| |
| |
| |
Periodiek
Bertram Mourits
Nelleke Moser
Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 115 (2000) 2 bevat twee recensieartikelen. Naar aanleiding van een aantal recent verschenen biografieën schrijft H. de Liagre Böhl over ‘De volledig-heidswaan van biografen’. W. Frijhoff schrijft een artikel over twee begripshistorische studies: N.C.F. van Sas (red.) Vaderland. Eeen geschiedenis van de vijftiende eeuw tot 1940 en E.O.G. Haitsma Mulier en W.R.E. Velema (red.) Vrijheid. Een geschiedenis van de vijftiende tot de twintigste eeuw. Tevens worden in deze aflevering de volgende publicaties besproken: F.C. van Boheemen en TH.C.J. van der Heijden, Met minnen versaemt. De Hollandse rederijkers vanaf de middeleeuwen tot het begin van de achttiende eeuw. Bronnen en bronnenstudies en van dezelfde auteurs Retoricaal Memoriaal. Bronnen voor de geschiedenis van de Hollandse rederijkerskamers van de middeleeuwen tot het begin van de achttiende eeuw (door A.J. Gelderblom); A.J.A. Bijsterveld, J.A.F.M. van Oudheusden, R. Stein (ed.), Cultuur in het laatmiddeleeuwse Noord-Brabant. Literatuur. Boekproductie. Historiografie (door J.M. van Winter); W. Frijhoff, H. Nusteling en M. Spies (red.), Geschiedenis van Dordrecht van 1572 tot 1813 (door M. Prak); A, de Haas, De wetten van het treurspel. Over ernstig toneel in Nederland 1700-1772 (door E. Stronks); J.A. Vanderwal Taylor, A family occupation. Children of the war and the memory of World War II in Dutch literature of the 1980s (door D. Barnouw).
Bzzlletin 29 (2000) 271 heeft als thema ‘het autobiografische’, een actueel thema dat in opvallend veel romans de kop opsteekt. Met bijdragen van A.F.Th. van der Heijden, Louis Ferron, Arie Storm (‘Hoe schrijf ik herkenbaar proza’: leuk), Arnold Heumakers en anderen. De redactie presenteert het themanummer als reactie op een ‘klacht’.
Bzzlletin 29 (2000) 272 is een themanummer over J.F. Vogelaar. Onder de weinig verrassende kop ‘Terugschrijven’ reageren Willem Broens, Martin van Amerongen, Chris Keulemans, K. Michel, Anthony Mertens, Henk Pröpper, Erik Linder en E.S. Moortgat op essaystische wijze op diens werk. Degelijker, artikelachtig, zijn bijdragen van August Hans den Boef en Rein Bloem.
Dutch Crossing 23 (2000) 2 is gewijd aan het thema ‘zelf- representatie in de cultuur van de lage landen van de veer- | |
| |
tiende tot de zeventiende eeuw’. Cultuurgeschiedenis dus, met onder andere Els Stronks over dominee-dichters (‘Vanity he Fears’) en Rudolf Dekker over egodocumenten.
Historisch Tijdschrift Holland 32 (2000) 3-4 bevat een recensie van R. Harper, Als God met ons is... Jacob van Maerlant en de vijanden van het christelijk geloof (door G. van Essen).
Liter 3 (2000) 13 is om niet geheel duidelijke redenen verdeeld over twee katernen. De signalementen en recensies staan in een los katern, de hoofdmoot is een goed gevuld themanummer over Guillaume van der Graft/Willem Barnard. Willem Jan Otten hanteert het steeds vaker voorkomende stijlmiddel van het alfabet (Guus Middag en Esther Jansma zijn andere recente voorbeelden) om op ‘Stille omgang’ te reageren.
Literatuur 17 (2000) 3 opent met een artikel van A. Zuiderweg over het culturele leven op Batavia (‘Een verblijfplaats voor onsterfelijken. Een impressie van het culturele en literaire leven op Batavia (1619-1811). Ze beschrijft zowel de beau monde aldaar als de kringen van VOC-soldaten en matrozen en schenkt aandacht aan toneeluitvoeringen, het reilen en zeilen van drukkerijen, nieuwsbladen, bibliotheken en culturele, intellectuele en levensbeschouwelijke genootschappen. E.K. Grootes schrijft onder meer over een zeventiende-eeuwse ‘beroepskeuzegids’ in ‘Nuttige lessen voor jongeren. Cornelis Pietersz. Biens (1590/95-1645) en de gereformeerde jeugd’. H. van Neck-Yoder legt de ontoegankelijke schrijfstijl van Hans Faverey uit als een vorm van ‘signifying’, een in de Afrikaans-Caraïbische traditie gebruikelijke manier van communiceren in code, waarbij niet alles expliciet gemaakt wordt (‘Zo sprak Zoon tot Spin. Hans Faverey en de Caraïbische poëtische traditie’). A. van Aert schrijft over de Spaanse periode van A. Helman (‘Spanje is mijn grote liefde, mijn blijvende verliefdheid geweest’). De aflevering bevat verder recensies van: K. Humbeeck, Louis Paul Boon en de fabrieksstad Aalst en J. Muyres, Louis Paul Boon. Het vergeefse van de droom (beide door G.J. van Bork); L. van Driel en J. Noordegraaf, De Vries en Te Winkel. Een duografie en L.H. Maas, Pro Patria. Werken, leven en streven van Gerrit Kalff 1856-1923 (beide door N. Laan); W.R.D. van Oostrum, Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782). Ambitieus, vrijmoedig en gevat (door J. Oosterholt); G. Paape en M. van Schie, Kinderpligten (ed. A. de Vries) (door P. Altena); B. Besamusca, Jeesten van rouwen ende van feesten (door R. Resoort).
In Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 23 (2000) 2 reageert E. Grabowsky op de door L. van Gemert voorgestelde interpretatie van enkele gedichten van Katharina Lescailje. Terwijl Van Gemert een homo-erotische lading duidelijk aanwezig acht in deze teksten, betwijfelt Grabowsky op grond van archiefmateriaal, dat licht werpt op de ontstaans-context van de gedichten, de lesbische geaardheid van Lescailje. Verder in dit
| |
| |
nummer: R. van Vliet, ‘Uitgever en schrijvers als kemphanen tegenover elkaar. Elie Luzac, uitgever van de academie van wetenschappen te Göttingen (1754-1756) en R. Dekker, ‘De rafelrand van het zeventiende-eeuwse hofleven in het dagboek van Constantijn Huygens de zoon. Magie en toverij’. J. Bosma bespreekt de editie die A.J. Hanou maakte van E. Wolff-Bekker, De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis. M. van Vliet vestigt de aandacht op drie CD-ROMs die alle honderdtien jaargangen van De Navorscher bevatten. Verder worden besproken: T. Ram, Magnitude in marginality. Edward Cave and the Gentleman's Magazine (1731-1754) (door C. van Heertum); H. van Alphen, Kleijne gedigten voor kinderen (ed. P.J. Buijnsters) (door P. Altena); W. Frijhoff, M. Spies, W. van Bunge en N. Veldhorst, 1650 - Bevochten eendracht (door W.R.D. van Oostrum); E. Krol, Huiselijke poëzie (Griffioenreeks) (door A. Hanou).
Millennium 13 (1999) 2 bevat recensies van de volgende publicaties: D. Kinable, Facetten van Boendale. Literair-historische verkenningen van Jans Teestye en de Lekenspiegel (door. G. Claassens); E. Huizenga, Een nuttelicke practijcke van cirurgien (door A. van Gijsen); M.K.A. van den Berg (ed. en aant.), De Noordnederlandse historiebijbel (door H. Brinkman); H. Pleij, Dromen van Cocagne. Middeleeuwse fantasieën over het volmaakte leven (door A. van Gijsen).
In Neerlandica extra muros 39 (2000) 1 is aandacht voor de ontwikkelingen op het gebied van Neerlandistiek en Internet (Matthias Hüning). In diverse kronieken wordt de stand van zaken in de Nederlandse en Vlaamse literatuur bijgehouden, waarbij vooral het artikel van Tom van Deel, ‘Serveer mij in roomboter gebakken beelden’ interessant is omdat het, zij het impliciet, aansluit bij lopende discussies over ‘richtingenstrijd’ en stand van zaken in de poëzie.
Er lijkt in meerdere tijdschriften zowaar een discussie over poëzie gaande te zijn. In Ons erfdeel 43 (2000) 1 stelt Marjoleine de Vos de vraag ‘Kan poëzie de wereld redden?’ Verder bijdragen over Grunberg, K. Michel, Hans Achterhuis, Charlotte Mutsaers, Piet Gerbrandy, Stefaan van den Bremt e.a.
Even veelzijdig en even weinig gestructureerd is Ons erfdeel 43 (2000) 2, met bijdragen over Rascha Peper, Carl Friedman, Hugo Claus, Wiel Kusters, Gerard Reve en anderen. Recensies over onder andere Henk van Gelder (Carmiggelt-biografie), Hans van Straten (Hermans-biografie), Thomas Rosenboom (Publieke werken), Gerard Reve (delen van zijn Verzameld werk), Tom Lanoye (Zwarte tranen), Henk van Woerden (Een mond vol glas), Armando (Verzamelde gedichten). Ons erfdeel 43 (2000) 3 is opmerkelijk bij de tijd, bovendien volkomen ongedwongen. Hoogtepunt: een artikel over Amsterdamse straattaal, een vermenging van Amsterdams, Surinaams, Engels, Turks en Marokkaans dat soms prachtige poëzie oplevert. Koen Vergeef schrijft over ‘poëzie buiten de bladspiegel’ en beschrijft zonder heimwee de verande- | |
| |
rende wereld van het dichten. August Hans den Boef levert een bijdrage over het werk van Astrid Roemer.
In De Parelduiker 5 (2000) 1 wordt R. Grootendorst, neerlandicus en bezorger van het werk van Theo Thijssen en Ischa Meijer, herdacht (P.-P. de Baar, ‘Die jongen wás het waard’). Het nummer bevat verder bijdragen over Arnold Ising, toneelspeler van Tachtig (F. Oerlemans en P. Janzen, ‘Ik ben niet graag op een berg’), over de dichter en vertaler E.B. de Bruyn (1905-1999) (R. Schouten, ‘De eenzame lust tot oogsten’), de schrijversportretten (Van Duinkerken, Eggink, Engelman, H. van Eyk, van Lokhorst, A. Roland Holst en Werumeus Buning) van de fotografe Hanna Elkan (L. Hunter, ‘Het karakter moet spreken’) en een excursie van W.F. Hermans naar Zweden (A. van der Valk, ‘De laatste resten tropisch Zweden’). In de rubriek ‘Hora est’ bespreekt I. Cornelissen de dissertatie van J. Meijer over Isaac da Costa. Door de oorlogsomstandigheden (de promotie vond in 1941 plaats) zijn er geen publieke reacties op het boek overgeleverd, maar Cornelissen geeft wel de aantekeningen die promotor J. Romein voor de laudatio had gemaakt.
De Parelduiker 5 (2000) 2 bevat bijdragen over Lucebert bij Brecht in Berlijn (H. Olink, ‘Een talent moet men ontmoedigen’), over het tweede debuut van de avant-gardistische schrijfster Til Brugman (M. Entrop, ‘Thé dansant met de Vijftigers), de Rotterdamse pater en publicist Hermans (J. Buschman, ‘Onder de vleugels van het toeval. Hermans' engelbewaarder in bezettingstijd’), het leven en lijden van Adriaan Litzroth (1953-1999), auteur van de homo-erotische roman Sebastiaan (H. Sanders, ‘Zet maar op mijn graf: Eindelijk iets af’) en over vroege voordrachten van P.C. Boutens, onder andere over Maeterlinck (M. Goud, ‘De ziel fluistert, de zaal mort’). In de rubriek ‘Hora est’ staat het proefschrift van J.H. dèr Mouw over de natuurbeschouwing van de klassieken centraal (door M.F. Fresco).
In de Poëziekrant 24 (2000) 3 interviews met Martin Reints en Gwy Mandelinck, de man van Watou. Ook hier enige gedachten bij de geschiedenis van Vijftig, met name over Lucebert en de studies die vorig jaar over hem verschenen.
Queeste 7 (2000) 1 opent met een artikel van F. Brandsma over de narratieve structuur van de Lancelotcompilatie (‘Gathering the narrative threads. The function of the court scenes in the narrative technique of interlace and the insertion of new romances in the Lancelot compilation’). Brandsma laat zien dat de hofscènes fungeerden als middel om de verhaaldraden van tijd tot tijd bijeen te laten komen, waarbij er telkens één verhaaldraad doorloopt zonder bij de hofscène betrokken te worden. Zodoende ontstaan er tegelijkertijd rustpunten én continuïteit in het verhaal. De samensteller van de Lancelotcompilatie gebruikt de hofscènes om een nieuwe roman aan te hechten. Verder bevat deze aflevering de volgende bijdragen: A.M. Duinhoven,
| |
| |
‘Boterheks of melkdievegge? Toverij in Die Hexe’; E. Mantingh, ‘“...twelke al gheviel int Spel van Strasengijs”. Naar aanleiding van een ongekend drama in Oudenaarde anno 1373’; B.A.M. Ramakers, ‘Woorden en daden. Thematiek en dramatiek van “Lanseloet van Denemerken”’ en recensies van G. van Thienen & J. Goldfinch (red.), Incunabula printed in the Low Countries. A census (door H. Brinkman); W.N.M. Hüsken, B.A.M. Ramakers en F.A.M. Schaars (red.), Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’ (door D. Coigneau); D. Kinable, Facetten van Boendale. Literair-historische verkenningen van Jans Teestye en de Lekenspiegel (door O. Lie); Jan Thönisz, Van Sint Jans onthoofdinghe (ed. P. Laport, F. de Muy en M. Spies) en Jan Tömisz, Van die becooringe des duvels (ed. H. van Iperen, R. Overbeek, M. Spies, S. Schol en S. Trompert) (door J. Jansen); Th. Kock, Die Buchkultur der Devotio Moderna. Handschriftenproduktion, Literaturversorgung und Bibliotheksaufbau im Zeitalter des Medienwechsels (door W. Scheepsma).
In Septentrion 29 (2000) 1 uiteenlopende bijdragen: de onderwerpen gaan van Karel van het Reve tot aan Ilse de Lange. Van J. Bernlef zijn enkele gedichten vertaald.
Spiegel der letteren 41 (1999) 4 bevat twee artikelen over briefwisselingen. R. Lievens schrijft over de brieven tussen Charles van Hulthem en de Franse filosoof Maine de Biran, die hij tijdens zijn verblijf als afgevaardigd politicus in Parijs rond 1800 had leren kennen. Van Hulthem blijkt naast een voorkeur voor het werk van Fénélon, Rousseau en Kotzebue ook belangstelling voor mijnen en andere vormen van industrie gehad te hebben. G.R.W. Dibbets schrijft over de correspondentie tussen de predikant-dichter Joannes Vollenhove en Geeraerdt Brandt. Hij stelt vast dat hier sprake is van een vriendschap tussen dichters, maar dat de twee mannen op grond van hun geloofovertuiging (resp. gereformeerd en remonstrants) lijnrecht tegenover elkaar stonden en bleven staan. Verder schrijft G. Buelens over Van Ostaijen, Burssens en Minne in de periode 1921-1925 (‘Een Fonteintje of een koude douche?’) en J. Janssens over Lucebert als ‘mysticus’ en de poëzie van Hans Arp. Het nummer bevat recensies van: B. Besamusca (red.), Jeesten van rouwen ende van feesten. Een bloemlezing uit de Lancelotcompilatie (door A. Faems); J. Buurlage, Onveranderlijk veranderlijk. Harry Mulisch tussen literatuur, journalistiek, wetenschap en politiek in de jaren zestig en zeventig (door S. Vermeylen); B. Vervaeck, Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman (door T. Sintobin).
In Spiegel der letteren 42 (2000) 1 stelt E. Simons aan de hand van de metriek in het Gruuthuseliedboek vast, dat het niet mogelijk is om te bepalen of het liedboek door één of door meer auteurs geschreven is. K. Rymenants schrijft over de receptie van Elsschot in ‘Elsschot en de Forumianen. Aspecten van de kritische receptie van zijn proza (1933-1939). In de rubriek ‘In margine’ schrijft J. Oosterman naar aanleiding
| |
| |
van een Leids handschrift over Jenneken Verelst en Anna Bijns. F. de Schutter bespreekt in dezelfde rubriek de vormaspecten van een gedicht van Jan van der Noot. Het nummer bevat recensies van: de CD-Rom Middelnederlands van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (door G. Claassens); W.R.D. van Oostrum, Juliana Cornelia de Lannoy (door A. Gilleir); J. de Kruif, Liefhebbers en gewoontelezers. Leescultuur in Den Haag in de achttiende eeuw (door J. Smeyers); L. van Damme (samenst.), Reizen in den geest. De boekenwereld van Guido Gezeik (door M. De Smedt); J.H. de Rode, Het schandaal van de poëzie. Over taal, ritueel en biologie (door F. Droste).
Theoretische geschiedenis 26 (1999) 2 is een themanummer over de negentiende-eeuwse visie op de middeleeuwen. Voor neerlandici is vooral de bijdrage over Jonckbloet interessant (E.G. Santing, ‘De Middeleeuwen met een Phrygische muts. De geschiedvisie van Reinaert Dozy en Willem Jonckbloet), maar ook in de andere artikelen komt de letterkunde wel aan bod, zoals in T. Verschaffel, ‘Aanschouwelijke Middeleeuwen. Historische optochten en vaderlandse drama's in het negentiende-eeuwse België’; J.J. Heij, ‘“Een waas van theatraliteit”. De Middeleeuwen in de historieschilderkunst van de negentiende eeuw’; W.E. Krul, ‘Alphons Diepenbrock (1826-1921). “Gemeenschapskunst” en de Middeleeuwen als ideaal’. De overige artikelen gaan over het geschiedenisonderwijs (door J.G. Toebes), over neogotiek (door A.J. Looyenga) en over Karel de Grote (door R. Th.M. van Kesteren).
TNTL 116 (2000) 1 opent met een artikel waarin Y. van Vugt en J. Waszink hun licht laten schijnen over de politieke strekking van Hoofts Baeto. Volgens hen bepleit Hooft (op basis van het gedachtegoed van Lipsius en Hugo de Groot) een combinatie van de sterke punten van de staatsgezinde en de prinsgezinde visies. W. van Anrooij schrijft over liederen over de moord op Floris V (1296), waarvan een editie in voorbereiding is, en meldt en passant de vondst van een nieuw lied. Het nummer bevat recensies van: Hadewijch, Das Buch der Visionen (ed. en vert. G. Hofmann) (door V Fraeters); J.A.A.M. Biemans, Onsen Speghele Ystoriale in Vlaemsche (...) (door M. Meuwese); M. Keblusek, Boeken in de hofstad. Haagse boekcultuur in de Gouden Eeuw (door E.F.M. Peters); A. Meijer, The pure language of the heart. Sentimentalism in the Netherlands 1775-1800 (door D. Sturkenboom); J. van Eijnatten, Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831) (door G.-J. Johannes); A.B.G.M. Kalmthout, Muzentempels. Multidisciplinaire kunstkringen in Nederland tussen 1880 en 1914 (door I. Glorie); J. Linders, Doe nooit wat je moeder zegt. Annie M.G. Schmidt, de geschiedenis van haar schrijverschap (door L. Wesseling). Het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 116 (2000) 2 opent met een bijdrage van M. Goud over P.C. Boutens' gedicht ‘Sterren’ (1917), opgedragen aan J.Th. Toorop (‘Den dichter met den ver-starenden blik’). Goud biedt een uitvoerige analyse en interpretatie van de tekst en gaat bovendien kort in op de betrekkingen tussen beide kunstenaars, op de con- | |
| |
temporaine sterrenkunde en op overeenkomsten tussen Boutens' gedicht en Leopolds ‘Cheops’. A. van Leuvensteijn bespreekt aan de hand van de sociale klassen in Sara
Burgerhart de aanspreekvormen in deze roman. In tegenstelling tot wat men zou verwachten, richten de hogere klassen zich niet met ‘je’ tot de lagere klassen en antwoorden de lagere klassen niet met ‘gy’. Het is in deze roman juist zo dat de hogere klassen een voorkeur hebben voor ‘gy’ en de lagere voor ‘je’. R. van Eekelen schrijft over de verschillen in het beeld van de prins Roges in de Roman van Walewein (‘Vos huut en menschen luut’) bij de twee dichters, Penninc en Vostaert. J. Konst reageert op de Jeptha-interpretatie van F.-W. Korsten die in een eerdere aflevering verscheen (‘De motivatie van het offer van Ifis’), daarmee een discussie aangaand over het gebruik van moderne rhetorica in de analyse van historische teksten (Konst bepleit een historische benadering). Konsts betoog wordt gevolgd door een reactie van F.-W. Korsten, die uiteenzet dat het hanteren van begrippen uit de moderne rhetorica niet per definitie een a-historische benadering betekent. Deze aflevering bevat recensies van de volgende publicaties: K. Stooker en Th.J. Verbeij, Collecties op orde: Middelnederlandse handschriften uit kloosters en semireligieuze gemeenschappen in de Nederlanden (door J. van Aelst); J. Salman, Populair drukwerk in de Gouden Eeuw: de almanak als lectuur en handelswaar (door P.J. Verkruijsse); A. de Haas, De wetten van het treurspel: over ernstig toneel in Nederland, 1700-1772 (door T. Harmsen).
Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Nederlandse Academie voor Taal- en Letterkunde 110 (2000) 1 bevat een artikel van G. Geerts over de rol van taalvariëteiten zoals dialecten en sociolecten in de stilistiek, op basis van voorbeelden uit de wereldliteratuur en de Nederlandse literatuur van alle tijden (‘Het gevecht met de taal. Over schrijvers, taal en schrijven’). K. Porteman schrijft over het tweede leven van een embleembundel in ‘“Met nieuwe Nederduytsche dichten, synde van anderen sin vertoont”. Jacob van Zevecote en de Emblamata van Florentius Schoonhoven’. Uit de bewerking van de bundel blijkt hoezeer Cats met zijn Silenus Alcibiades een stempel gedrukt heeft op de vorm en de inhoud van embleembundels. Tevens schrijft Porteman in een andere bijdrage over ‘Vondels vermakelijke Leeuwendalers 1648-1998’, waarin hij pleit voor aandacht voor de geestige dialogen en beschrijvingen in dit toneelstuk. L. Daems schrijft over een tijdschrift uit het begin van de twintigste eeuw in ‘“Les mille nouvelles nouvelles”. Vlaamse en Nederlandse novellen in vroege Franse vertaling van Pieter Van Der Meer de Walcheren inzonderheid Streuvels' “Doodendans” of “La ronde de la mort”’.
In de Vestdijkkroniek (2000) 93 stelt René Marres zich de vraag ‘Vond Vestdijk zijn latere romans waardeloos?’ Aardig is ook de bijdrage van Hans Visser, ‘“Over pornografie en Vestdijk”’.
De zeventiende eeuw 16 (2000) 1 bevat lezingen van het congres ‘Regionale culturen in de zeventiende-eeuwse
| |
| |
Nederlandse Republiek’ dat in augustus 1999 in Tilburg plaatsvond. L. Duerloo laat zien hoe de provinciale staten in de zuidelijke Nederlanden hun regionale identiteit uitdroegen in de keuze van hun beschermheilige en door middel van iconografische programma's zoals de weergave van de Brabantse leeuw (‘Verbeelde gewesten. Zelfbeeld en zelfrepresentatie in de zuidelijke Nederlanden’). De overige artikelen zijn: O.S. Knottnerus, ‘Vroegmoderne cultuurgebieden in Nederland en Noordwest-Duitsland: gedachten over behoudzucht en dynamiek’; N. Moser, ‘Naam en faam. De plaatsgebonden naamgeving van rederijkerskamers als uiting van lokaal chauvinisme’; F.C. van Boheemen en Th. C.J. van der Heijden, ‘Rederijkers en politiek in de regio Delfland (1675-1678); B.C.M. Jacobs, ‘Rechtsculturen in Brabant en Brabantse rechtscultuur’. In deze aflevering worden onder meer de volgende publicaties gesignaleerd: C. Ens, Princeps Auriacus, ed., vert. en inl. J. Bloemendal en J. Steenbeek (door A. van der Lem); H.T.M, van Vliet, Produktion und Kontext. Beiträge der Internationalen Fachtagung der Arbeitsgemeinschaft für germanistischen Edition im CHI Den Haag (door J. Jansen); A.-J. Gelderblom en H. Hendrix (red.), De grenzen van het lichaam. Innerlijk en uiterlijk in de renaissance met een bijdrage over A. van Overbeke (door E.O.G. Haitsma Mulier); W.B. de Vries, Wandeling en verhandeling. De ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de zeventiende eeuw (1613-1710). (door M.B. Smits-Veldt).
|
|