst’ (p.37) zou hebben moeten wringen, geeft m.i. een vertekend (dwz. te modern) beeld omtrent middeleeuws dichterschap. D betwijfelt of het sprookje van de gouden vogel bij het ontstaan van de W die elementaire rol heeft gespeeld die in het onderzoek eraan wordt toegekend. Hij ziet in ‘de drieslag’, die zo kenmerkend voor de W is, ‘een algemeen element’; Draaks hypothese, ‘die zolang heeft dienst gedaan’, lijkt hem ‘niet langer houdbaar’ (p. 62). Het verdient zeker aanbeveling de sprookjesthese van M. Draak steeds weer opnieuw kritisch te doordenken en zo nodig te modificeren.Ga naar eind7 Toch zal Draaks sprookjesthese - zo luidt mijn inschatting - ook nadat men kennis heeft genomen van D's uitdagende opvattingen omtrent ‘De bron van Walewein’, bepalend blijven voor elk onderzoek naar de genen van onze held.
Johan H. Winkelman | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
RepliekWie zijn werkzame leven lang de Floris ende Blancefloer en de Walewein heeft bestudeerd en tussen deze teksten nog nooit een verband heeft gelegd, kan niet blij zijn met mijn bijdrage. Winkelman is deskundig t.a.v. beide werken. Vooral van zijn Floris-studies heb ik een dankbaar gebruik gemaakt. Het stemt mij daarom tevreden, dat juist hij niets substantieels weet in te brengen tegen de bewerkingshypothese die ik heb gepresenteerd. Het grote aantal van de overeenkomsten wordt niet aangevochten. De mogelijkheid van verholen bewerkingen wordt niet weerlegd. Geen woord van kritiek op de herziene rol van Vostaert, op de verklaring voor het abrupte slot, op de identificatie van Hiseke en alles wat daarmee samenhangt. Winkelmans commentaar mist de evenwichtigheid om overtuigend te zijn. Zijn slordige annotaties zijn bovendien misleidend. Van zijn eerste zin af vervormt hij mijn uitspraken en intenties. Ik beperk me tot vijf voorbeelden:
| |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
Wanneer men op deze wijze discussieert, is het moeilijk de Middelnederlandse filologie vooruit te brengen, ... als men dat al wil.
A.M. Duinhoven | |||||||||||
DupliekIn mijn ‘Commentaar’ heb ik me, gezien de mij toegemeten ruimte, beperkt tot een kritische bespreking van de belangrijkste aspecten van D's hypothese.
Johan H. Winkelman
(discussie gesloten - de redactie) |
|