| |
| |
| |
Kortaf
Herman W.J. Vekeman. Eerherstel voor een mystieke amazone. Het Twee-vormich Tractaetken. Middelnederlandse tekst met hertaling en commentaar. Mystieke teksten en thema's, 9. Kampen, Kok; Averbode, Altiora, 1996. ISBN 90-242-6145-7.
In twee van de Hadewijch-codices komt een korte tekst voor, die in de inhoudsopgave van een daarvan (Gent, UB, 941) Twee- vormich tractaetken wordt genoemd. Vekeman heeft deze tekst opnieuw uitgegeven met een omzetting in modern Nederlands en literairhistorisch commentaar.
Wat de editie betreft wordt alleen meegedeeld dat de regelnummering in de marge van de Middelnederlandse tekst en van de hertaling verwijst naar de editie van J. van Mierlo (p. 7; J. van Mierlo, Hadewijch, Mengeldichten. Antwerpen etc. 1952). In feite echter lijkt de tekst van de editie Vekeman identiek aan die in de editie Van Mierlo, behalve dat de enkele en dubbele schuine strepen zijn weggelaten, die Van Mierlo gebruikt om de interpunctietekens in zijn basishandschrift weer te geven. Als Vekemans tekst inderdaad die van Van Mierlo is, zou het correcter zijn geweest dat ook expliciet aan te geven. Bovendien vind ik de resultante tekst niet erg gelukkig, omdat zij door de streng diplomatisch vorm erg moeizaam leest. Specialisten zullen meer hebben aan de tekst zoals Van Mierlo die geeft, omdat zij dan ook de originele interpunctie kunnen zien. Het naast elkaar plaatsen van origineel en vertaling wijst er echter op, dat deze editie eerder op een algemener publiek mikt. Idealiter zou zo'n publiek via de vertaling en de toelichting er toe gebracht moeten worden ook (delen van) het origineel te lezen, maar de kans dat dat in dit boek ook gebeurt, lijkt mij uitermate gering. Juist omdat de editie Van Mierlo al bestaat, had Vekeman zich veel meer kritische ingrepen mogen veroorloven. De vertaling is iets minder vrij dan Vekemans vertaling van de Visioenen van Hadewijch (H.W.J. Vekeman, Het visioenenboek van Hadewijch. Nijmegen-Brugge, 1980), maar heeft dezelfde doelstelling: de inhoud van de tekst zo goed en volledig mogelijk toegankelijk maken voor hedendaagse lezers. Begrip is daarbij belangrijker dan tekstgetrouwheid. Dat levert een goed toegankelijke tekst op, die een literairhistoricus echter met voorzichtigheid
| |
| |
dient te gebruiken, omdat de vertaling feitelijk deel van de interpretatie is. Deze opmerking is overigens niet als kritiek bedoeld. Vekeman kiest een m.i. legitieme manier om zijn interpretatie weer te geven en zijn vermogen om ons vreemd geworden ideeën in een natuurlijk, vrij tijdloos aandoend Nederlands weer te geven bewonder ik zeer.
Het oudere onderzoek toont weinig waardering voor het Twee- vormich tractaetken. Vekemans commentaar begint met een samenvatting van deze negatieve oordelen, waarbij hij laat zien dat ze over het algemeen een gevolg zijn van een vergelijking van de inhoud met het werk van Hadewijch. Omdat hij de tekst op zijn eigen merites wil beoordelen, verricht Vekeman vervolgens een contextuele studie van alle belangrijke begrippen uit het tractaetken. Daarbij krijgen vooral de kusthematiek, de begrippen rede en minne, en gherechticheit en ontfaermherticheit veel aandacht. Als achtergrond voor zijn interpretatie gebruikt Vekeman de Noord-Franse cisterciënser spiritualiteit en de apostolische brieven uit het Nieuwe Testament. Hij betoogt, dat het Tractaetken zich consistent en zinvol afzet tegen een redeloze en feitelijk egoïstische overgave aan affectieve gevoelens en dat het als hulpmiddelen op de weg naar God een volgen van de rede en een apostolisch gefundeerde medemenselijkheid bepleit.
Deze contextuele studie is fascinerende, zij het lastige literatuur. Wie de auteur van het Tractaetken en Vekeman beiden serieus wil nemen, moet voortdurend heen en weer gaan tussen tekst+vertaling en commentaar. Het moeilijke, soms bijna hermetische, karakter van het Tractaetken dwingt zo'n leeswijze eenvoudigweg af. En als voorbeeld van een leeswijze die een schijnbaar weinig zinvolle historische tekst desondanks leven en betekenis geeft, is Vekemans commentaar van paradigmatische betekenis. Als hij zegt, dat mensen in de dertiende eeuw het recht hadden op andere standpunten dan die van Hadewijch en dat men iedere tekst op zijn eigen normen moet beoordelen, dan kan men hem alleen maar bijvallen.
Ik zou slechts twee reserves willen formuleren. De eerste betreft het genre. Vekeman wijst J. Reynaerts karakterisering van de tekst als gebed af (p. 25), zegt daarbij dat de vraag naar het genre belangrijk is, maar komt op die vraag niet expliciet terug. Op p. 64 spreekt hij echter over een geadresseerde, wat doet vermoeden dat hij de tekst als een (zend)brief ziet. M.i. verdient het de voorkeur de tekst op basis van zijn titel als een traktaat te behandelen, wat overigens het voorkomen van gebedselementen helemaal niet uitsluit. Veel middeleeuwse traktaten beogen immers veeleer levensverbetering dan vergroting van kennis en voor het eerste is genade nodig.
Mijn tweede reserve betreft Vekemans overtuiging dat de auteur een vrouw is. Voor mij heeft noch hij, noch een van zijn voorgangers op dit punt een sluitende argumentatie kunnen leveren. Juist omdat het denken over gender zo enorm cultuurgebonden is, zouden we bij dit soort kwesties de uiterste terughoudendheid moeten betrachten. Ik
| |
| |
wil niet terug naar de tijd, dat een anonieme auteur automatisch een man was, maar volgens mij zouden we toch weer een stap verder zijn, als we in onbeslisbare gevallen tevreden zouden kunnen zijn met de vraag wat een mens uit ons verleden ons nu nog te zeggen zou kunnen hebben.
Paul Wackers
| |
Het handschrift-Van Hulthem. Hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, 15.589-623. Diplomatische editie bezorgd door Herman Brinkman en Janny Schenkel. Hilversum (Verloren), 1999. Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden VII,1 en VII,2. 1295 p. ISBN 90-6550-060-X. Prijs: f 137,-.
Repertorium van teksten in het handschrift-Van Hulthem (hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, 15.589-623). Cd-rom met een Inleiding door M.E.M. Jungman in samenwerking met J.B. Voorbij. Hilversum (Verloren), 1999. Inleiding: 96 p. ISBN 90-6550-084-7. Prijs: f 90,-.
Het handschrift-Van Hulthem is wel eens de ‘Nachtwacht van de Middelnederlandse letteren’ genoemd. Voorzover hiermee de omvang en het belang van deze tekstenverzameling worden getypeerd, is de vergelijking niet overdreven. Ruim 200 verschillende teksten zijn in dit manuscript bewaard gebleven en niet van de minste: onder meer alle ‘abele spelen’ en de daarbij horende kluchten (sotternieën), de Troje-roman van Segher Diengotgaf en de Borchgravinne van Vergi. Veel van deze teksten - de abele spelen en de sotternieën bijvoorbeeld - zijn ons alleen uit dit ene handschrift bekend. Toch waren, afgezien van een twintigtal van die ‘belangrijke’ stukken, heel weinig teksten uit het handschrift-Van Hulthem in moderne edities beschikbaar: voor de meeste moest men nog teruggrijpen naar de tijdschriften Belgisch museum en Vaderlandsch museum, waarin J.F. Willems, F.A. Snellaert en C.P. Serrure tussen 1837 en 1859 een groot deel van de kortere teksten, in verspreide orde, hadden uitgegeven. Met de editie van het complete handschrift in de voor wetenschappelijke kwaliteit borg staande reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden onder auspiciën van het Constantijn Huygens Instituut wordt dan ook een van de pijnlijkste leemten in de medioneerlandistiek in een klap goedgemaakt. Brinkman en Schenkel hebben er een monument van een teksteditie van gemaakt - ernstig voorbereid, vakkundig ingeleid, met zorg uitgevoerd, op de keurigste wijze gepresenteerd - waar generaties medioneerlandici hen dankbaar zullen voor zijn. Van deze verdienste doen de hierna volgende kanttekeningen niets af.
De teksteditie is volgens de richtlijnen van de reeks, dat wil zeggen strikt diplomatisch, uitgevoerd. Dit houdt onder meer in dat ook de opzichtigste fouten van de kopiist (Mmoeder voor Moeder b.v., f. 231rb, r. 10) niet worden gecorrigeerd, ook niet in voetnoot. Dat geldt vanzelfsprekend ook waar de foute lezing minder in het oog springt,
| |
| |
maar overigens even evident is (als b.v. in het grammaticaal onjuiste en ook naar het rijm afwijkende vermanen op f. 43rb, v. 5, te lezen als: vermaen of vermane). Een onvermijdelijke consequentie van dit editieprincipe - waar vanaf het begin van de reeks voor geopteerd werd - is dat een vrij stroef leesbare tekst wordt aangeboden, waarbij de gebruiker niet alleen als het ware voortdurend zelf op emendatie bedacht moet zijn, maar in zijn gissingen omtrent de juiste lezing door de editeurs ook op geen enkele wijze wordt bijgestaan. Over dit en andere voor discussie vatbare editieprincipes is al het nodige over en weer geschreven. Vanuit een bepaalde optiek zijn die principes venzelfsprekend verdedigbaar. Ze worden hier hoe dan ook consequent en heel nauwlettend toegepast, wat onder meer resulteert in een aantal afwijkingen ten opzichte van eerdere transcripties (b.v. f. 196r: Aghangalanra, tot nog toe gelezen als Aghangalaura, een lezing die in de etymologie steun vindt). Men mag ervan uitgaan dat de editeurs in dergelijke gevallen, waar ze met hun transcriptie van de traditie afwijken, absolute zekerheid hebben over hun observatie. Ik wil ze daar graag het volste vertrouwen in schenken. Twijfels heb ik wel over de oplossing van sommige afkortingen, met name waar voor die oplossingen verschillende spellingen mogelijk waren (b.v.: er, aer, are enz. voor de apostrof [']). In de ‘verantwoording van de editie’ kan men dienaangaande lezen dat er is opgelost in overeenstemming met voluitgeschreven vormen in de (nabije) context. Dit lijkt me bijvoorbeeld wat de vorm h' (haer of hare) betreft niet consequent gedaan. Zo treft men in de sproke Den lof van Maria ghemaect op drie stauen (fol. 36rb-37vb) heel wat vaker de voluit geschreven vorm hare aan
dan de vorm haer (in de diverse grammaticale functies). Toch transcriberen de editeurs de afkorting (verzen 180, 181, 239 en 248) telkens als ‘haer’. Voor de verzen 180 en 181 (in beide gevallen h' teren) zijn in de onmiddellijk voorafgaande context bovendien voluit geschreven syntaktische parallellen met hare aan te wijzen (v. 130 en 145: hare teren). En nu we toch muggen aan het ziften zijn: col' op fol. 23ra, r. 34 zou ik, gezien de context, lezen als collecte (niet collecta). En in de voorbeelden van afkortingen op p. 104 ontbreekt bij nobis de vermelding ‘Lat.’ en staat diezelfde vermelding er bij het volgende woord (collecte) ten onrechte.
Aan de eigenlijke teksteditie laten Brinkman en Schenkel een vrij uitvoerige inleiding voorafgaan, waarin zij achteenvolgens een algemene karakteristiek geven van het handschrift, een codicologische beschrijving en een volledig overzicht van de inhoud. De beschrijving van het handschrift is scherp observerend, schrander interpreterend en met een gedegen kennis van de codicologie en haar bibliografische hulpmiddelen uitgevoerd. Ze brengt dan ook heel wat nieuws aan het licht, of brengt althans zekerheid of precisering in een aantal kwesties waar tot nog toe onze kennis slechts vaag of onzeker was. Met name de bevindingen omtrent de watermerken (waarvan bètaradiografische opnamen
| |
| |
in een bijlage worden weergegeven) zijn voor het verdere Hulthem-onderzoek van groot belang: op grond van identieke papiermerken in archivalische stukken kan nu niet alleen geconcludeerd worden dat het hele handschrift vermoedelijk tot stand is gekomen in de jaren 1405-1408 (waarschijnlijk in een relatief korte periode van enkele maanden), maar kan er verder ook een verband gelegd worden met de toenmalige heer van Gaasbeek, Jacob van Abcoude. Dit laatste is een van de elementen die een nadere bepaling van de herkomst van het handschrift wellicht mogelijk zullen maken (zie hierover inmiddels Brinkman in Nederlandse Letterkunde 5 (2000), p. 21 e.v.).
De editie wordt met drie registers ontsloten: een register op de opschriften, een op de incipits en een op namen van personen en plaatsen. Dit laatste register is (in tegenstelling tot de andere twee, die de spelling ‘normaliseren’) weer strikt diplomatisch: de namen worden gelemmatiseerd in de spellingen die in de teksten zelf voorkomen. Op welke plaatsen bijvoorbeeld Albertus Magnus ter sprake komt, vindt men alleen onder Aelbrecht, niet onder Albertus, waar ook geen verwijzing naar Aelbrecht te vinden is. Wie wil weten waar bijvoorbeeld de stad Laon wordt vermeld, moet er bij voorbaat al op de hoogte van zijn dat de Middelnederlandse naam (althans de spelling van de Hulthem-kopiist) hiervoor Louwen is. En zo kan koning Euripulus van Ormenië alleen via de foutieve en ‘alfabetisch’ onnaspeurbare spelling Curipluse worden teruggevonden. Men had de editie iets gebruiksvriendelijker kunnen maken door de gangbare spellingen als verwijspunten in dit register op te nemen.
Wie geïnteresseerd is in een verdere ontsluiting van de inhoud van het manuscript kan nu ook gebruik maken van het op cd-rom uitgebrachte Repertorium van teksten in het handschrift-Van Hulthem van M.E.M. Jungman en J.B. Voorbij. Hierin zijn de afzonderlijke teksten beschreven aan de hand van een type-formulier dat de volgende items bevat: nummer in het handschrift, opschrift, incipit, explicit, afrondingsformule (de voor Hulthem typische mededeling over de omvang van de tekst), (korte) inhoud, namen, auteur, tekstsoort (gebed, sproke e.d.), vorm (proza of rijm, rijmvormen), lengte en bibliografische informatie. Alle (relevante) woorden, letterreeksen (rijmschema's), namen en getallen die in deze items voorkomen, kan men met een zoekopdracht opsporen.
Een begeleidend boekje maakt de gebruiker wegwijs in het repertorium en in de mogelijkheden van de cd-rom, maar geeft ook, bij wijze van achtergrond voor de gegevens in het repertorium, een codicologische beschrijving van het handschrift. Hoewel het Repertorium tegelijk met de editie (en bij dezelfde uitgever) verschijnt, hebben de auteurs van het repertorium duidelijk nog geen gebruik kunnen maken van de uitkomsten van de codicologische analyse van Brinkman en Schenkel. Dat resulteert in een aantal divergenties op enkele toch wel belangrijke punten als bijvoorbeeld de datering
| |
| |
van het handschrift, de bladmaat, de breedte van de kolommen, de datering van de zestiende-eeuwse restauratie en de vraag of kopiist en rubricator dezelfde persoon waren. Op een of andere manier had men de violen hier toch gelijk kunnen stemmen?
Over de teksten zelf worden in het begeleidend boekje behartigenswaardige observaties gemaakt. Zo wordt er onder meer - om het bij dit ene voorbeeld te houden - op gewezen dat een groot deel van de Hulthem-teksten vanuit een ik-vertelperspectief geformuleerd zijn, wat mogelijk kan wijzen op een voorkeur van de samensteller van de verzameling voor voorlees- of voordrachtteksten. Ook het Repertorium opent nieuwe perspectieven voor het toekomstig onderzoek van dit nu eindelijk ontsloten handschrift-Van Hulthem.
J. Reynaert
| |
Jeanne Verbij-Schillings (ed.), Het Haagse handschrift van heraut Beyeren. Hs. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 131 G 37. Hilversum (Verloren) 1999. Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden VI. 273 pp. ISBN 90-6550-034-0. f 59,-.
Middeleeuwse literatuur is doorgaans overgeleverd in afschriften van afschriften en daardoor wordt het zicht op de oorspronkelijke teksten belemmerd. Hebben de opeenvolgende kopiisten passages overgeslagen, toegevoegd of aangepast? Vooral op het gebied van de historiografie is die vraag soms moeilijk te beantwoorden. De paradox wil dat juist teksten die aanspraak maken op historische betrouwbaarheid, in de overlevering sterk onderhevig zijn aan verandering. Dergelijke teksten schreeuwen blijkbaar om uitbreiding, correctie en bewerking. Onschatbaar is daarom de waarde van een autograaf, een handschrift dat door de auteur zelf is vervaardigd.
Gezien de gebrekkige overlevering van middeleeuwse literatuur, is het opvallend hoeveel autografen van heraut Gelre/Beyeren bewaard zijn gebleven. Omstreeks 1395 vervaardigde de heraut het Wapenboek Gelre. Behalve een overzicht van ruim 1700 heraldische wapens, bevat dit handschrift ook zeventien ereredes (‘lofdichten’) van de heraut en enkele teksten van andere auteurs, zoals de Korte kroniek van Brabant van Jan van Boendale. Uit de tijd van zijn Hollandse dienstverband - van 1402/1403 tot aan zijn dood in 1414 - dateren het Wapenboek Beyeren en een versie van de Hollantsche Cronike. Alleen de Wereldkroniek van heraut Beyeren is niet in autograaf overgeleverd. Wel is er nog een Kladboek bewaard gebleven waarin de heraut teksten kopieerde die hij bij zijn geschiedschrijving nodig had.
Jeanne Verbij-Schillings verzorgde onlangs een integrale editie van een ander handschrift van de heraut, het zogenaamde Haagse handschrift (Den Haag, KB, 131 G 37). Het betreft een relatief dun handschriftje, bestaande uit drie katernen van telkens vijf perkamenten dubbelbladen. Aanvankelijk
| |
| |
omvatte het handschrift zelfs niet meer dan twee katernen die vrijwel geheel werden gevuld door de Korte kroniek van Brabant. Deze kroniek van Boendale - een samenvatting van diens Brabantsche yeesten - werd door de heraut dus minstens twee keer genoteerd, maar de versies wijken sterk af: in het Wapenboek Gelre telt de kroniek ruim tweehonderd verzen, in het Haagse handschrift bijna tweeduizend! Het is de vraag hoe dit verschil moet worden verklaard. Verbij-Schillings neemt aan dat de heraut de Korte kroniek van Brabant in het Haagse handschrift sterk heeft uitgebreid (p. 17), maar misschien overschat zij de inbreng van de heraut. De langere versie kan immers ook door Jan van Boendale zijn geschreven. De Antwerpse historiograaf vervaardigde een eerste versie van zijn kroniekje in 1322, maar de versies in het Haagse handschrift en in het Wapenboek Gelre gaan blijkbaar terug op een versie die door Boendale was bijgewerkt tot 1332. Het is niet onwaarschijnlijk dat die versie veel uitgebreider was, zoals Boendale ook zijn Brabantsche yeesten van talrijke aanvullingen voorzag. Die langere versie zou dan door de heraut zijn ingekort voor opname in het Wapenboek Gelre, terwijl hij zich in het Haagse handschrift beperkte tot enkele kleinere wijzigingen.
Achter de Korte kroniek van Brabant volgen in het Haagse handschrift vijf genealogische tekstjes (f. 19r-19v). Wie de auteur ervan is, wordt niet duidelijk, maar het laatste tekstje - een overzicht van het capetingische koningsgeslacht - houdt halt bij desen coninc Filips IV van Frankrijk (†1314). Aanvankelijk was dat ook het einde van het Haagse handschrift. In een later stadium - vermoedelijk omstreeks 1405 - moet de heraut het besluit hebben genomen het handschrift van een extra katern te voorzien waarin een Korte kroniek van Holland, een Korte kroniek van Vlaanderen en een Gedicht op de invallen der Noormannen werden opgenomen - drie teksten die zijn gebaseerd op Maerlants Spiegel historiael - en vervolgens enkele korte historiografische tekstjes, waarvan enkele in het Latijn. Vermoedelijk gaat het hier om passages die de heraut in zijn kronieken wilde verwerken. Het Haagse handschrift eindigt met excerpten uit Maerlants Historie van Troyen, waaronder tParlement van Troyen, een passage die Maerlant zelf had ontleend aan de Trojeroman van Segher Diengotgaf.
De minutieuze uitgave door Verbij-Schillings biedt niet alleen een stimulans aan het onderzoek naar heraut Gelre/Beyeren, maar opent tevens mogelijkheden voor hernieuwde studie van teksten van andere auteurs, zoals de Korte kroniek van Brabant. Zoals gebruikelijk in de MVN-reeks is het handschrift diplomatisch uitgegeven. De spelling is niet aangepast en er is geen interpunctie aangebracht. Een woordverklaring ontbreekt, maar de eigennamen worden wel summier toegelicht in een ‘Register van namen en plaatsen’ (p. 185-197). In de inleiding wordt ingegaan op de ontstaanscontext van het handschrift (p. 9-19), de geschiedenis van het onderzoek (p. 19-30) en wordt tevens een gedetailleerde beschrijving van het handschrift gege- | |
| |
ven (p. 31-52). Uniek in de MVN-reeks is de haarscherpe kleurenfacsimile die achter de editie is opgenomen (p. 204-273). De prachtig uitgevoerde heraldische wapens die de tekst verluchten, zijn een lust voor het oog. Geen wonder dat er van de heraut zoveel autografen bewaard zijn. Het is te hopen dat in de toekomst ook die andere handschriften op vergelijkbare wijze toegankelijk worden gemaakt voor onderzoekers en andere liefhebbers van de middeleeuwse cultuur.
Remco Sleiderink
| |
Marjolein Kool, Die conste vanden getale. Een studie over Nederlandstalige rekenboeken uit de vijftiende en zestiende eeuw, met een glossarium van rekenkundige termen. Hilversum (Uitgeverij Verloren) 1999. ISBN 90-6550-050-2. Prijs: f 75,-. [Ook verschenen als proefschrift aan de Universiteit Utrecht].
Op 9 februari 1999 promoveerde Marjolein Kool aan de Universiteit Utrecht op een studie over Nederlandse rekenboeken uit de vijftiende en zestiende eeuw. Het onderzoekmateriaal bestond uit zesendertig rekenboeken: twaalf handschriften en vierentwintig drukken. Drie van deze boeken dateren uit de vijftiende eeuw; de overige zijn afkomstig uit de zestiende eeuw. Wie zou denken dat een dergelijke studie wel erg technisch en onleesbaar zal zijn, wacht een aangename verrassing. De studie van Marjolein Kool blijkt een helder geschreven boek en een aantrekkelijke kennismaking met de praktische rekenkunde in de Middeleeuwen.
In de eerste twee hoofdstukken wordt de historische context van middeleeuwse rekenboeken geschetst. Het eerste hoofdstuk bevat een beknopte bespreking van de rekenmethodes die ten grondslag liggen aan de Nederlandstalige rekenboeken: het penningrekenen (de traditionele rekenmethode uitgevoerd op abacus of telbord, en waarvan de rekenresultaten genoteerd werden in Romeinse cijfers) en, vanaf de twaalfde eeuw, een nieuwe rekenmethode die op schrift werd uitgevoerd: het rekenen aan de hand van Hindoe-Arabische cijfers. In het tweede hoofdstuk vormt het rekenonderwijs in middeleeuwse scholen het achterdoek voor de vraag: welke scholen maakten gebruik van deze Nederlandstalige rekenboeken? Conclusie: dit gebeurde op een bepaalde type school dat bezocht werd door jongens van tien à twaalf tot vijftien jaar, en waar Frans (de internationale voertaal van de koopman), boekhouden en handelsrekenen werden onderwezen (p. 46-52).
De hoofdstukken drie en vier gaan over de inhoud van de Nederlandse rekenboeken. De volgorde en opbouw van de middeleeuwse rekenboeken volgend, besteedt de schrijfster in hoofdstuk drie eerst aandacht aan de basisregels van de rekenkunde: het leren lezen en schrijven van Hindoe-Arabische getallen en het leren rekenen met deze getallen; vervolgens komen het optellen, aftrekken, halveren, verdubbelen, vermenigvuldigen en delen met
| |
| |
gehele getallen en breuken aan de orde. Bij elk onderdeel wordt uitgelegd hoe de berekening gecontroleerd kan worden, met behulp van voorbeeldberekeningen. Hoofdstuk vier gaat verder met de bespreking van de belangrijkste rekenregels en hun toepassingen in de praktijk. Een prominente plaats wordt hierbij ingenomen door ‘de regel van drieën’, ook wel de gouden regel genoemd, omdat deze de basis vormt van de toegepaste rekenkunde in de vijftiende en zestiende eeuw. Deze regel wordt gebruikt om bij drie gegeven getallen het vierde evenredige getal te berekenen. Een voorbeeld: Oft 9 naijsters maecten op eenen dach 15 paer hemden, hoe veel soudender 6 naijsters maeken? In moderne notatie: 9 x 15 = 6 x X; X = (9 × 15): 6.
In hoofdstuk vijf staan de doelgroep, doelstelling, leerstof en didactiek van de rekenboeken centraal. Het beoogde publiek bestaat enerzijds uit de jonge, mannelijke pupillen van de Franse scholen, die zich voorbereiden op het beroep van coopman, factuer (zaakgelastigde), rentmeester, clerck, wisselaer, cassier of ontvangher (p. 200); anderzijds konden ook volwassenen de rekenboeken gebruiken als naslagwerk of voor zelfstudie (p. 203). Slechts één auteur, Marthin Wentsel, moedigt in de voorrede van zijn rekenboek uit 1599 ouders aan om zowel hun zonen als hun dochters te leren rekenen: Dierhalven soo doen die wijsselijck ende wel, de welcke haren kinderen arithmeticam doen leeren, soo wel dien dochteren als den mans persoonen, want het komt hen al te passe (p. 207). De rekenboeken bevatten echter geen vraagstukken die zich specifiek richten op vrouwelijke leerlingen.
De didactiek van deze rekenboeken is afgestemd op een eenvoudig opgeleid publiek dat stap-voor-stap ingewijd wordt in de technieken van de praktische rekenkunde. De onderzochte rekenboeken hebben een praktische en geen wetenschappelijke doelstelling. Door middel van voorbeeldvraagstukken met bijbehorende oplossingen worden de rekenrecepten in het geheugen geprent (243). Tot de didactiek behoort ook het opnemen van humoristische vraagstukken, ter afwisseling en vermaak. Een voorbeeld: twaalf pelgrims die op weg zijn naar Rome komen langs een perenboom waaraan twaalf peren hangen: Ende elck track een af ende daer bleven noch 11 peiren hangen. Ra, ra hoe kan dat? Oplossing: Dats te verstaene als datter een vande 12 pelgrims was die ‘elck’ hiet ende dien track ofte plucte een peyre af ende alsoe bleven daer noch 11 peiren hangende op den boom (215).
Het zesde hoofdstuk bestaat uit een systematische vergelijking van de onderzochte rekenboeken. Ten behoeve van de overzichtelijkheid wordt de analyse in vijf etappes uitgevoerd. In elke etappe vormt één rekenboek dat opvallend veel relaties heeft met andere rekenboeken het uitgangspunt van de analyse. Het totaalbeeld van deze vergelijkende analyse laat een netwerk zien van alle gevonden relaties tussen de Nederlandstalige rekenboeken onderling en tussen deze rekenboeken en niet-Nederlandstalige werken (zie fig. 6.6). Slechts voor vijf van de 36 onderzochte rekenboeken kon geen directe relatie met een van de overige werken
| |
| |
worden vastgesteld. Een van de conclusies is dat het merendeel van de auteurs bij het vervaardigen van hun rekenboeken gebruikmaakte van verschillende bronnen en dat de auteurs hierbij zeer verschillend te werk gingen: de een neemt grote delen uit een bron woordelijk over, de ander maakt een compilatie van verschillende bronnen (279-280).
In hoofdstuk zeven staat centraal de bijdrage die de onderzochte rekenboeken hebben geleverd aan de ontwikkeling van de Nederlandse rekentaal in de zestiende eeuw. Aanvankelijk namen de Nederlandse auteurs rekentermen over uit Latijnse en andere vreemde talen, maar geleidelijk aan werden deze niet-Nederlandse begrippen vertaald in het Nederlands, of werd er aan geschikte Nederlandse woorden een extra rekenkundige betekenis gegeven. Er ontstonden ook nieuwe Nederlandse rekentermen. Dat deze zestiende-eeuwse rekenmeesters een belangrijke rol hebben vervuld als verbreiders en wegbereiders van nieuwe wiskundige ontwikkelingen blijkt onder meer uit het feit dat onze hedendaagse rekenmethode en rekenwoordenschat grote overeenkomsten vertonen met die uit de zestiendeeeuwse rekenboeken.
De onderzochte rekenboeken bevatten veel rekentermen die niet zijn opgenomen in het Middelnederlandsch woordenboek en het Woordenboek der Nederlandsche taal. Om dit hiaat op te vullen is een glossarium van rekentermen toegevoegd aan het proefschrift in de vorm van een diskette. Het laatste en achtste hoofdstuk bevat de beschrijving van het materiaal dat in het glossarium is opgeslagen. Het glossarium is gebaseerd op vijfentwintig Nederlandstalige rekenboeken uit de vijftiende en zestiende eeuw; het bevat 1936 rekentermen; hiervan zijn in totaal 5542 vindplaatsen opgenomen. De diskette laat zich gemakkelijk installeren; het programma Rekentermen biedt de gebruiker op aantrekkelijke en overzichtelijke wijze een schat aan taalkundige gegevens. Ook aan een visuele impressie van de rekenboeken is gedacht. Via het Bron-menu krijgt men van elke bron een afbeelding te zien. Het proefschrift van Marjolein Kool is een aanwinst voor het Middelnederlandse artesonderzoek. Niet alleen heeft het onze kennis op een deelgebied van de middeleeuwse wetenschapsliteratuur verrijkt, het biedt ook vruchtbare aanknopingspunten voor verder onderzoek. Ik beperk mij tot één voorbeeld. De inhoudelijke analyse van de rekenboeken en het daaropvolgende onderzoek naar hun publiek, functie en didactiek (de hoofdstukken drie tot en met vijf) verschaffen waardevolle inzichten in de mechanismen die ten grondslag liggen aan het ingewikkelde proces van kennisoverdracht. Weliswaar gaat het in deze monografie specifiek om de manier waarop de auteurs van rekenboeken (onderdelen van) de ars arithmetica toegankelijk maken voor een bepaalde categorie van niet-Latijngeschoolde leken, maar juist een dergelijke specialistische invalshoek biedt de mogelijkheid om de lens scherper in te stellen en op deze manier beter zicht te krijgen op de wijze waarop het corpus van Latijn- | |
| |
se wetenschappelijke kennis aangepast en bewerkt wordt
in de volkstaal ten behoeve van een lekenpubliek.
Orlanda S.H. Lie
| |
B. Besamusca (red.): Jeesten van rouwen ende van feesten. Een bloemlezing uit de Lancelotcompilatie. - Hilversum, 1999 (Middelnederlandse tekstedities 6). ISBN 90-6550-048-0, fl. 29,-.
In deze bloemlezing met ‘verdrietige en vrolijke verhalen’ hebben diverse (vooral Utrechtse) specialisten een keuze gemaakt uit de Lancelotcompilatie, resulterend in een bundel met acht tekstdelen. Deze delen, zeven fragmenten en een roman, zijn voorzien van woordverklaringen en een uitleiding. Het eerste tekstfragment verhaalt van Lanceloet, die uit een vergiftigde bron drinkt en met een tegengif genezen wordt door een jonkvrouw. Haar liefde op het eerste gezicht maakt haar ziek van liefdesverdriet. Deze liefde kan echter niet door Lanceloet beantwoord worden omwille van zijn liefde voor Genevre, zo maakt hij haar duidelijk. De jonkvrouw zal uit liefde voor hem kuis gaan leven. Een zeer hoofse oplossing, zoals blijkt uit de uitleiding van Lie. Zij bespreekt het thema liefde en de liefdeslessen die uit het fragment te trekken zijn. Ze gebruikt daarbij verschillende benaderingswijzen om haar interpretatie - overtuigend - kracht bij te zetten. In het volgende fragment verslaat Lanceloet een draak die onder een graf met voorspellend opschrift ligt, ziet de Graal aan het hof van koning Pelles en slaapt met diens dochter in de waan dat zij Genevre is. Hij verwekt Galaat, de latere Graalridder. Pas de andere ochtend bemerkt hij het bedrog en vertrekt, op naar een nieuw avontuur. Brandsma gebruikt dit stuk om - zeer helder - het begrip entrelacement uit te leggen. Tegelijkertijd bespreekt hij de grote verhaalthema's: Lanceloet als beste ridder, de liefde tussen Lanceloet en Genevre en het Graalthema, waarvan het laatste in de loop van de compilatie steeds belangrijker zal worden. Het derde fragment werd gekozen en uitgeleid door Oppenhuis de Jong en is het laatste deel van de Perchevael, de eerste ingevoegde roman na de Lanceloet. Walewein strijdt met twee tegenstanders tegelijkertijd, overwint beiden en biedt hen verzoening aan. Oppenhuis de Jong bespreekt de roman en het fragment om de compilator aan het werk te
laten zien, met zijn voorkeur voor de figuur van Walewein. Het volgende fragment komt uit de Queeste vanden Grale. Lanceloet komt tot het besef een zondaar te zijn, daarbij geholpen door een kluizenaar. De wereldse liefde moet als ideologie plaats maken voor de zoektocht naar de Graal. In de bijbehorende uitleiding bespreken Besamusca en Brandsma deze verschuiving van idealen. Nog meer uit hetzelfde deel: met Perchevael leren we over de geschiedenis van de Graal en zien we pogingen van de duivel om Perchevael te verleiden. Kuipers uitleiding richt zich vooral op de heilshistorische lading van deze tekst. Wat de literair-historische achtergron- | |
| |
den betreft, is Kuiper het meest uitvoerig, qua parafrasering en verduidelijking van de tekst is hij echter terughoudender geweest dan zijn collega's. Uit Walewein en Keye komt het zesde fragment, de roman met ‘het meest geïdealiseerde Waleweinbeeld,’ waarbij Keye als tegenbeeld fungeert. Hogenbirk bespreekt de hele roman, met aandacht voor het motief van de hoogmoed. De roman is niet zozeer een verzameling losse avonturen, als wel een verhaal met ‘thematische analogie’: coherentie door overeenkomsten op verschillende niveaus. In het aardige representatieve stuk dat Hogenbirk uitkoos, verslaat Walewein een hoogmoedige hertog. Het volgende stuk bevat de complete tekst van Lanceloet en het hert met de witte voet, waarin Lanceloet weliswaar de witte voet bemachtigt, maar waar hij Walewein nodig heeft om hem uit de problemen te helpen. Zemel en Besamusca maken op heel aardige wijze duidelijk dat Lanceloets queeste een onzinnige is. Volgens hun interpretatie gaat het verhaal dan wel over Lanceloet, maar vooral om Waleweins voortreffelijkheid aan te tonen. Ten slotte wordt in een fragment uit Arturs doet, het slotdeel van de Lancelotcompilatie, verhaald hoe Artur en diens rijk aan hun einde komen. Oppenhuis de
Jong verzorgde de teksteditie, Gerritsen de uitleiding. Hij gaat daarin in op de verschillende versies van het verhaal en op de elementen ervan die het fascinerend (blijven) maken, ook vandaag de dag.
Deze acht delen worden voorafgegaan door een inleiding van de hand van Besamusca. Hij is er uitstekend in geslaagd om specialistische kennis begrijpelijk over te brengen. Veel verschillende aspecten worden helder verwoord en uitgelegd, grote verhaallijnen kernachtig naverteld.
Ik heb hoogstens kleine punten van kritiek. Zo wordt er in de diverse uitleidingen wel naar elkaar verwezen, maar lijkt er weinig te zijn samengewerkt: op verschillende plaatsen wordt dezelfde informatie gegeven. Verder zou de bloemlezing ‘in het bijzonder op het (universitaire) onderwijs’ afgestemd zijn (blz. 22). Wat mij betreft moeten de haken weg: de woordverklaringen zijn te summier en de stof is te ingewikkeld om aan een ander publiek dan studenten (Middelnederlands) te kunnen denken. En zouden deze lezers niet ook wat uitleg moeten krijgen over schrijfwijzeverschillen, zoals Lancelot/Lanceloet? (In de tekst gaat het volgens mij over een Middelnederlandse ‘Lanceloet’ en wordt ‘Lancelot’ voor het Frans gereserveerd, behalve in ‘Lancelotcompilatie’!) Maar het belangrijkste is dat er met de gekozen ‘verdrietige en vrolijke verhalen’ een geslaagde bloemlezing uit de Lancelotcompilatie is verschenen.
Mieke de Jong
| |
| |
| |
Typisch Nederlands. De Nederlandse identiteit in de letterkunde. Red. Karl Enenkel, Sjaak Onderdelinden en Paul J. Smith. Voorthuizen, Florivallis, 1999. ISBN, Prijs f 44,50. 204p.
Er bestaat de laatste tijd een grote belangstelling voor de culturele identiteit van Nederland. Daarvan getuigt Typisch Nederlands, een bundel chronologische case-studies waarin elf auteurs zich hebben gebogen over het verband tussen de Nederlandse culturele identiteit en zijn reflectie in de literatuur. Dat het ‘typisch Nederlandse’ het afgelopen decennium de gemoederen en de pennen bezighoudt, bewijzen twee andere publicaties met precies dezelfde titel. Een ervan is het onlangs verschenen vademecum van de Nederlandse identiteit door Vuijsje en Van der Lans, de andere een uitgave van Nederlandse Latijnse poëzie van de hand van J.P. Guépin.
De auteurs van het hier besproken Typisch Nederlands concentreren zich op de koppeling tussen literatuur en wat kenmerkend en eigen is aan een bepaalde cultuur, wat in het verleden met de term volksaard aangeduid werd. Vanaf het einde van de achttiende eeuw begint in Nederland de gedachtengang aan kracht te winnen dat de volksaard zijn neerslag vindt in kunst- en cultuuruitingen en dat idee zou tot in de twintigste eeuw voortleven. De beroemde studie van Anthonie Donkers uit 1945, Karaktertrekken der vaderlandsche letterkunde, is hiervan het voorbeeld par excellence.
Het lijkt bijna vanzelfsprekend dat het theoretische kader waarvoor de auteurs gekozen hebben dat van de imagologie is. Diverse beeldvormingstudies hebben de laatste tijd laten zien hoe de analyse van het zelfbeeld en het beeld van de ander zeer vruchtbare inzichten kan opleveren over nationale processen. De positie tegenover andere landen is ook bepalend voor het eigen beeld. Dit aspect zal een belangrijke rol spelen in de bundel en de artikelen zullen refereren aan de verhoudingen tussen de Nederlanden en omringende landen zoals Frankrijk, Engeland, Duitsland, maar ook het verre Rusland.
De auteurs spannen een grote chronologische boog om het typisch Nederlandse in de literatuur door de eeuwen heen op te sporen. Men kon niet anders, over nationale identiteit gesproken, dan met de zestiende eeuw te beginnen en wel met de Vader des Vaderlands. Hoe ijverig geschiedschrijvers en literatoren in die tijd werkten aan het smeden van een nationaal-regionale identiteit laten de artikelen van Bloemendal en Enenkel zien. Oranje, in zijn hoedanigheid van Vader des Vaderlands, kon perfect als unificerend element gelden. Enenkel staat stil bij de biografische reeksen van illustere geleerden binnen de traditie van de ‘hall of fame’ die in de zestiende eeuw zeer populair waren. De geleerden van de Nederlanden moesten zich bewijzen tegenover het Italiaanse chauvinisme dat deze noorderlingen als minder beschaafd beschouwde en tegelijkertijd dienden ze zich te profileren ten opzichte van de Duitse
| |
| |
Germanen, waarmee ze tot dan toe gelijkgesteld waren. Bij deze biografieën spelen de hoogleraren van de toen net gestichte Leidse universiteit een essentiële rol: deze instelling kon de nieuwe staat erkenning en aanzien in Europa verschaffen.
Hoenselaars en Smith maken ons vertrouwd met de mechanismen van stereotiepe uitbeelding in de vroegmoderne tijd rond de vaak vijandige verhoudingen met Engeland en Frankrijk. De dynamiek van beelden en thema's laat zien hoe treffend ze voor het politieke en nationale discours ingezet konden worden. In de achttiende en negentiende eeuw blijft de vorming van het Nederlandse zelfbeeld politiek-ideologisch geïnspireerd, zoals Van Strien-Chardonneau, Van den Berg en Leerssen aantonen. Het groeiend natiebesef gaat langzamerhand op zoek naar ‘de’ nationale identiteit. In de figuur van de Nederlandse burger zullen vele nationale deugden hun weerslag vinden en hieraan zullen Nederlandse en buitenlandse auteurs meewerken.
Andere auteurs benaderen het onderwerp vanuit het receptieonderzoek en zoeken de reflectie van de Nederlandse identiteit in vertalingen vanuit of naar het Nederlands. De vergelijking tussen origineel en vertaling blijkt uitermate nuttig om nationale elementen op te sporen. De vertaler moet een belevingswereld in de vertaling oproepen die door zijn publiek enigszins gedeeld wordt en dit kan leiden tot veelzeggende aanpassingen. Dit laten Schoneveld, Fraanje en Onderdelinden zien voor de periode vanaf de achttiende eeuw. De laatste bijdrage van Ruiter ontfermt zich over de actualiteit van het debat en het is misschien een goed idee om hiermee de lectuur te beginnen om niet in medias res in de vroegmoderne tijd terecht te komen. Waarmee ik niet wil zeggen dat de korte inleiding geen adequate toegang biedt.
De auteurs slagen erin om aan de hand van zeer gevarieerde literaire bronnen een duidelijk en boeiend beeld te schetsen van hoe men de Nederlandse identiteit in de literatuur kan opsporen. Bij deze onderneming is het belangrijk om, zoals Leerssen ook aantoont, dat wat zo vaak als typisch Nederlands gezien wordt, kan overlappen met het internationale literaire debat. Misschien is juist dat wel typisch Nederlands.
Opvallend vond ik aan de bundel dat er vrijwel geen aandacht aan de Gouden Eeuw wordt geschonken. Niet alleen vanwege het belang van deze periode vanuit letterkundig standpunt, maar ook omdat men in de negentiende eeuw juist naar dat tijdvak terugkeek om het typisch Nederlandse te ontdekken.
Yolanda Rodríguez Pérez
| |
| |
| |
Willemien B. de Vries, Wandeling en verhandeling. De ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de zeventiende eeuw (1613-1710). Hilversum 1998. ISBN 90-6550-598-9. 319 pp. f 59,-.
Weinig literaire genres zo Nederlands als het zeventiende-eeuwse hofdicht: ontstaan uit de algemenere en meer wijdverspreide buitenlevenliteratuur, werd het hofdicht in de Gouden Eeuw van de Republiek een specifiek Nederlands verschijnsel. Een fenomeen zelfs, gezien de omvang van het corpus en de dichters die er zich mee bezig hielden: Huygens (Hofwijck, 1653), Westerbaen (Ockenburg, 1654 en Cats (Ouderdom en Buyten-leven, 1655) met name.
De ontstaansperiode van het hofdicht kenmerkt zich door het uitblijven van theorievorming: een zeventiende-eeuwse genredefinitie is er niet, en evenzo ontbreken poëticale voorschriften voor de makers. Na de zeventiende eeuw is dat verzuim ruimschoots goedgemaakt, hoewel men tot en met de negentiende eeuw vooral aandacht had voor de afzonderlijke gedichten. Pas in deze eeuw wordt volop over het hofdicht als genre getheoretiseerd; eerst door Van Veen in zijn studie De soeticheydts des buyten-levens, vergheselschapt met een boucken uit 1960, waarin het hofdicht in de traditie van de West-Europese georgische literatuur - de idealisatie van het buitenleven in woorden - geplaatst wordt. Van Veen oppert voorts dat het specifiek Nederlandse subgenre hofdicht leidde tot de bouw van vele buitenhuizen langs Hollands stromen en rivieren. De welgestelde elite van de grootste steden in het welvarenste gewest van de Republiek zouden hun buitens hebben doen verrijzen na lezing van inspirerende literaire voorbeelden.
Na Van Veen hebben Schmidt en Gelderblom vanuit een andere volgorde in gebeurtenissen geredeneerd. De buitens waren er eerder dan de hofdichten, die niet alleen werden geschreven als idealisatie van het buitenleven, maar ook om het bezit van zoveel prachtigs te verantwoorden. De functie van de hofdichten zou gezocht moeten worden in de legitimering van een maatschappelijk verschijnsel.
Met hen is Willemien B. de Vries de volgende die zich in haar proefschrift Wandeling en verhandeling grondig in het hofdicht heeft verdiept. Ze bespreekt in een synthetiserende beschouwing de zeven langste en belangrijkste hofdichten uit de zeventiende eeuw: van P. van Borsselens Den Binckhorst uit 1613 tot P. Vlamings Hogerwoert uit 1710. Haar doelen zijn een overzicht te bieden van wat er in de hofdichten staat en te laten zien hoe het proces van genrevorming verliep. Ze kondigt daarnaast een bestrijding van de ideeën van met name Gelderblom aan (p. 18), maar verplicht zich niet tot het formuleren van een eigen, alternatieve verklaring over de functionaliteit van het genre.
Varianten en constanten in het hofdicht worden in de aanpak die De Vries gekozen heeft goed zichtbaar. Constanten zijn de idealiserende beschrijvingen van het buitenleven, de lof op Gods schepping, de realistische beschrijvingen van de tuinen, de aanwezigheid van godsdienstige en maatschappelijke lessen en de geringe aandacht voor het buiten- | |
| |
huis. Als Van Borsselen in 1613 als eerste Nederlandse dichter in de landstaal een gedicht op het leven van jonker Snouckaert op het kasteeltje Den Brinckhorst bij Voorburg schrijft, zijn al deze elementen al aanwezig. Inspiratie werd ontleend aan voornamelijk Franse voorbeelden: Du Bartas, Rapin en minder bekende dichters van de zogenaamde ‘poésie rustique’.
Dat het genre zich na Van Borsselens vinding verder ontwikkelde, was vooral te danken aan de varianten die er ook te onderscheiden zijn. De persoonlijke noot die de zeven dichters aan hun hofdicht gaven, bepaalde veel, zo valt uit De Vries' betoog af te leiden. Om wat voorbeelden te geven: omdat de predikant Hondius niet van kaas hield, lezen we daarover niets in zijn toch meer dan precieze beschrijving van wat er allemaal aan eetbaars door zijn buiten werd voortgebracht. En omdat Cats in zijn oude dagen door de dood geobsedeerd werd, is er in Ouderdom en Buytenleven veel aandacht voor dit onderwerp - tot in de kleinste details toe, zoals een minutieuze beschrijving van het uitvallen van twee tanden, voor Cats een duidelijke teken van de naderende dood. Op blz. 110 geeft De Vries een korte verklaring voor de persoonlijke kleuring van de hofdichten. Ze doet dat door met instemming M.A. Schenkeveld-van der Dussen te citeren: ‘Behalve de [...] poetica van het algemene en het universele, is er ook de poetica van het particuliere en het bijzondere geweest’. Dit citaat lijkt me niet meer dan een begin van een verklaring te bieden. Er was dus zoiets als de ‘poetica van het particuliere’, maar waarom doet het bijzondere zich zó, en niet anders in de hofdichten gelden?
Als De Vries antwoord op die vraag had gegeven, was ze buiten de doelstellingen van haar proefschrift getreden, en er is wel iets voor te zeggen om dat niet te doen. Afbakeningen zijn er natuurlijk niet voor niets. Wel vind ik het jammer dat De Vries zich, als kenner bij uitstek, zodoende niet mengt in de meest recente discussie over de functionaliteit van het hofdicht. Want door de persoonlijke noot en motivaties van de dichters niet verder te onderzoeken, gaat ze voorbij aan de vraag waarom de hofdichten geschreven zijn.
Had ze die vraag wel gesteld, dan was ze waarschijnlijk terechtgekomen op het spoor dat Schama in zijn Overvloed en onbehagen in 1987 uitgezet heeft. Schama poneerde de stelling dat de zeventiende-eeuwse inwoners van de Republiek zich altijd verlegen voelden met de welvaart van hun staat. Sindsdien is op talloze plaatsen discussie gevoerd over de herkenbaarheid van die gevoelens in de geschriften van Noord-Nederlanders uit die tijd. De hierboven genoemde publikaties van Schmidt en Gelderblom zijn daardoor - hoewel misschien indirect - geïnspireerd.
Gelderbloms verklaring over de legitimering van het maatschappelijk verschijnsel ‘welvaart’ middels litertauur, wordt door De Vries weerlegd. Haar belangrijkste tegenargument is dat het publiek van de dichters voornamelijk uit welgestelden bestaan zal hebben. Voor deze gelijkgestemden zou het legitimeren van het bezit niet nodig geweest zijn. Nu is deze aanname door alle haken en ogen die er aan lezerson- | |
| |
derzoek kleven moeilijk te verifiëren, maar op basis van de analyse van de teksten is door De Vries wel aannemelijk gemaakt dat het beoogde publiek van de dichters niet uit arme, eenvoudige mensen bestond. Blijft natuurlijk de vraag of de dichters zich wel voor armen zouden willen legitimeren. Ligt het niet voor hand dat juist als ‘rijken onder elkaar’ naar bevestiging van hun leefwijze zochten?
Hoewel De Vries het zich dus niet expliciet tot doel stelt, staat in het hoofdstuk over Hondius' Moufe-schans (1621) wel het een en ander dat de aanzet van een alternatieve verklaring voor het ontstaan van de gedichten genoemd zou kunnen worden. In de conclusie staat het allemaal nog wat duidelijker: ‘Het is mogelijk dat Hondius zijn vele opsommingen van bloemen, vruchten, groenten, en dergelijke als een exact vastleggen van de rijkdom van de natuur heeft gezien, dat ter ere van God gebeurde. De natuur tonen betekent dan de Schepper eren.’ (p. 279). Bij de andere zes dichters constateert De Vries in meer en mindere mate dezelfde motivatie. De hofdichten zijn een eerbetoon aan God, en hebben als zodanig bij uitstek een ‘literaire functie’ (p. 282). Dat betekent dus - ik formuleer zelf, naar ik meen in lijn met de twee conclusies die De Vries trekt -: de reden van het ontstaan van de hofdichten is de wens van de dichters om Gods schepping in zijn mooiste vorm (op een buiten) in de mooiste taal te vatten en aldus op gepaste wijze te eren. Sommige hofdichten (Huygens, Hondius) bevatten daarnaast passages die bedoeld zijn als een legitimatie voor het bezit van het buiten (p. 282), maar dat is nooit het eerste doel. Zo doorredenend zou je ook de afwezigheid van aandacht voor het huis van het buiten kunnen verklaren: de natuur als Gods tweede boek staat centraal in de hofdichten, en de huizen maken daar natuurlijk geen onderdeel van uit.
Interessant is dat De Vries betoogt dat de legitimaties die voor het bezit gegeven worden, vanuit het (gereformeerde) geloof van de makers van de hofdichten verklaard kunnen worden. Calvijn formuleerde richtlijnen met betrekking tot rijkdom en armoede die er in grote lijnen om neerkomen dat rijkdom gezien mag worden als een zegen van God, waarvan men mag genieten, mits daar vrijgevigheid tegenover staat. Hier raakt het betoog van De Vries de gedachtengang in Schama's Overvloed en onbehagen, zij het dat De Vries meer uit gevoelens van dankbaarheid verklaart en Schama meer uit gevoelens van schuld. Het is duidelijk dat we het hier dan niet meer om een puur literaire motivatie van de dichter hebben. Kennelijk zoekt ook De Vries het toch (deels) in een verklaring vanuit een maatschappelijke gegeven.
Ik vind het jammer dat op dit punt in Wandeling en verhandeling niet explicieter wordt betoogd. Nogmaals, de huidige discussies maken een derde doelstelling noodzakelijk, en in feite laat De Vries dat zelf eens te meer zien in de interessante aanzetten die zij geeft. Ik hoop nu maar dat die nog eens een passend vervolg krijgen.
Els Stronks
| |
| |
| |
Wilfred Jonckheere, Van Mafeking tot Robbeneiland, Zuid-Afrika in de Nederlandse literatuur 1896-1996. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 1999. ISBN 90-75697-21-X, 224 p. Prijs f 39,90/BF 798.
Dit voorjaar toonde het Amsterdamse Gemeentearchief een deel van zijn prachtige collectie stadsfoto's van amateurfotograaf Jacob Olie (1834-1905). De hoofdstad van honderd jaar geleden was, evenals die van nu, constant in verandering. Opvallend in het werk van Olie zijn de mensen die niet zelden de voorgrond bevolken: dienstboden in uniform, winkelende mevrouwen, wandelende renteniers, schoolkinderen. Wie waren ze, wat ging er in hun hoofden om, kunnen we er nog achter komen waaraan ze hebben lopen denken?
Op die laatste vraag is een tentatief antwoord mogelijk; te eniger tijd hebben deze Nederlanders van 1900, die we nu nog door Jacob Olies lens zien lopen, met hartstocht en ontroering aan Zuid-Afrika gedacht. We weten het al langer, zeker sinds Martin Bossenbroeks studie Holland op zijn breedst van 1996, die de Nederlandse koloniale wenscultuur ten tijde van de vorige eeuwwisseling analyseerde. Onlangs heeft onze kennis van het mythische enthousiasme voor het Boerenvolk van Zuid-Afrika een aanzienlijke verbreding gekregen, namelijk in het boek Van Mafeking tot Robbeneiland, Zuid-Afrika in de Nederlandse literatuur 1896-1996, van de hand van Wilfred Jonckheere.
Jonckheere was tot 1998 hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Natal in Pietermaritzburg. Hij heeft een rijke verzameling teksten bijeengebracht, zowel uit de gecanoniseerde letterkunde als uit de populaire genres, die de houding ten opzichte van Zuid-Afrika documenteren in Nederland én Vlaanderen, gedurende de twintigste eeuw. Het doel van zijn studie is de beeldvorming over Zuid-Afrika te achterhalen aan de hand van romans, gedichten, reisverslagen, maar ook gelegenheidspoëzie, jeugdlectuur, of het repertoire van straatzangers. De term literatuur uit de titel moet dan ook zo ruim mogelijk worden opgevat. Het gaat hier om imagologische analyse, om het achterhalen van een impliciet discours waarop samenlevingen hun wensvoorstellingen funderen.
Honderd jaar geleden, ten tijde van de Boerenoorlogen, beschouwde men in Nederland maar ook in Vlaanderen de Afrikaners als een zuiver gebleven tak van de eigen stam, die nog niet ten offer was gevallen aan morele en materiële vernietiging door de industriële revolutie. De Engelse aanval op de Boerenrepublieken werd in dit licht gezien en veroordeeld. De Boeren hadden hun dapperheid in zekere zin te danken aan hun ongekreukte Godsvertrouwen; hun idealisme was boven elke twijfel verheven, en zo er in Europa al een kritisch woordje klonk over de manier waarop zwart door Boeren-wit werd onderdrukt, dan was ogenblikkelijk het argument bij de hand dat het oordeel hierover van uit de verte niet eenvoudig was te vellen en bovendien dat de scheiding der rassen een bijbels fundament vond in de geschiedenis van de zonen van Noach. Na het einde
| |
| |
van de Boerenoorlogen bij de Vrede van Vereeniging (31 mei 1902) klotsten de golven van het Europese enthousiasme allengs minder hoog, hoewel een populaire auteur als Louwrens Penning nog tot in de jaren twintig nieuwe titels uitbracht - zowel fictie als populaire historiografie - die in rechtzinnig Nederland het beeld van de trouwe, onbaatzuchtige, door het imperialisme overrompelde Boer intact hielden. Tot ver na de Tweede Wereldoorlog hoorde Penning bij de frequent uitgeleende auteurs van leesbibliotheken.
Misschien wel het meest verrassend in Jonckheeres boek is de demonstratie van de taaiheid van de Boerenmythe in Nederlandstalig Europa. Reizigers en dichters zien na 1902 van Zuid-Afrika vooral het indrukwekkende landschap, de kernachtige (Afrikaner) bevolking en slechts een enkel raciaal tekortkominkje. Voor Vlaanderen is er uiteraard de gemeenschappelijke ervaring van taalstrijd en nationaal ontluiken die Zuid-Afrika tot geïdealiseerd spiegelbeeld omvormt. In de dominante Nederlandse beeldvorming blijft Zuid-Afrika tot lang na de verkiezingsoverwinning van de Nasionale Party in 1948 en de instelling en verscherping van de apartheid (in weerwil van de observaties van enkele kritische reizigers, zoals Anthonie Donker) het land van de dappere doortastende Afrikaans sprekende blanken, waar toevallig ook nog mensen van een andere taal en/of huidskleur wonen. Dat bleek bijvoorbeeld bij de Van Riebeeckherdenkingen van 1952, waarvoor de dichter W.A.P. Smit een plechtig declamatorium schreef in opdracht van de gemeente Culemborg. In 1956 wordt de tekst monumentaal heruitgegeven. (Smit laat bij Van Riebeecks afvaart uit Amsterdam ‘stemmen door elkaar’ uit stadsvolk en schepelingen met elkaar spreken: ‘-Wil je niet meegaan naar de bruine meisjes toe? - 'k Heb liever melkwit dan een zwarte kakatoe!’) De omslag voltrekt zich pas in de jaren zeventig, met de arrestatie van Breyten Breytenbach in 1975 en de moord op Steve Biko in 1977 als belangrijke katalysatoren. Daarna is Zuid-Afrika tot 1990 het land waartegen schrijvers protesteren, dikwijls gezamenlijk en openbaar. In Vlaanderen had de veelgelezen Aster Berkhof al in 1969 met Het huis van Mama Pondo de wreedheid van het apartheidsregime aan de kaak gesteld; het werd de meest herdrukte anti-apartheidsroman uit de Nederlandse literatuur. In Nederland koos het protest uitsluitend het register van de poëzie. Eerst na 1990 komt daar het proza terug in het
discours over Zuid-Afrika, met auteurs als Adriaan van Dis, Henk van Woerden en Conny Braam die getuigenis afleggen van met raciale politiek verweven en door Zuid-Afrika gevormde en misvormde levens.
De late bekering van gidsland Nederland tot verzet tegen de apartheid is niet iets om trots op te zijn. Jonckheere wijst op de levenskracht van de oude mythes; men moet ook denken aan een langdurige naar binnen gekeerde aandacht voor de eigen trauma's uit de tijd van wereldoorlog, jodenvervolging en dekolonisatie. En ongetwijfeld kwam er in de publieke opinie - ook in andere landen - pas plaats voor Zuid-Afrika na het einde van de Vietnam- | |
| |
oorlog: we moeten niet vergeten dat de apartheid heeft kunnen gedijen doordat de wereldopinie jarenlang naar Amerika en Azië keek, en Afrika de rug toekeerde. De heftigheid van de alsnog losbarstende Nederlandse protesten lijkt overigens voornamelijk lokaal bepaald te zijn: spijt over de late start, verzet tegen de vaderlandse mythes van weleer, en de behoefte om de Tweede Wereldoorlog nog eens over te doen, maar dan van de goede kant. De poëzie van de anti-apartheidsperiode maakte, net als de Boerenteksten van 1900, een prominent onderdeel uit van een publiek nationaal debat met internationale intenties. De mythische proporties van dat discours waren, net als een eeuw geleden, vooral op de thuismarkt afgestemd.
Jonckheere heeft een boek geschreven dat dikwijls tot denken aanzet. Zijn stijl is weliswaar enigszins schools, maar hij heeft veel materiaal bijeengebracht, bekend en onbekend. Soms vindt men wat nodeloze herhalingen, maar er is een duidelijke historische lijn uitgezet. De beeldvormingsanalyse overtuigt. De combinatie van Nederlands en Vlaams materiaal is instructief en levert tal van vergelijkingsmogelijkheden op. Uitgeverij Vantilt heeft het boek eigenzinnig, maar fraai vormgegeven. Er zijn helaas wat inconsequenties in hoofdlettergebruik en cursivering in de hoofdtekst en de noten geslopen. Misschien een idee voor de uitgever om een eindredacteur in dienst te nemen?
Arie Jan Gelderblom
| |
Mariëlle Polman, De keerzijde van het leven. Anton van Duinkerken als literatuurcriticus bij De Tijd (1927-1952). Nijmegen (Valkhof Pers) 2000. 522 pp., f 59,50.
Ongetwijfeld was W.J.M.A. Asselbergs, meer bekend als Anton van Duinkerken, de belangrijkste katholieke letterkundige tijdens het interbellum en de naoorlogse jaren van de vorige eeuw. Deze ‘veelomvattende mens’ (1903-1968) heeft die reputatie onder meer verworven door zijn veelzijdige aanwezigheid in de literaire wereld. Hij was niet alleen dichter en essayist, maar ook literatuurhistoricus, hoogleraar, criticus en tijdschriftredacteur. Het is dan ook toe te juichen dat Van Duinkerken in een van die hoedanigheden belicht wordt in een academische studie. Op 11 januari 2000 promoveerde Mariëlle Polman aan de Katholieke Universiteit Nijmegen op de literatuur-criticus Van Duinkerken, precieser: op de criticus van het dagblad De Tijd.
De keerzijde van het leven is een omvangrijk boek, niet in de laatste plaats door-dat bijna de helft in beslag wordt genomen door bijlagen, waarvan een nuttige bibliografie van 156 bladzijden de grootste is. Daarin zijn alle artikelen beschreven die Van Duinkerken in De Tijd publiceerde gedurende de periode dat hij werkzaam was voor deze krant, van 1927 tot en met 1952. Uit dit corpus selecteerde Polman de ruim 800 recensies van contemporaine Nederlandstalige literatuur. Deze verzameling vormt het materiaal voor haar onderzoek naar ‘de literatuuropvatting’ van Van Duinkerken. Daartoe
| |
| |
is globaal het volgende parcours doorlopen: na ‘de verantwoording van de methode’ wordt in het eerste hoofdstuk een korte introductie gegeven op De Tijd en leven en werk van Van Duinkerken tot aan 1952, het jaar dat hij in Nijmegen Gerard Brom opvolgde als hoogleraar Nederlandse en Algemene letterkunde. Hoofdstuk II geeft een ‘kwantitatieve analyse’ van al zijn bijdragen aan De Tijd, dus ook van artikelen over bijvoorbeeld godsdienstige onderwerpen, oudere literatuur en buitenlandse letterkunde. Hoofdstuk III beschrijft de door Van Duinkerken expliciet geformuleerde ideeën over literatuurkritiek in een dagblad, en in hoofdstuk IV wordt zijn kritische praktijk belicht. Het vijfde hoofdstuk bevat een hoofdzakelijk kwantitatieve bespreking van de auteurs die Van Duinkerken opvoert als vergelijkingspunt ter ondersteuning van zijn oordeel. Tevens staat hier het voorbehoud centraal dat hij aan vele boeken toekent. Tenslotte worden in een conclusie de kritische theorie en praktijk met elkaar vergeleken.
Ofschoon Van Duinkerken, in de woorden van Oversteegen, een onvervalste vertegenwoordiger was van de jaren dertig met hun accent op de wereldbeschouwing, is het beeld dat tot dusver van hem is gegeven er overwegend een van een open katholiek die als redacteur van het relatief moderne literaire jongerentijdschrift De gemeenschap de zogenaamde bidprentjescultuur bestreed en de clerus trotseerde. Zijn opvatting van ‘dienstbare schoonheid’ impliceerde een pleidooi voor de relatieve autonomie van kunst en het hanteren van esthetische normen naast levensbeschouwelijke criteria in kritieken. In dit beeld past ook zijn toetreden in 1934 als eerste katholiek tot de redactie van de liberale De gids, zijn geloof in de naoorlogse doorbraakgedachte, en zijn lidmaatschap van de Partij van de Arbeid. Tegen deze achtergrond van ruimdenkendheid en progressiviteit betekent de studie van mevrouw Polman een verrassing omdat de dagbladcriticus Van Duinkerken de accenten bepaald anders legt. Hier verdedigt hij poeticale denkbeelden die vanuit een hedendaags perspectief veelal moesten leiden tot de ‘verkeerde’ keuzes: tégen literatuur van Ter Braak, Du Perron, Marsman, Elsschot, Bordewijk, Blaman, Hermans, Van het Reve; vóór werk van Coolen, De Man, Timmermans, Querido, Van Ammers-Küller.
Hield Van Duinkerken er nogal uiteenlopende literatuuropvattingen op na of past het inzetten van verschillende maatstaven, afhankelijk van het medium waarin wordt gepubliceerd, binnen een veelomvattend poeticaal spectrum? Dergelijke vragen worden door de schrijfster niet beantwoord omdat geen vergelijkend onderzoek is verricht. Het is jammer dat een vergelijking van Van Duinkerkens kritische werkzaamheden in dezelfde periode voor De Tijd, De gemeenschap en De gids niet is ondernomen. Door zich te beperken tot het dagblad laboreert het verhaal van Polman aan een eenzijdigheid die het achterhalen van ‘de’ literatuuropvatting van Van Duinkerken onmogelijk maakt.
Ofschoon Polman terecht stelt dat aan- | |
| |
dacht voor institutionele aspecten onontbeerlijk is, blijft toch onderbelicht in hoeverre factoren die buiten het literaire werk liggen een effect hebben op het recenseren, op kritische strategieën en oordeelsvorming. Omdat nogal wat gegevens ongenoemd blijven of niet worden geproblematiseerd, komt het werken voor De Tijd soms in een raadselachtig perspectief te staan. Zo meen ik bijvoorbeeld dat in het eerste hoofdstuk een algemeen exposé opgenomen had moeten worden over het functioneren van kranten en hun medewerkers gedurende de bezetting. Wellicht zou daarin de verklaring zijn gegeven voor de wel zeer spectaculaire groei van het aantal abonnees van De Tijd. Vooral door het verdwijnen van andere kranten, aldus Polman, steeg dat van 9800 voor 1940 tot 74.421 in 1944. Waarom bleef dit conservatieve opinieblad voor de katholieke intellectueel gespaard voor de opheffing die andere bladen wel trof? In de oorlogsjaren werd de Duitse letterkunde in De Tijd besproken door de nationaal-socialist en N.S.B-er Gerard Wijdeveld. Van Duinkerken, inmiddels ontslagen als redacteur, moet naar ik vermoed weinig gelukkig zijn geweest met deze collega. Niettemin annuleerde hij zijn medewerking niet. Hebben financiële overwegingen - zijn gezin telde acht kinderen - hier zwaarder gewogen dan meer principiële afwegingen als de wens ideeën over tal van onderwerpen onder de aandacht van een groot publiek te brengen? Over de invloed van confessionele lezers op aard en strekking van de boekbesprekingen stelde Van Duinkerken in een terugblik: ‘onder de lezers leefde sterk de verwachting, dat wij niets zouden aanbevelen als het schadelijk was voor hun idee van fatsoen. Deze verwachting tiranniseerde de kunstrubriek van alle bladen. Verdenking van toegeeflijkheid jegens libertijnse geschriften of voorstellingen bracht het brood van iedere
journalist in gevaar.’ Was de censurerende hand van de lezer zo krachtig dat Van Duinkerken in 1939 in De Tijd over Walschaps roman Houtekiet oordeelt: de ‘literatuur zou niets gemist hebben’ als dit boek niet verschenen was? Of zijn het oprechte morele bezwaren, voortkomend uit poeticale principes, die hem zo'n uitspraak ingaf? Het zijn dergelijke vragen die Polman in haar studie te weinig stelt. Complicerend met betrekking tot Houtekiet is overigens het door de schrijfster niet vermelde gegeven dat deze roman in 1939 in De gids verscheen, onder verantwoordelijkheid van de redacteuren Werumeus Buning en Van Duinkerken...
Als gezegd baseerde Polman haar onderzoek op de artikelen over Nederlandstalige tijdgenoten. Door deze selectie blijft een groot aantal voor de constructie van Van Duinkerkens literatuuropvattingen belangrijke bijdragen buiten beschouwing. Met name het negeren van de talrijke besprekingen van oudere Nederlandse letterkunde en Franse literatuur lijkt mij een discutabele beslissing. In het tweede hoofdstuk worden deze stukken alleen genoemd en niet inhoudelijk besproken. De presentatie ‘in vogelvlucht’ van alle krantenpublicaties van Van Duinkerken krijgt hier allengs zo'n
| |
| |
opsommend karakter dat ik mij afvroeg of al die kwantitatieve gegevens (data, titels, aantallen) niet overzichtelijker middels tabellen en grafieken in een bijlage ondergebracht hadden kunnen worden.
De volgende drie hoofdstukken bevatten de kern van de studie. Ondanks haar interpretatieve terughoudendheid en parafraserende benadering geeft Polman de lezer een duidelijk beeld van de dagbladcriticus Van Duinkerken, voor wie de katholieke levensbeschouwing de allesbepalende norm was. Sleutelbegrippen van zijn levensbeschouwelijke (en daaruit afgeleide formele) maatstaven als ‘levensaanvaarding’, ‘hartelijkheid’, ‘gezelligheid’, ‘personages van vlees en bloed’, ‘eerlijke sentimentaliteit’, een ‘natuurlijke en ongekunstelde stijl’, geven aan dat literatuur die met het tegenovergestelde van deze zo geformuleerde criteria in verband wordt gebracht, onaanvaardbaar is. Dat betekent dus afwijzing van het Modernisme - Du Perrons Het land van herkomst wordt in alle opzichten ondeugdelijk bevonden -, afwijzing van de nieuwe zakelijkheid waartoe hij de voor hem te verstandelijke Bordewijk met zijn moreel verwerpelijk personage Bint rekent, verwerping van het cynisme en de illusieloosheid in romans van onder anderen Vestdijk, Ter Braak en Hermans, verwerping van stijlexperimenten en genredoorbreking, van uiteindelijk iedere literatuur die geen verheffende ontroering teweegbrengt en die slechts door weinigen - de ‘unhappy few’ - gelezen kan worden. Polman bespreekt Van Duinkerkens kritische praktijk antithetisch, dat wil bijvoorbeeld zeggen: eerst alles wat onder ‘levensaanvaarding’ valt, daarna de overkoepelende categorie ‘levensangst’. Aangezien de tegenstelling reeds verdisconteerd is in de behandeling van de eerste noemer wordt met name de lectuur van het vierde hoofdstuk door te veel herhaling een enigszins vermoeiende bezigheid.
In de wijze waarop Polman de resultaten van haar onderzoek presenteert, maar niet alleen daarin, wordt zichtbaar wat ik de grootste zwakte van haar boek vind: het gebrek aan distantie ten opzichte van de protagonist. Dat blijkt onder meer uit de omstandigheid dat Polman dikwijls Van Duinkerkens stem in haar vertellerstekst laat doorklinken, zonder dat steeds duidelijk wordt of de terminologie van hem of van haar is. Een voorbeeld bevat de volgende zin over Van Leeuwens literatuurgeschiedenis Drift en bezinning, Polman schrijft: ‘Veertien jaren later verschijnt de tweede druk van dit overzicht van de moderne letterkunde, waarin Van Leeuwen laat zien nog steeds onwetend te zijn over zaken waarover hij denkt iets te kunnen beweren.’ Het gebrek aan afstand manifesteert zich ook in de frequente ontlening van de termen van Van Duinkerken zelf, in het citeren zonder interpretatief commentaar, en in de parafrases en het overnemen van Van Duinkerkens standpunten. Tenslotte laat Polman zich in haar studie naar mijn idee te veel sturen door haar hoofdpersoon. Er is natuurlijk niets op tegen in te gaan op Van Duinkerkens relatie tot ‘de heersende literatuurkritiek tussen
| |
| |
1927 en 1952’ teneinde zijn eigen kritische opvattingen meer reliëf te geven. Maar de critici die vervolgens de revue passeren zijn slechts degenen over wie Van Duinkerken zich in De Tijd heeft uitgelaten. Dat die reflecties bijna nooit betrekking hebben op het metier van dagbladcriticus en dat hij zich na de Tweede Wereldoorlog kennelijk onthoudt van dat soort reacties, betekent voor Polman geen belemmering om volgzaam de door Van Duinkerken aangegeven weg te bewandelen zodat ‘de heersende literatuurkritiek tussen 1927 en 1952’ allerminst het repoussoir vormt. Zo wordt over de kritische attitude van Coster iets gezegd of beter: Van Duinkerkens standpunt weergegeven, naar aanleiding van Costers activiteiten als essayist en bloemlezer; Van Duinkerkens visie op de critici Greshoff, Ter Braak en Du Perron komt slechts ter sprake in de context van het literaire tijdschrift Forum; Binnendijk en Van Wessem krijgen alleen aandacht in de context van het literaire tijdschrift De vrije bladen, en de criticus Van Leeuwen wordt uitsluitend besproken in zijn hoedanigheid van literatuurgeschiedschrijver. Over uiteenlopende collega-dagbladcritici als Ritter, Vestdijk, Nijhoff, Van Vriesland, Bordewijk, Gomperts, Van der Veen en Dubois heeft, zo neem ik aan, Van Duinkerken zich niet expliciet uitgelaten in De Tijd. Op hun kritische theorie en praktijk gaat Polman dus niet in, en dat is jammer. Enige zelfstandig uitgevoerde, vergelijkende excursies immers zouden hier en elders overeenkomsten en verschillen aan het licht hebben gebracht waardoor De keerzijde van het leven waarschijnlijk een rijker, minder eenzijdige en kritischer studie zou zijn geworden.
Hans Anten
| |
Thijs Pollmann, De letteren als wetenschappen. Een inleiding. Amsterdam (Amsterdam University Press) 1999. 208 blz. ISBN 90-5356-393-8. Prijs f 39,50.
De letterenfaculteit herbergt zeer uiteenlopende studies. Die studies vormen lang niet altijd een eenheid - denk maar aan de losse band tussen taal- en letterkunde - en de beoefenaren ervan zijn vaak ernstig verdeeld over de regels van het vak. Wie een boek wil schrijven over de grondslagen van het letterenonderzoek maakt het zich dus niet gemakkelijk. Zeker niet wanneer dat boek inleidend bedoeld is en iedereen uit de faculteit moet aanspreken. De letteren als wetenschap ziet er uit als een leerboek, vooral door de samenvattingen in de kantlijn. Het wil ‘die aspecten van de wetenschapsbeoefening (...) verhelderen waar studenten in de praktijk van hun opleiding mee in aanraking komen’. Uitgangspunt daarbij is dat het letterenonderzoek niet ‘principieel’ verschilt van dat in andere faculteiten en dat we er verstandiger aan doen dit onderzoek te nemen voor wat het is, dan ons de vraag te stellen hoe het zich zou moeten gedragen om hogerop te komen in de hiërarchie der wetenschappen.
Vergeleken met algemene inleidingen
| |
| |
in de wetenschapsfilosofie als die van Koningsveld (uit 1976) en De Vries (uit 1984) is dit boek eenvoudig. Dat komt niet alleen door de genoemde samenvattingen, maar ook door het taalgebruik en de globale manier waarop filosofische concepties worden behandeld. Drie filosofen krijgen speciale aandacht: Kuhn, Lakatos en Popper. De ontwikkelingen in de wetenschapsfilosofie na Kuhn blijven onderbelicht en ook in andere opzichten is het boek wat ouderwets, in het bijzonder bij de behandeling van de hermeneutiek.
Pollmann heeft duidelijk geprobeerd voorbeelden te bespreken uit alle letteren-disciplines, maar hij kan toch niet verbergen dat hij van huis uit taalkundige is. In filosofische zin heeft hij zich sterk laten leiden door historici. Die zouden van alle letterenonderzoekers het meest hebben nagedacht over kwesties die in het boek aan de orde komen.
In vergelijking met de historici worden de literatuurwetenschappers stiefmoederlijk behandeld. Aan hun werk zijn slechts een paar voorbeelden ontleend. Maar veel belangrijker is, dat nergens wordt ingegaan op de bijdrage die ze hebben geleverd aan de wetenschapsfilosofische discussie: Mooij over het interpreteren van literaire teksten, Spies over de krisis in de historische letterkunde, het Revisor-feuilleton van Verdaasdonk, Beperkingen van Oversteegen, Van Oostrom over voortgang of vooruitgang in de studie van de Middelnederlandse letterkunde - het blijft allemaal onbesproken.
In het voorwoord staat dat het boek ‘vergeleken met andere inleidingen in de wetenschapstheorie’ veel aandacht besteedt aan ‘de problemen rond “interpretatie”, aan het verschijnsel coherentie als maat voor succes en aan de talige vorm van kennis’. Dit lijkt wat overdreven. In het eerder genoemde boek van De Vries krijgt het talige karakter van kennis minstens zoveel aandacht en wordt het grondiger besproken. Problemen rond interpretatie komen uitvoerig aan bod in inleidingen als Van der Dussens Filosofie van de geschiedwetenschappen (1988) en Van Buurens Filosofie van de algemene literatuurwetenschap (1988).
Wie geïnformeerd wil worden over de filosofische achtergronden van het interpretatie-onderzoek kan het beste Van Buuren lezen. Hij bespreekt op een heldere manier auteurs als Gadmer en Ricoeur - namen die bij Pollmann ontbreken. Coherentie als maat van succes komt maar even ter sprake. Op dit punt is Pollmann inderdaad uitvoeriger, wat niet wil zeggen dat hij diep op de zaak ingaat. Hij lijkt ook veel te optimistisch over de bruikbaarheid van zijn criterium. Doordat de belangstelling meestal niet uitgaat naar dezelfde feiten, is het in de praktijk moeilijk vast te stellen welke van een reeks concurrerende interpretaties de meeste samenhang biedt.
Rest te vermelden dat aan het boek ten behoeve van het onderwijs een website zal worden gewijd met ‘een arsenaal aan voorbeelden, een glossarium met hyperlinks, toetsen en quizzes en interessante discussieplaatsen’.
Nico Laan
|
|