Nederlandse Letterkunde. Jaargang 5
(2000)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||
Het lineaire schrijfproces bij middeleeuwse tekstenGa naar eind*
| |||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||
Nu willic mijn dichten vernuwenGa naar margenoot+
Ende steken die penne inden horen.Ga naar margenoot+
(72-73)
Met de pen die in de inkthoorn gedoopt wordt, visualiseert De Weert als het ware het schrijven van de eerste verzen van zijn narratio. Andere proloogpassages die erop wijzen dat de proloog vóór de narratio geschreven werd, zijn onder andere te vinden in De slag van Woeringen (vs. 46-47), de Melibeus (vs. 1-6) en de Istory van Troien (vs. 53-56). Ik ga ervan uit dat dergelijke passages waarin auteurs zichzelf profileren weliswaar beschouwd moeten worden in de receptiesturende functie van de proloog, maar dat ze in het algemeen niet strijdig zijn met de realiteit van de auteur.Ga naar eind4 De lineaire productiewijze van teksten valt niet alleen uit prologen af te leiden. Zo staat er halverwege een andere Spiegel der sonden, waarvan de proloog helaas niet is overgeleverd, een expliciete terugblik op de proloog:Ga naar eind5 Bedi als ic seghede te vorenGa naar margenoot+
Binnen der prologhen van desen,
Ic en wil gheen begripere wesenGa naar margenoot+
Van hem lieden die tlatijn verstaen.
(4740-44)
Het is evident dat de proloog reeds lang en breed voltooid was toen de auteur deze verzen schreef. Een ander fenomeen dat wijst op een lineaire tekstproductie is de inspiratiebede. In een inspiratiebede wordt van hogerhand steun bij het schrijven afgesmeekt.Ga naar eind6 Vergelijk bijvoorbeeld vs. 4-7 van het Boec vanden houte. Nu bidde wij Gode dies
Dat hi mi zulke leringhe zeinde
Dat ic van beghin ten einde
Alle dese pointen moeghe vertreckenGa naar margenoot+
Het lijkt mij ondenkbaar dat een dergelijk verzoek genoteerd werd op het moment dat de narratio reeds voltooid was. De inspiratiebede zou niet alleen zinloos zijn, omdat zij als mosterd na de maaltijd zou komen, maar bovendien een flagrante belediging aan het adres van God. Een oprecht gelovige auteur (en we mogen ervan uitgaan dat al onze middeleeuwse auteurs tot deze categorie gerekend kunnen worden) zou het niet wagen om Gods bijstand te vragen voor het schrijven van een reeds voltooide tekst. We kunnen er gevoeglijk van uitgaan dat achter elke inspiratiebede een oprecht besef van de eigen beperkingen schuilgaat, onder woorden gebracht aan het begin van het schrijfproces. | |||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||
Interessant is in dit geval hoe de inspiratiebede in de Rijmbijbel-proloog, die gericht is tot de Drieëne God en Maria, bijna 35.000 verzen verder in de epiloog van de Wrake van Jherusalem gememoreerd wordt: Nu dankic Gode, diet al ghebied,
Dat ic met pinen hebbe vulbracht
Die dine die ic hadde voordacht,
Want van hem coemt alle doegt.
Ay! Maria, vercoorne joegt,
Fonteyne der ontfarmechede,
U dankics ooc, te rechte mede
(Want ic ane riep u int beghin),
Dat ic vulbrocht hebbe ende vuldaen
Die dinc, die ic hadde bestaen.Ga naar margenoot+
(vs. 34867-76)
Maerlant herinnert zich aan het eind van zijn lange arbeid zijn verzoek uit de proloog. Expliciet, getuige vers 34874. Hij spreekt daarbij zijn dankbaarheid uit dat zijn gebed verhoord is.
Een ander argument voor het schrijven van A tot Z is te vinden in de teksten die onvoltooid zijn gebleven. Uit alles blijkt dat hun auteurs vooraan begonnen met hun werk en dat ergens halfweg abrupt afbraken: de teksten hebben meestal een proloog en nergens in hun narratio's wordt de indruk gewekt dat de auteurs passages in een onaffe, schetsmatige vorm hebben laten rusten. Er werd pas een nieuwe passage opgepakt, zodra de voorgaande helemaal afgehecht was. Nu valt niet altijd uit te sluiten dat een onvolledig overgeleverde tekst ergens in de tekstoverlevering het slotgedeelte is kwijtgeraakt. Zo breekt het slot van Vanden derden Eduwaert op een onbevredigend punt af. Dat ligt overigens niet aan het enig overgeleverde handschrift, want daar was best nog ruimte voor een vervolg. Er zijn twee andere mogelijkheden voor de onvoltooidheid van de tekst: of de legger van de overgeleverde redactie was een defect afschrift, of de auteur heeft zijn tekst niet voltooid. Een ander voorbeeld van een onvoltooide tekst is Der ystorien bloeme. De proloog kondigt vier delen aan, maar er is ons slechts één deel overgeleverd. Het is aannemelijk dat de overige drie delen nooit geschreven zijn. Claassens vermoedt dat de tekst zo'n slechte ontvangst kreeg dat de auteur - totaal ontmoedigd - zijn werk erbij neergelegd heeft. Sterker nog, gaandeweg het eerste deel worden de verzuchtingen van de auteur steeds groter: hij droeg de stukken die hij af had kennelijk voor aan een publiek en kreeg daar erg negatieve reacties op. Reden om het bijltje er na één deel bij neer te gooien?Ga naar eind7 Rijst er bij de genoemde teksten nog enige twijfel of de tekstoverlevering ons het | |||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||
zicht op de oorspronkelijke omvang belemmert, dat geldt niet voor de Walewein en de Rinclus.Ga naar eind8 Zonder al te diep in te willen gaan op de discussie rond het exacte aandeel van Penninc en Vostaert in de Walewein, durf ik te stellen dat de oorspronkelijke tekst van Penninc van meet af aan van een proloog was voorzien. Het dubbelzinnige vers 23 biedt ruimte aan twee interpretaties, die evenwel beide het bestaan van die oer-proloog bevestigen. Letterlijk lezend zou het vers (‘Dies bat Penninc diene (= die deze tekst) maecte’) uit de pen van de bewerker Vostaert gevloeid moeten zijn. In dat geval moeten de voorgaande verzen echter beschouwd worden als een citaat van Penninc. De andere mogelijkheid is dat Vostaert - net als bij de overige onvoltooide middeleeuwse teksten die door een ander afgemaakt zijn - Pennincs proloog onaangetast gelaten heeft. In dat geval presenteerde Penninc zichzelf in de derde persoon enkelvoud; iets wat niet ongewoon was.Ga naar eind9 Minder problematisch zijn de verhoudingen in de Rinclus. In de proloog noemt Gielijs van Molhem de overeenkomst van zijn eigen naam met die van de auteur van zijn Oudfranse bron - ‘de clusenere van Molinens’- een gunstig teken voor zijn voornemen om de tekst te vertalen (vs. 5-10). Maar de voorzienigheid had het kennelijk anders beschikt: het lukte Gielijs niet om de vertaling te voltooien. Na 1155 verzen neemt een zekere Heinrec de draad op: Mi wondert waer bi Gielijs liet,Ga naar margenoot+
Dat hi vort en maecte niet
Dat dichte vanden goeden man
Van Molleyns, die so heilich hiet;
Mer wast dat hi te saen versciet,Ga naar margenoot+
Soe moeste hijt varen laten dan.
Nu comt hier Heinrec, die nochtan
Wale weet dat hi en canGa naar margenoot+
Jegen hem wijsheiden iet,
Nochtan wilt hijt vort vaen an;Ga naar margenoot+
Nu gons hem God ende sente Jan,Ga naar margenoot+
Ende God te vorst, dart bi gesciet.Ga naar margenoot+
(vs. 1155-66)
Heinrec vond dus een onvoltooide tekst mét proloog. Hij nam de bestaande tekst over zoals hij was, en begon te schrijven waar Gielijs opgehouden was. Ook de continuator gaat dus weer lineair te werk.
Ook op grond van onderzoek van collega's kan de lineaire werkwijze van middeleeuwse auteurs aannemelijk worden gemaakt. Ik beperk me tot enkele voorbeelden uit de medioneerlandistiek en een prachtig voorbeeld (of eigenlijk zijn het er vier in één) uit het Oudfrans. | |||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||
In zijn onderzoek naar Lantsloot vander Haghedochte volgt Van Oostrom de vertaaltechniek van de vertaler op de voet.Ga naar eind10 De man blijkt een virtuoos vertaler te zijn geweest, maar beperkt zich bij zijn ingrepen tot overzichtelijke passages. Hij werkte steeds een volledige episode af, alvorens met de volgende verder te gaan. ‘Binnen die afgeronde eenheden is de Middelnederlandse bewerker heer en meester, en wijzigt hij wat hem goeddunkt.’Ga naar eind11 In grote lijnen echter begon hij bij het begin en liet de macrostructuur intact. In een inspirerend artikel over de compositie van de Istory van Troien, en met name de Aeneis-bewerking daarin, legt De Ceukelaire Maerlants werkwijze bloot.Ga naar eind12 De inhoudsopgave (‘taffel’) die tussen proloog en narratio staat, is voor het grootste deel vertaald uit Benoît de Sainte-Maures Roman de Troie. Daar waar Maerlant echter op voorhand van plan was een andere bron te gebruiken, of waar hij van zins was de structuur van Benoît aan te passen, maakte hij reeds op de betreffende plaats in de ‘taffel’ melding van die voornemens.Ga naar eind13 De ‘taffel’ kan dus beschouwd worden als een blauwdruk van de Istory van Troien zoals die Maerlant bij aanvang van zijn werk voor ogen stond. Deze blauwdruk komt echter niet volledig overeen met de narratio. Sommige voornemens zijn niet uitgevoerd, terwijl de toevoeging van de Aeneis-bewerking pas gaandeweg het schrijven in Maerlants concept werd opgenomen, en derhalve niet in de ‘taffel’ wordt aangekondigd.Ga naar eind14 Deze gegevens verschaffen ons een uniek inzicht in Maerlants lineaire werkwijze: aan het begin van zijn tour de forceGa naar eind15 presenteerde Maerlant een uitgebreid werkplan, waar hij vervolgens in zijn narratio op verschillende plaatsen van afweek. De lineariteit van zijn werkzaamheden wordt ten slotte op impliciete, maar veelzeggende wijze bewezen door het feit dat Maerlant niet meer de moeite genomen heeft de oneffenheden uit zijn ‘taffel’ weg te werken.Ga naar eind16 Een andere middeleeuwse auteur die ons over zijn schouders mee laat kijken naar zijn aanpak, is Bauduins Butors.Ga naar eind17 Hij begon aan zijn Roman des fils du roi Constant, een Oudfranse Arturroman in proza, op instigatie van Gwijde van Dampierre en Hugo II van Châtillon.Ga naar eind18 Van de opening van deze waarschijnlijk nooit voltooide roman zijn maar liefst vier opzetten overgeleverd, neergeschreven op de lege kolommen en in de marges van een Oudfrans verzamelhandschrift.Ga naar eind19 What Bauduin Butors offers to us is this remarkable opportunity: we can sit beside a man of the late thirteenth century and watch him in the throes and agonies of literary composition. As we read his four drafts, as we come to know him as a person, as we observe his struggle to set his story down on parchment, we can learn very much about the circumstances in which the novel was born nearly seven hundred years ago. (Thorpe 1968, p. 3) Butors wilde een nieuwe tekst schrijven die moest aansluiten op de Estoire de Merlin uit de vulgaatcyclus van de Matière de Bretagne.Ga naar eind20 Maar ondanks deze leidraad ging hij zonder een op schrift gesteld plan te werk. Hij begon te schrijven ‘page after page, with no second thoughts, no corrections and no possibility of polishing.Ga naar eind21 Om | |||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||
deze duidelijk lineaire werkwijze te illustreren, geef ik Thorpes visie op het ontstaan van de eerste opzet van de tekst weer: He rashly inserted the title of the prose-romance which he had not yet started in the small free space at the bottom of fo 108vo, column a; rashly because the romance took a completely different direction from what he must have planned originally, and the title thus has no relevance at all to what follows. More than half of fo 108vo, column b, is taken up with a dedication, or what he calls elsewhere a ‘prologue’. The romance itself, what is, in effect, Draft I, continues to the end of fo 111vo, where it ends in mid-sentence. At this point Butors apparently became dissatified with what he had written, and decided to make a fresh start. (Thorpe 1968, p. 17) Omdat voor de verschillende opzetten telkens een andere pen en andere inkt gebruikt werd, kan gesteld worden dat ‘they were almost certainly not written down at a series of consecutive sittings’.Ga naar eind22 In de tweede, derde en vierde poging komen weliswaar steeds gegevens uit voorgaande opzetten terug, maar de verschillen zijn toch zo aanzienlijk, dat het duidelijk is dat Butors zoekende was naar een bevredigende opmaat voor zijn tekst. Gegeven het feit dat er naast deze vier kennelijk mislukte ontwerpen niets van of over Bauduins Butors bekend is, is het verleidelijk te veronderstellen dat deze Roman des fils du roi Constant (aldus Thorpes apocriefe titel) nooit verder gekomen is dan een goed voornemen en vier mislukte opzetten. Inmiddels biedt dit merkwaardige oeuvre van Butors toch wel sterke aanwijzingen voor de lineaire productiewijze van literaire teksten.
Wijst dan alles in dezelfde richting? Nee, er zijn ook wel enkele bedenkingen aan te voeren, al valt het gewicht daarvan niet zo eenvoudig vast te stellen. Zo is een aantal prologen geschreven in de (on)voltooid verleden tijd, bijvoorbeeld in Der manen zeden (‘In duutsche maectic dat latijn’, vs. 12), of in de Brabantse yeesten (‘Daer bi heb ic sonderlinghe Ute ghelesen (= gebloemleesd) die dinghe Die den hertoghen ane gaen’, vs. 39-41). Dergelijke zinsneden staan echter vaak haaks op andere passages in dezelfde proloog, zoals bijvoorbeeld een in de tegenwoordige tijd geformuleerde inspiratiebede.Ga naar eind23 In het algemeen durf ik te stellen dat het gebruik van de tegenwoordige of verleden tijd in prologen weinig zeggingskracht heeft. Maar al te vaak is een auteur bepaald niet consequent in het gebruik van de grammaticale tijd.Ga naar eind24 Minder goed te plaatsen is de passage in de Floris ende Blancefloer, waarin gezegd wordt dat Diederic van Assenede menige slapeloze nacht heeft gehad tijdens het dichten. Een dergelijke opmerking past enkel binnen een proloog die ná het voltooien van de tekst geschreven is. Overigens kan deze proloog wat betreft de presentatie van de vertelinstantie als a-typisch beschouwd worden.Ga naar eind25 Mogelijk staat deze tekst nog meer in de orale traditie dan de meeste andere op schrift gestelde Middelnederlandse teksten. | |||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||
Er is nog een fenomeen dat in verband met mijn stelling van belang is. Dat auteurs wel degelijk geregeld hun teksten opnieuw bewerkten, heb ik betoogd in een publicatie in TNTL.Ga naar eind26 Is dit toch een bewijs dat auteurs tijdens hun werk ingrepen in reeds voltooide delen van hun tekst? Niet echt, want het gaat hier steevast om nieuwe versies van bestaande teksten. Pas als een opdrachtgever om een nieuwe kopie van een bepaalde tekst vroeg, nam een auteur de gelegenheid te baat om zijn oudere versie over de hele linie bij te werken. De behoefte om bepaalde zaken glad te strijken, toe te voegen of weg te laten was er kennelijk wel, maar om praktische redenen kwam het daar alleen maar van bij het vervaardigen van een nieuwe ‘geautoriseerde’ kopie. Indirect is dit gegeven dus eerder een bevestiging van mijn stelling dan een ontkrachting.
Teksten werden in de Middeleeuwen op een andere manier geconcipieerd dan tegenwoordig. De auteurs werkten in de regel van A tot Z aan hun teksten. Daarbij gingen ze uit van een vooropgezet plan, en steunden ze naar alle waarschijnlijkheid grotendeels op hun geheugen. Ze zullen vaak wel een globaal beeld van het eindproduct gehad hebben,Ga naar eind27 maar ik betwijfel of er veel uitgebreide kladversies zoals het kladboek van de heraut Beyeren geweest zullen zijn.Ga naar eind28 Wat kunnen we daaruit leren? Het geeft onder andere een idee van de werkwijze van schrijvers, en dat heeft consequenties voor de manier waarop wij tegen hun teksten aan moeten kijken. Vooralsnog biedt dit inzicht geen spectaculaire onthullingen, maar het is de moeite waard te onderzoeken wat deze kijk op middeleeuwse teksten voor onvermoede ontdekkingen kan opleveren. En in ieder geval doet het recht aan de ontstaansachtergrond van teksten, als het productieproces bij het onderzoek daarvan betrokken wordt. Ik noem slechts enkele mogelijke consequenties. Pogingen om de macrostructuur van een tekst tot in details te verklaren, moeten bijvoorbeeld met argwaan bekeken worden. Ik denk onder andere aan onderzoek dat een ver uitgewerkte vorm van getallensymboliek op teksten loslaat.Ga naar eind29 Verder kunnen de interne tegenspraken en wonderlijke wendingen die je geregeld in middeleeuwse teksten tegenkomt, het gevolg zijn van de beperkingen die een lineaire werkwijze met zich meebrengt. Om ten slotte bij mijn eigen leest te blijven: de consequentie van mijn bevindingen voor het onderzoek van prologen is dat deze niet zomaar beschouwd mogen worden als de ideeën van de auteur ten aanzien van zijn tekst, maar meer specifiek als een manifestatie van het initiële concept van de tekst. De onderzoeker zal zich moeten realiseren dat wat in de proloog uiteengezet wordt, niet noodzakelijk geldt voor de complete tekst. Gaandeweg het schrijfproces kan de koers immers gewijzigd zijn, om wat voor redenen dan ook. De ‘taffel’ van de Istory van Troien is wat dat betreft een prachtig voorbeeld. | |||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|