Nederlandse Letterkunde. Jaargang 5
(2000)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |||||||||||||||||
Notities over de weerklank van Zuid-Afrikaanse literaire vertogenGa naar voetnoot* Ena JansenIn dit artikel wordt een kort overzicht gegeven van recente ontwikkelingen op het gebied van literatuurgeschiedschrijving in Zuid-Afrika. Culturele en taalverschillen hebben eeuwenlang de grenzen tussen mensen bepaald, maar vooral huidskleur was de grote verdeler. Voor een inclusieve literatuurgeschiedschrijving, waar in het huidige Zuid-Afrika onmiskenbaar behoefte aan is, is dit verleden problematisch. Er bestaat een veelheid aan geboekstaafde literatuuruitingen van sommige groepen terwijl die van anderen niet eens op schrift zijn gesteld. Er zijn verschillen in kwantiteit en in toegankelijkheid. Mij is echter opgevallen dat zowel de van oorsprong Europese teksten (‘white writing’) als de orale verteltraditie van Afrika, voor zover die in teksten beschikbaar zijn (‘black telling’), een overeenkomstige soort overleveringstraditie hebben, die gekenmerkt wordt door continuïteit enerzijds en afwijking anderzijds. Met deze gemeenschappelijke overleveringstraditie als basis en richtlijn voor een theoretische kader kan daadwerkelijk gestreefd worden naar een literatuurgeschiedenis waarbij een nieuw verhaal van Zuid-Afrikaanse geschriften wordt verteld. Plaats voor deelgeschiedenissen zal er altijd zijn, maar in het Zuid-Afrika van na de apartheid moet, als inhaalslag, de nadruk op verbanden en overeenkomsten eerder dan op verschillen worden gelegd. Hiermee wordt een alternatief geboden voor reeds bestaande, niet inclusieve literatuurgeschiedenissen. | |||||||||||||||||
1.Het Daghregister van Jan van Riebeeck staat te boek als de eerste tekst die op Zuid-Afrikaanse bodem ontstond. Van Riebeeck begon zijn dagjournaal kort na zijn lan- | |||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||
ding aan de Kaap op 6 april 1652. Hij zou er tien jaar aan schrijven voordat hij zijn hartenwens in vervulling zag gaan: een overplaatsing naar Batavia. De eerste Zuid-Afrikaanse tekst is dus geschreven door een vreemdeling in het land. De omstandigheden van geletterdheid in die dagen waren nu eenmaal zo. Vanwege dit begin zijn gradaties van vreemdelingschap kenmerkend geworden voor de plaats van de schrijver en zijn of haar werk in de Zuid-Afrikaanse literatuurgeschiedenis. In zijn boek White Writing (1988) heeft J.M. Coetzee het over ‘the echo chamber of the discourse of the Cape’. De vroegste schrijvers over Zuid-Afrika namen steeds elementen van elkaars dagboeken en reisverslagen over met het gevolg dat er als het ware een echoput tot stand kwam: beschrijvingen werden herhaald en geïmiteerd, maar ook vervormd. Doordenkend vanuit deze metafoor, kan bovendien geconstateerd worden dat wanneer er meerdere mensen kort na elkaar of tegelijk in zo'n echoput roepen, er steeds meer klanken te horen zijn en dat het onmogelijk wordt deze verstrengeling te ontwarren. Dit nu is echter wel precies datgene wat literatuurhistorici proberen te doen: ze willen vaststellen wie roept, wat er wordt geroepen, hoe zijn of haar geroep verschilt van dat van voorgangers en van nakomers, hoe effectief het geroep was, dus: hoe lang de echo doorklonk, hoeveel mensen erdoor beïnvloed werden en vervolgens soortgelijke of afwijkende geluiden maakten. In de literatuurtheorie wordt niet alleen vaak over stemmen gerept, maar ook over stappen die gezet worden in de ontwikkelingsgang van een letterkunde. Daarom wil ik een andere metafoor toevoegen aan die van Coetzee. De Afrikaanse literatuur, zo relatief klein en jong als zij is, is vanaf de wieg gekoesterd en geknuffeld, prematuur volwassen verklaard: elke schreeuw en snik is serieus genomen en geregistreerd, en heel snel is dit kindje bewonderd en opgebaard. Aandoenlijke foto's van kruippogingen tot en met hoge sprongen en lange schreden zijn in dikke albums verzameld. Van het kindjes Engelstalige broertje zijn ook wel een paar fotoboeken bewaard gebleven, maar toen zwarte broertjes en zusjes eveneens op zoek gingen naar getuigenissen van hun eerste uitingen viel er een verlegen stilte. Ook sommige witte zusjes vonden weinig sporen van zichzelf terug. Heeft iemand hun stemmen wel horen opklinken tussen die van de autoritaire witte broers? Met metaforisch taalgebruik raak je in een metacontext snel in de knoop. Je vindt metaforen nuttig omdat de materie waar je het over hebt zo onoverzichtelijk is, maar voor je het weet zwicht je voor de retorische kracht van de gebruikte beeldspraak en begin je te simplificeren ter wille van het effect. Daarom maar snel terug naar het gebruikelijke jargon. De basisvraag van literatuurgeschiedschrijving is: wat is literatuur? Dus, wat moet er in zo'n geschiedenis worden opgetekend, wat wordt er gecanoniseerd? Een andere vraag is: wat is goede literatuur? Deze vragen zijn moeilijk te beantwoorden, vooral in een multitalige heterogene context waarin esthetische opvattingen uiteenlopend zijn. Canonisering veronderstelt selectie. Wanneer er ongenoegen ontstaat over de canon, wordt het tijd dat die met behulp van veranderde inzichten en maatstaven wordt bijgesteld. | |||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||
Het meest verwende witte broertje waarover ik het hierboven had, staat voor literaire teksten die eerst nog in het Nederlands zijn geschreven en na 1875, toen de Eerste Afrikaanse Taalbeweging begon, in het Afrikaans. De eerste curatoren (onder anderen Besselaar 1914 en 1916, Van Niekerk 1916, Schoonees 1922, Bosman 1928, Conradie 1934) werden gedreven door onder meer de sociaal-politieke gevolgen van de Anglo-Boerenoorlog (1899-1902). Zij bewaarden alles van de aanvankelijk nog karige literaire productie - althans die teksten die door blanke mannen waren geschreven. Latere bloemlezers en geschiedschrijvers (Opperman, Dekker, Antonissen, Kannemeyer) lieten zich meer door structuralistische en esthetische overwegingen leiden, maar nationalistische, seksistische en op huidskleur gebaseerde criteria, en, boven alles: de begrenzing door de taal, bleven een rol spelen in hun canoniseringsproces. Hein Willemse en Annemarié van Niekerk (in Van Coller 1999) tonen overtuigend aan dat een veelheid van genres, stemmen en invalshoeken daarom niet in de Afrikaanse canon vertegenwoordigd zijn: de literatuur van marginale sociale groeperingen (zwarte Afrikaanse schrijvers), populaire literatuur, de Afrikaanse mondelinge traditie alsook de autobiografische subgenres die vooral vroege vrouwelijke schrijvers hebben gebruikt. Het gebrek aan volledigheid in de Afrikaanse, maar ook in de Engelstalige Zuid-Afrikaanse letterkundegeschiedenis is echter een minimaal probleem vergeleken bij de schamelheid van de geschiedschrijving over de andere literaturen van Zuid-Afrika. Hoe een representatieve Zuid-Afrikaanse literatuurgeschiedenis eruit zou moeten zien, is vooral aan de orde in de nieuwe context die ontstaan is sinds de vrije verkiezingen van 1994. Er zijn nu niet langer meer twee dominante, door de staat bevoorrechte talen (het Engels en het Afrikaans), maar hier zijn negen andere officiële talen bij gekomen: isiXhosa, isiZulu, Zuid-Sotho, Noord-Sotho, Setswana, Tsonga, Venda, Siswati en Zuid-Ndebele. Deze zullen allemaal een belangrijker, niet meer marginale positie willen krijgen. Hier moet bovendien gezegd worden dat de Engelse en Afrikaanse talen de sporen van hun dominantie niet alleen in positieve maar ook in negatieve zin hebben ontwikkeld, gewend als ze waren aan hun bevoorrechting. Er is een besef dat ‘rechtstellende actie’ noodzakelijk is, maar er zijn veel problemen. Albert Gérard heeft het belangrijkste obstakel dertig jaar geleden al genoemd (geciteerd door Stephen Gray 1973:9): [... ] the major stumbling-block is probably connected with language. Many South African intellectuals, white and non-white, are practically bilingual, fluent in English and in Afrikaans; non-white intellectuals will often have mastered one or two vernacular languages as well. But a fully informed and competent account of South African literature can only arise as the outcome of carefully allocated and organized teamwork. Dat taal in relatie tot context (bijvoorbeeld Engels in Engeland, Amerika of Australië) bepalend is voor de afbakening van een nationale literatuur, is lang een algemeen geaccepteerd uitgangspunt geweest, bijvoorbeeld volgens Wellek en | |||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||
Warren. Maar in meertalige landen (bijv. Canada, India en Zuid-Afrika) speelt taal een heel andere rol. De literatuur geschreven in bijvoorbeeld het Engels dient dan als onderscheidend criterium binnen zo'n land, als ‘natuurlijke’ afbakeningscriterium ten opzichte van literaturen die in andere talen van dat land worden geschreven. Het gevolg is dat de verscheidenheid literaturen beschouwd worden als losstaande zuilen, naast elkaar functionerend, met weinig interactie. In Zuid-Afrika is deze literaire apartheid heel lang normaal bevonden en hieruit blijkt uiteraard hoezeer geschiedschrijving een constructie is. Met Benedict Andersons argument in gedachte dat literatuurgeschiedenis een functie heeft in de constructie van een natiestaat, zal het duidelijk zijn waarom er juist nu zo'n behoefte is aan een overkoepelende Zuid-Afrikaanse literatuurgeschiedenis, aan een meer vertegenwoordigende constructie, aan een nieuw verhaal. | |||||||||||||||||
2.Deze behoefte doet denken aan de inhaalslag die ook in de algemene geschiedschrijving aan de orde is. In ‘Een nieuw verleden voor de “Rainbow Nation”: Geschiedschrijving en politiek in Zuid-Afrika’ wijst Georgi Verbeeck (1999) erop dat de ‘nationale kwestie’ (vergelijkbaar met de taalkwestie) altijd prominent aanwezig was in de Zuid-Afrikaanse geschiedenis, vooral in het werk van Afrikaanstalige historici. Bewust en exclusief werd een aparte Afrikaner geschiedenis en cultuur gecreëerd rond grote momenten uit de eigen volksgeschiedenis, zoals de Grote Trek en de Anglo-Boerenoorlogen: Gedurende decennia bleef in Zuid-Afrika de invloed vanuit de settler, de imperialistische en de Afrikaner nationalistische historiografie op zowel het officiële als het gepopulariseerde geschiedenisbeeld merkbaar. Er was een zogenaamde School Version of History ontstaan, een ‘schoolboekversie’ die in grote lijnen de ideologische onderbouw voor de apartheidstheologie leverde en de blanke overheersing legitimeerde. Hierin was geen of amper plaats voor de black experience, de historische ervaringen van de niet-blanke (Afrikaanse, Aziatische en gekleurde) bevolkingsgroepen, noch in de pre-koloniale periode en evenmin daarna. (Verbeeck 1999:242) De ontbrekende aandacht voor zwarte mensen en voor alle vrouwen in de geschiedenis werd vanaf het begin van de jaren tachtig ten dele opgevangen door sociale geschiedschrijving met de nadruk op ‘vergeten’ en ‘miskende’ onderwerpen. A People's History of South Africa van Luli Callinicos in het begin van de jaren tachtig was zo'n project. Het toont ook aan dat er reeds voor de machtswisseling in 1994 een behoefte aan inclusiviteit ontstond. Onder invloed van het postmodernisme en de postkoloniale theorievorming gingen steeds meer Zuid-Afrikaanse historici zich interesseren voor het ontstaan, de constructie en de verspreiding van historische narratives, verhalen over het verleden. Pleitbezorgers van het multiculturalisme heb- | |||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||
ben in de eerste plaats het opwekken van een gedeelde ervaring van het verleden op het oog. Onderdrukte of verzwegen geluiden uit het verleden tot leven brengen, is het doel van de nieuwe geschiedschrijving in Zuid-Afrika, schrijft Verbeeck (1999: 153). Hij citeert een uitspraak van de geschiedenispedagogen June Bam en Pippa Visser in hun recente boek A New History for a New South Africa (Kaapstad, z.j.): ‘We now need a new historical synthesis which seeks to represent the entirety of the South African historical experience.’ Men streeft naar een geïntegreerd en zo ‘inclusief’ mogelijk nationaal geschiedenisbeeld. De aandacht gaat nu ook uit naar ‘grensgevallen’ en naar ‘vergeten verhalen’. Deze verruiming van het geschiedenisbeeld draagt steeds een politieke ambitie met zich mee: Het ‘nieuwe Zuid-Afrika’ probeert het politieke consensusmodel op het verleden te projecteren. De nagestreefde harmonie moet in een gemeenschappelijk verleden worden weerspiegeld. Gemeenschappelijke herinnering wordt de matrix voor een nieuwe Zuid-Afrikaanse nationale cultuur. Eerherstel voor aangedaan onrecht is ook steeds historisch eerherstel. Voor het geleden schade eist men ook een rechtmatige plaats in de geschiedenis op. Geschiedenis is dus meer dan vrijblijvende contemplatie, maar heeft dus altijd iets te maken met een ‘recht’ dat men kan laten gelden. (Verbeeck 1999: 259) | |||||||||||||||||
3.Uit Verbeecks opsomming van groepen die aanspraak maken op een plaats in de geschiedenis, blijkt opnieuw hoezeer geschiedschrijving een constructie is die onderhevig is aan heersende opvattingen. Zo is het ook in de literatuurgeschiedschrijving. Literatuur in de achtergestelde Afrika-talen zal als eerste een ‘recht’ in ‘de’ Zuid-Afrikaanse literatuurgeschiedenis doen gelden. Een verschil tussen algemene en literatuurgeschiedschrijving is echter wel dat laatstgenoemde zich traditioneel richt op boeken, op artefacten. Een ‘rechtstellende actie’ is in dit geval problematischer, eenvoudigweg omdat er relatief weinig boeken in Afrika-talen bestaan. Een andere vorm van schriftcultuur, zoals die van de hiëroglyfen in Egypte, heeft niet bestaan in zuidelijke Afrika. Met de komst van missionarissen rond 1800 leerden sommige zwarte mensen wel lezen en schrijven, maar de zendelingen en later de apartheidspolitici hadden meestal een ontmoedigende invloed op het ontwikkelen van geschreven literatuur in deze talen. Feit is dat de literatuur op schrift het in de meeste talen pas in de jaren dertig van de twintigste eeuw heeft overgenomen van de orale literatuur. Wat is er aan informatie over ‘zwarte’ literatuur beschikbaar? D.B. Ntuli en Chris Swanepoel, de schrijvers van Southern African Literature in African Languages: A Concise Historical Perspective (1993), refereren aan het pionierswerk van hun voorgangers, D.D.T. Jabavu (1921), C.L.S. Nyembezi (1961) en de Belgische comparatist Albert S. Gérard (1971, 1981 en 1983). Zij geven dan zelf in 150 pagina's een | |||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
overzicht van het werk van meer dan 200 schrijvers die er wel in geslaagd zijn te publiceren in een van de negen Afrika-talen. Ntuli en Swanepoel komen tot een voorlopige periodisering door eerst na te gaan wat opgetekend is over de orale herkomst van alle literaturen, dan de zogenaamde ‘missionarissen-periode’ te bespreken (vroege negentiende tot en met het begin van de twintigste eeuw) en vervolgens de ‘moderne’ literatuur vanaf 1900 te behandelen. Hierbij wijzen zij erop (1993: 81) dat de jaren zestig een belangrijke nieuwe fase voor de ontwikkeling van de literatuur inluidden, omdat de Zuid-Afrikaanse Omroep toen radiodiensten in negen Afrika-talen instelde met het gevolg dat er een grote vraag kwam naar radiodrama's, boekvoorlezingen en vervolgverhalen in Afrika-talen. Er zijn volgens Ntuli en Swanepoel twee belangrijke momenten van overgang en scheiding aanwijsbaar in de geschiedenis van de ‘zwarte’ Zuid-Afrikaanse literatuur: dat van orale naar geschreven literatuur, en dat van de keuze voor een bepaalde taal. De overgang van orale naar geschreven literatuur vereiste niet alleen vaardigheden en aanpassingen op het gebied van schrift, syntaxis en semantiek, maar impliceerde ook dat de gemeenschapsgerichte orale verteller plaats maakte voor de individualistische schrijver (Ntuli en Swanepoel 1993: 29). Vertalingen van semi-religieuze en didactische werken uit de wereldliteratuur, zoals de bijbel, John Bunyan's The Pilgrim's Progress en een aantal Shakespeare-drama's waren belangrijke literaire invloeden voor deze eerste zwarte schrijvers. Ze hadden ook te maken met educatieve en sociopolitieke omstandigheden die radikaal anders waren dan die van blanken. Verder is het ook belangrijk te noteren dat er een duidelijke verdeling in de zwarte schrijversgemeenschap was doordat sommige auteurs ervoor kozen in een ‘koloniale’ taal, het Engels, te schrijven, wat overigens ook elders in Afrika gebeurd is. Daarmee bereikten schrijvers als Miriam Tlali, Nat Nakasa, Bloke Modisane, Alex la Guma, Lewis Nkosi, Dennis Brutus, Bessie Head en Cosmo Pieterse in het apartheidstijdperk een invloedrijk internationaal publiek. Schrijvers die in hun moedertalen schreven hadden een veel kleiner bereik, onder meer omdat op zwarte scholen het lezen van literatuur nauwelijks gestimuleerd werd en omdat zo weinig blanken in staat waren en zijn teksten in Afrika-talen te lezen. Deze schrijvers werden bovendien afgeschilderd als pionnen van de Zuid-Afrikaanse regering die immers haar apartheidsbeleid had gebaseerd op een op de voorgrond stellen van verschillen, niet alleen van huidskleur, maar ook van taal en cultuur. Dat hier vaak wat al te gemakkelijk werd geredeneerd, blijkt wel uit het feit dat A.C. Jordan en D.P. Kunene vanuit hun ballingschap in Amerika toch in Afrika-talen bleven schrijven. Southern African Literature in African Languages is een noodzakelijke bijdrage tot de literatuurgeschiedschrijving in Zuid-Afrika. Maar voor iemand die de Afrikaans- en Engelstalige literaire productie en de geschiedschrijving daarover kent, is het overduidelijk dat er sprake moet zijn van een zeer ongelijke situatie. De bibliografie van het boek door Ntuli en Swanepoel geeft aan hoe bedroevend weinig er geschreven is over literatuur in Afrika-talen. Als wij ervan uitgaan, zoals o.a. Felix Vodicka doet, dat | |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
literatuurgeschiedenissen in hoofdzaak gebaseerd horen te zijn op voorwerk gedaan door critici die door de jaren heen hebben gereageerd op gepubliceerde teksten, dan zal blijken hoe moeilijk het is verzuimen uit het verleden goed te maken nu er in Zuid-Afrika steeds meer vraag is naar een overkoepelende literatuurgeschiedenis. Ntuli en Swanepoel (1993: 7) zijn maar enkele van de letterkundigen die van mening zijn dat de literaturen in alle Zuid-Afrikaanse talen voortaan veel eerder in juxtapositie tot elkaar moeten worden gelezen dan in literaire ‘apartheidstaten’. Omdat de culturele geschiedenis van Zuid-Afrika haar neerslag moet vinden in een multilinguale samenstelling is een totaalbeeld van de Zuid-Afrikaanse literatuur uitgesloten totdat er veel meer archiefonderzoek is gedaan, en interpretaties en analyses zijn gemaakt, bij voorkeur binnen een overkoepelende comparatieve theorie. Trouwens, het boek van Ntuli en Swanepoel had een onderdeel van een drieluik van de hele Zuid-Afrikaanse literatuur moeten worden, maar dat is niet gebeurd, waarschijnlijk omdat men zich heeft gerealiseerd dat met drie boeken toch weer opnieuw de oude ‘apartheid’ van literaturen in verschillende talen zou worden voortgezet. | |||||||||||||||||
4.In het licht van alle pleidooien voor een overkoepelende literatuurgeschiedenis is het bijna ironisch dat er op de valreep van de milleniumwisseling toch nog een dikke nieuwe geschiedenis van alleen maar de Afrikaanse literatuur is verschenen: Perspektief en profiel: 'n Afrikaanse literatuurgeskiedenis 1 en 2 (red. H.P. Van Coller, 1999). De redakteur motiveert het boek als volgt: Die uitgangspunt van Perspektief en profiel is dat daar 'n duidelik onderskeibare Afrikaanse literatuursisteem bestaan. Dat hierdie literatuursisteem geensins geslote is of was ten opsigte van die omringende wereld en ander literatuur en taalsisteme nie, staan vas. Tog is die ‘storie’ van die Afrikaanse literatuur oorwegend samehangend (en boeiend!). Daarom (en omdat ons graag ons publikasie wil beperk tot twee dele!) word net hierdie storie - met al sy leemtes en gebreke - hier vertel. (Van Coller 1999i: ix) Sommige ‘profielen’ of auteursportretten uit vorige uitgaven van Perspektief en profiel (1951-1982, red. P.J. Nienaber) zijn behouden, maar de meeste zijn nieuw. Perspektief en profiel is een zeer divers boekwerk geworden. In ongeveer 1500 bladzijden wordt de Afrikaans-talige literatuur besproken door een ploeg van meer dan 50 letterkundigen. Perspektief en profiel is vanuit een bonte verscheidenheid invalshoeken geschreven: de schrijversprofielen lopen zeer uiteen qua lengte, maar ook qua literatuuropvatting. Wel is geprobeerd belangrijke omissies uit het verleden goed te maken, doordat er nu veel meer aandacht is voor teksten die voorheen verwaarloosd zijn. Deze inhaalslag brengt echter toch een prolongeren | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
van de buitenstaanderstatus van deze groepen teksten met zich mee: er zijn bijvoorbeeld afzonderlijke ‘perspektief’-hoofdstukken in Deel 2 over de rol van Afrikaanse schrijfsters (door Annemarié van Niekerk) en over de ‘buite-canonieke Afrikaanse culturele praktijken’ (Hein Willemse). Van Niekerk gaat archivistisch te werk door lang vergeten schrijfsters aan de orde te stellen en een overzicht te geven van alle vrouwen die ooit in het Afrikaans hebben gepubliceerd. Zij noemt haar bijdrage een middel ‘om uiteindelik 'n goed verteenwoordigende en gebalanseerde literatuurgeskiedenis te skryf waarin beide mans en vroue bevredigend figureer’ (in Van Coller 1999ii: 305). Willemse (in Van Coller 1999ii: 8) beschouwt zijn hoofdstuk over de marge, over ‘buite-kanonieke Afrikaanse kulturele praktyke’ terecht als een paradox omdat Perspektief en profiel nog eens het als centrum beschouwde deel van de Afrikaanse literatuur naar voren brengt. Hij wijst onder meer op het belang van de ‘revisionistiese’ bloemlezing SA in poësie/ SA in poetry (Johan van Wyk, Pieter Conradie en Nik Constandaras, 1988) die was voortgekomen uit het besef dat een monolitisch Afrikanerdom niet lang meer stand zou houden en dat naar alternatieven gezocht moest worden. Esthetiek (‘de beste, de mooiste’ gedichten) was, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Oppermans Groot verseboek, niet het uitgangspunt van de samenstellers. Van Wyk c.s. selecteerden een fascinerend overzicht van gedichten in een verscheidenheid van talen, dat inzicht biedt in tal van ideologische opvattingen. Geschriften die afkomstig zijn uit marginale groeperingen zoals de overwegend blank-Afrikaanse ‘Klerewerkersvakbond’ (omstreeks 1929-1945) en van zwarte Afrikaanse schrijvers (vanaf omstreeks 1977) zijn hierin opgenomen. Heel even wil ik de doelstellingen van een van de andere ‘perspektief’-schrijvers aan de orde stellen: die van Helize van Vuuren in haar ‘Perspektief op die moderne Afrikaanse poësie (1960-1997)’. Het is best mogelijk dat deze geschiedschrijfster van toch een van de meer elitaire genres niet de behoefte heeft gehad zich veel aan te trekken van de context van politieke omstandigheden. Toch refereert Van Vuuren nadrukkelijk aan de ‘veeltalige, multikulturele Suid-Afrikaanse opset’ en meent zij dat ‘wisselwerking met ander letterkundes voor die hand liggend’ is. Of uit het werk van de door haar besproken dichters deze ‘voor de hand liggende’ situatie zichtbaar wordt, valt echter te betwijfelen. Toch is zij hier wel van overtuigd, zoals vooral blijkt uit de eerste pagina's van haar stuk: Waar doenlik, en ter wille van skerper reliëf, is ook 'n vergelykende komponent ingebou met stroomwisselings in die Suid-Afrikaanse Engelse en swart poësie van die onderhawige periode. Die uitgangspunt is Bakhtiniaans, met die verskeidenheid van stemme of heteroglossia in die Afrikaanse poësie gesien as refleksie van stemme uit die sosiopolitieke konteks. Literêre verandering op tematiese vlak word gesien as dikwels sosiopolities ingegee, terwyl estetiese verandering waarskynlik meer te make het met die polêre spanning tussen tradisie en die dryfkrag van vernuwing, sowel as met invloede vanuit ander literature. (in Van Coller 1999ii:245) | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
Voordat ze de ‘sosiohistoriese konteks’ beschrijft van het tijdvak dat ze behandelt (1960-1997) heeft ze het over ‘twee pertinente voorbeelde waar sodanige aktiewe interaksie plaasgevind het’. Eerstens plaatst zij ‘zwarte’ Afrikaanse struggle-poëzie op de Kaapse Vlakte binnen een traditie van Zuid-Afrikaanse politieke gedichten door een vergelijking met Oswald Mtshali's verzameling van de Engelstalige gedichten van Soweto Poets in de bundel Sounds of a cowhide drum (1971). Zij wijst op de problemen die de zwarte Afrikaanse schrijvers hadden om uitgevers voor hun werk te vinden: Die estetiese opvattings van die dag oor hoe poësie daar moet uitsien, het nie die politieke weerstandsgedigte van de Kaapse Vlakte-groep kon akkommodeer nie, wat as ‘wapens in die stryd’ teen apartheid gekwalifiseer kan word. Een van die sterktste besware van die struggledigters van die Kaapse Vlakte was gevolglik probleme wat hulle gehad het om by gevestigde uitgewers uitgegee te word. (in Van Coller 1999ii: 281) Ze benoemt ook ‘opvallende aspekte’ van ‘wisselwerking met ander letterkundes’ door voorbeelden te geven van de zogenaamde ‘interaksie’: in Marais se ‘Die dans van die reën’ (Boesman-oraliteit), Opperman se ‘Heilige beeste’ (Zoeloe-mondelinge tradisie), Antjie Krog se ‘lied van Peter Labase’ (in Jerusalemgangers, 1985; Sotho-oraliteit) en Johann de Lange se dodelied, ‘Koos Prinsloo (1957-1994)’ ('n Afrika-prijslied of lament). In deze voorbeelden is er mijns inziens niet zozeer sprake van ‘interaksie’ maar meer van beïnvloeding. Het benoemen van voorbeelden van intertekstualiteit waarbij Afrikaanse schrijvers telkens de approprieerders zijn, is nog lang geen ‘wisselwerking’. Wel geeft het aan dat er op grotere schaal erkenning moet worden gegeven aan het feit dat de Afrikaanse poëzie in een veel ruimere Zuid-Afrikaanse traditie komt te staan wanneer men oog heeft voor invloeden uit de verschillende Afrika-culturen. Een duidelijker voorbeeld van wisselwerking tussen literaire teksten in verschillende talen komt aan de orde in Van Vuuren's afdeling over ‘Tronkpoësie’ (279; ‘tronk’ = gevangenis) waarin zij de poëtische verwerking van gevangeniservaringen van tegenstanders van de apartheid uit allerlei taalgroepen met elkaar vergelijkt. Zij stelt op grond van deze vergelijking vast dat Breyten Breytenbach, die meer dan vierhonderd ‘tronkgedigte’ in het Afrikaans heeft geschreven, daarin verschilt van onder anderen James Matthews, Dennis Brutus, Dikobe wa Mogale en Jeremy Cronin dat hij niet zozeer zijn betrokkenheid bij de politieke actualiteit vooropstelt, maar aansluit bij Europese tradities zoals het surrealisme. Dergelijke verschillen en overeenkomsten tussen dichters uit verschillende taalgroepen zijn zeer boeiend en Helize van Vuuren citeert dan ook instemmend een oproep van Andries Oliphant (1992: 524) dat een inclusieve, vergelijkende benadering van de Zuid-Afrikaanse literatuur gebaseerd moet zijn op thematische overeenkomsten. Dat deden ook de eerder vermelde Ntuli en Swanepoel (1993:7), toen ze bepleitten de literaturen in alle Zuid-Afrikaanse talen in juxtapositie te lezen. | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
De eerste groots opgezette poging tot een inclusieve geschiedenis is niet door een ploeg medewerkers tot stand gebracht, maar door een enkeling. Michael Chapman's zeer ambitieus boek Southern African literatures verscheen in 1996. Sinds Besselaar's Zuid-Afrika in de letterkunde (1916) en een dun boekje van Nathan uit 1925 is dit de eerste poging tot inclusiviteit. Chapman bespreekt literatuur in zeventien talen: benevens die van Zuid-Afrika ook die van Malawi, Mozambique, Zambia en Angola. Het boek was een ‘nieuwe lente en een nieuw geluid’. Ook van Van Coller (1999ii:ix) kreeg hij een ‘klop op die skouer’. Chapman ging voornamelijk in op een verondersteld verband tussen literatuur en de sociale werkelijkheid en gaf de grootste prioriteit aan werken die een bijdrage zouden hebben geleverd tot sociale verandering. I have granted most value to content that is committed to what may be considered generally as democratie, non-elitist activity in Southern Africa. (Chapman 1996:9) Het boek wordt jammer genoeg ontsierd door tal van feitelijke fouten, wat uiteraard een open deur creëerde voor critici onder wie kort na het verschijnen van het boek een fel debat uitbrak (zie Crehan 1996, De Koek 1997 en Van Vuuren 1997). In het kort wil ik een indruk geven van de problemen die Zuid-Afrikaanse letterkundigen naar aanleiding van Chapman's poging opperden. Vooral de homogeniserende tendens van Chapman's boek werd bekritiseerd. Omdat de studie allesomvattend wil zijn en maar liefst zeventien literaturen bij elkaar brengt, is het volgens sommige critici zo algemeen geworden dat de lezer weinig inzicht krijgt in de vraag in hoeverre de teksten ook van elkaar verschillen. Sommige critici vonden dat het ‘ubuntu’-concept (geïnterpreteerd als Afrika-humanisme) door Chapman werd geromantiseerd, dat wil zeggen uit de traditionele pre-moderne context werd gehaald en ingelezen in contemporaine Afrika-literatuur. De Afrika-literatuur wordt dan gehomogeniseerd als zouden alle teksten de directe openheid hebben van alledaags, modern taalgebruik en gekenmerkt worden door progressiviteit van politieke standpunten. Een belangrijke bron van kritiek was ook Chapman's bespreking van de Afrikaanstalige literatuur. Volgens Van Vuuren (1997:1) wordt van de hele Afrikaanse letterkunde (met uitzondering van de boeken van Brink en Breytenbach) een karikatuur gemaakt en zou die geschreven zijn door [...] arch-conservatives, oppressors, pretentious producers of high art and imported concepts. They seem as a group to suffer collectively from Calvinist guilt and agonising soul-searching. In zijn veralgemening van Afrikaanse schrijvers betrekt Chapman zelfs J.M. Coetzee, die in het Engels schrijft en de eerste schrijver is die ooit twee maal de | |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
Britse Booker-prize heeft gewonnen. Chapman's kritiek op Coetzee is tekenend voor het gebrek aan nuance en de deterministische wijze waarop hij schrijvers categoriseert. Ik citeer Chapman over Coetzee: When we consider the claustrophobic atmosphere of Coetzee's confessional approach, we are reminded that he himself has an Afrikaans upbringing, and that his attenuated liberalism sometimes seems to have closer affinities to the Afrikaans Calvinist conscience than to the social conscience of South African English fictional responses: sympathy for the victim, for example, may be swiftly, even savagely curtailed in monologues of narcissistic self-flaggelation spoken by characters who often sound like Coetzee himself, the poststructurally-aware but inwardly-tormented intellectual. (Chapman 1996: 388) Het lijkt erop dat Chapman's focus op een esthetica van politieke weerstand, waarbinnen ‘populaire cultuuruitingen’ en de ‘autobiografie van ervaring’ op de voorgrond worden geplaatst, tot een grove onderwaardering heeft geleid van ‘the art object of solitary contemplation’, zoals een criticus het uitdrukte. Die criticus wees er ook op dat Chapman, zijn voornemen om een comparatieve aanpak te volgen ten spijt, talloze kansen heeft gemist om ten minste op thematische overeenkomsten in de letterkundes in verschillende talen te wijzen. Zo had hij kunnen attenderen op de behandeling van verstedelijking en het ‘Jim goes to Joh 'burg’-thema door zwarte en witte schrijvers. Er zijn namelijk in alle talen romans waarin de “migratie” van personages uit het platteland naar steden zoals Johannesburg voorkomen. Terwijl Chapman beloofde dat hij over taalgrenzen heen teksten met elkaar in verband zou brengen, wezen de critici op tal van verbanden die hij niet had gelegd, bijvoorbeeld tussen Opperman en Mofolo's gedichten over de Zoeloekoning Sjaka. De reden voor de fouten en hiaten in het boek is waarschijnlijk onkunde. Chapman blijkt alleen het Engels goed te beheersen en, zelfs als hij een geweldige talenknobbel had gehad, dan nog had hij niet in zijn eentje alle letterkundes in de verschillende talen even goed kunnen overzien. Tot zover de kritiek op Chapman's boek. Een grote winst ervan was wel dat hij eens te meer heeft duidelijk gemaakt dat in een inclusieve literatuurgeschiedschrijving steeds naar antwoorden moet worden gezocht op de volgende vragen:
| |||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||
Over deze en vergelijkbare andere vragen moet nagedacht worden om een theoretische kader te kunnen ontwerpen voor een inclusieve literatuurgeschiedenis die ook praktisch haalbaar is. | |||||||||||||||||
7.Tot slot. Heel lang is er in Zuid-Afrika voornamelijk erkenning gegeven aan wat J.M. Coetzee ‘white writing’ noemt. Deze soort van literatuur schrijven was oorspronkelijk gebaseerd op vreemdelingschap; de mate waarin een blanke schrijver zich thuis kon voelen in Afrika bepaalde heel sterk zijn of haar schrijverschap: The questions that trouble white South African poets above all are, as we might expect, whether the land speaks a universal language, whether the African landscape can be articu- | |||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||
lated in a European language, whether the European can be at home in Africa. The most ominous answer is warned of in one of Leipoldt's poems: ‘Hier praat die veld 'n onverstaanb're taal’ (an incomprehenisble language). (Coetzee 1988: 167) Het streven de taal van het veld, het land te begrijpen en te kunnen weergeven, werd bepalend voor schrijverschap in Zuid-Afrika. Witheid en vreemdeling-zijn waren heel lang de kenmerken van ‘de Zuid-Afrikaanse schrijver’. ‘Hij’ schreef in één van de volgende talen: Nederlands, Engels en - later - Afrikaans. Zijn, later ook haar, ‘recht’ over Zuid-Afrika te schrijven werd zelden betwist. Vanaf het begin van de 20ste eeuw zouden zwarte schrijvers zich in een verscheidenheid talen voegen bij de reeds bestaande polyfonie van stemmen. In de echoput van het Zuid-Afrikaanse vertoog, dat begon met Jan van Riebeeck's Nederlandstalige journaal, werden steeds meer talen en stemmen gevoegd. De verschillen die er vanaf de eerste ontmoetingen in de ‘contact zone’ (Mary Louise Pratt) van de Kaap waren, zouden steeds structureler worden met het uiteindelijke gevolg dat zich onder het systeem van apartheid in de 20ste eeuw een zeer ongelijk literair veld ontwikkeld heeft. Tot nu toe zijn overeenkomstige ervaringen en, hypothetisch gesproken, overeenkomstige manieren van representatie, meestal gezocht binnen groepen van hetzelfde ras, dezelfde klasse, taalgemeenschap, en sekse. Zo'n uitgangspunt uit het verleden moet serieus ter discussie gesteld worden en in ieder geval niet klakkeloos worden gecontinueerd. Zo zou je je kunnen afvragen of een Engelstalige blanke jodin als Nadine Gordimer categorisch anders schrijft dan een Xhosatalige zwarte schrijver die lang hoogleraar was in Amerika zoals Es'kia Mphahlele. En of er een wezenlijk verschil bestaat tussen de Afrikaanstalige literatuur en de Engelstalige literatuur van de twintigste eeuw. Ja, is heel lang beweerd, maar dit ja was de motivering voor de afzonderlijkheid, de apartheid van literatuurgeschiedschrijving in Zuid-Afrika. Het is belangrijk dat er anders over wordt gedacht. We kunnen deze vragen niet ineens in een ‘nieuw’ Zuid-Afrika naast ons neerleggen of al te gemakkelijk roepen dat de literaturen binnen een ‘regenboognatie-context’ moeten worden geplaatst (zie Mngadi 1996:207, Roos 1996, Van Niekerk 1996). In een land waar vooral kleur eeuwen lang je plaats in de sociale hiërarchie heeft bepaald, dwingt de context waarbinnen literatuur werd gemaakt nog steeds tot sterk verschillende vertogen van schrijvers per rassen-, klassen- en seksegroep. En dat zal niet zomaar veranderen. Een legitieme vraag is wel of deze verschillen zullen komen te vervallen in het Zuid-Afrika van na de apartheid? Naarmate de schoolopleiding, woonbuurten, inkomstenniveaus en carrière-mogelijkheden van Zuid-Afrikanen gelijker worden, zal de Zuid-Afrikaanse gemeenschap mogelijk homogener worden. Mijn vermoeden is evenwel dat er altijd verschillen zullen blijven, gewoon al omdat schrijven zo'n solitaire, zo'n individuele bezigheid is, maar klasse en ras zullen minder vanzelfsprekend als voorheen in elkaars verlengde liggen. Zoals gezegd staan gradaties van vreemdheid en vertrouwdheid met Afrika vaak | |||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
voorop in Zuid-Afrika, maar het is van belang dat we als onderzoekers, in ieder geval voorlopig, vooral op zoek gaan naar overeenkomsten. Het zou best eens kunnen dat de diverse stemmen in Zuid-Afrika op een vaak onverwachte en zeer inzichtgevende wijze gelijk weerklinken wanneer ze in een meer inclusief thematisch en historisch verband worden onderzocht. Het is verder belangrijk dat het traditionele beginpunt van de Zuid-Afrikaanse literatuur, Jan van Riebeecks's dagboek, wordt losgelaten. De orale stemmen moeten serieus worden genomen en de hiërarchie tussen ‘White Writing’ en ‘Black Telling’ moet worden opgeheven. Verschillende projecten moeten worden aangepakt. Zoveel mogelijk deskundige onderzoekers moeten zich in taalgebieden verdiepen die ze goed kennen en daarvan de stemmen registreren, vooral de nog relatief onbekende in de inheemse talen. De betrokken onderzoekers zouden ten minste twee talen en twee literaturen goed moeten beheersen (en nu eens niet in de combinatie Engels en Afrikaans). In een volgende stadium dient uitgaande van de verzamelde bevindingen vergelijkend onderzoek te worden gedaan, waarin thema's en genres over de grenzen van de diverse talen heen in kaart worden gebracht. De vraag is hoe de echo's van alle Zuid-Afrikaanse literaire vertogen in een goed verhaal, in een handzaam boek verteld kan worden. Is het sowieso mogelijk? Zijn die echo's te richten, zijn er gemeenschappelijke lijnen uit te halen? Het zoeken naar verhalen die retorisch indruk maken, die blijk geven van reflectie op de complexe context van het leven in Zuid-Afrika, daar zal het om blijven gaan, ongeacht het feit of schrijvers en onderzoekers dat in het Engels, isiXhosa of het Afrikaans aandurven. Een van de allerbelangrijkste problemen die schrijvers van een overkoepelende literatuurgeschiedenis zullen hebben is daarom het vinden van een model van juxtapositie, waarbinnen interactie, beïnvloeding, verschillen, maar vooral ook overeenkomsten naar voren komen. | |||||||||||||||||
Literatuurlijst
| |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
|
|