zoals in Angola, Mozambiek en Zimbabwe. In de fase van dekolonisatie waarin Zuid-Afrika zich nu bevindt, zijn alle historische ‘acteurs’ nog aanwezig. En dus ook alle talen met hun literaire verleden.
Ena Jansen behandelt in haar bijdrage tot dit themanummer naar aanleiding van de herziene editie van het standaardwerk Perspektief en Profiel de vraag naar de mogelijkheden van een representatieve, nationale Zuid-Afrikaanse literatuurgeschiedenis. Zij houdt de belangrijkste pogingen die in deze richting tot heden zijn gedaan, tegen het licht, ziet het belang van zo'n gemeenschappelijke geschiedenis in, maar is nuchter genoeg om geen geforceerde uitspraken over een vermeende eenheid te doen. Er is ongetwijfeld sprake van literaire wisselwerking binnen Zuid-Afrika, een culturele kruisbestuiving dus, maar er zal toch nog heel wat water door de Oranjerivier vloeien voordat de parallelle lijnen samenkomen.
Het essay van George Weideman sluit hierbij aan, doordat het aan de hand van tot nu toe nauwelijks bekende teksten aantoont, hoe sterk de in Afrika gewortelde mythen, sprookjes en andersoortige verhalen deel zijn geworden van de Afrikaanstalige literatuur. Weideman pleit voor de erkenning van deze prachtige, gemeenschappelijke literaire overlevering om daarmee een basis, een bestaansgrond voor gezamenlijke overleving in Zuid-Afrika te hebben.
De bezinning op het verleden als sleutel tot het gesprek over de toekomst is de rode draad die door de bijdragen van Siegfried Huigen, Heilna du Plooy en Abraham H. de Vries loopt. Huigen onderzoekt de reisverslagen over Zuid-Afrika die tijdens de jaren 1802 tot en met 1806, de jaren van het Bataafse bewind over de Kaap, zijn geschreven. De representatie van de voor een Europeaan in menig opzicht vreemde wereld van de Kaap maakt duidelijk dat de behandelde reisverslagen afhankelijk waren van velerlei verteltradities, bijvoorbeeld op het gebied van de landschapsbeschrijving en van de weergave van de sociale verhoudingen. Heilna du Plooy plaatst haar profilering van het werk van ‘vroueskrywers’ in het kader van de reeds genoemde herschrijving van de geschiedenis. Zij ziet de geschiedenis van Zuid-Afrika meer en meer tot onderwerp van de literatuur worden en constateert tegelijkertijd een enorme belangstelling voor autobiografische teksten. Du Plooy registreert een prominente rol van vrouwen als verteller bij de verwerking van trauma's uit het verleden en bij de ‘heling’ (genezing) van de individuele en collectieve psyche van de Zuid-Afrikaanse mens. Abraham H. de Vries sluit het nauwst bij de opvattingen van Weideman aan door in het werk van de Afrikaanstalige schrijvers Eugène Marais en Boerneef de overheersende rol van de orale verhaal- en poëzietraditie aan te tonen. Uit het overzicht van de orale tradities binnen de Afrikaanstalige letterkunde en uit de analyse van sprookjes en gedichten blijkt de vruchtbaarheid van een dergelijke benadering. Hier liggen verdere, belangrijke onderzoeksthema's in het verschiet. De huidige pluriformiteit op literair gebied in Zuid-Afrika kon De Vries niet beter demonstreren dan met behulp van de izimbongi, de prijszangers tijdens de inhuldiging van Nelson Mandela als president in 1994.