| |
| |
| |
Kortaf
Th.C.J. van der Heijden en F.C. van Boheemen, Met minnen versaemt. De Hollandse rederijkers vanaf de middeleeuwen tot het begin van de achttiende eeuw. Bronnen en bronnenstudies. Delft (Eburon) 1999. 415 blz. ISBN 90-51-666-7, f 99,-.
Th.C.J. van der Heijden en F.C. van Boheemen, Retoricaal memoriaal. Bronnen voor de geschiedenis van de Hollandse rederijkers vanaf de middeleeuwen tot het begin van de achttiende eeuw. Delft (Eburon) 1999. 842 blz. ISBN 90-51-678-0), f 149,-.
De auteurs - een befaamd lerarenduo, verbonden aan het St.-Stanislascollege te Delft - hebben hun magnum opus, door velen al jaren met spanning verbeid, nu eindelijk het licht laten zien. Ze promoveerden op deze studie bij W.M.H. Hummelen aan de KU Nijmegen. Het bronnenboek (Retoricaal memoriaal) is een ware schatkamer en bevat de archiefgegevens over Hollandse kamers van maar liefst 92 plaatsen (dorpen en steden). Via de inhoudsopgave is in een oogopslag te zien van welke plaatsen het grootste aantal gegevens beschikbaar zijn: Amsterdam spant de kroon, op de voet gevolgd door Haarlem en Leiden. Ze worden op verre afstand gevolgd door plaatsen als Gouda, 's-Gravenhage en Delft. De lengte van de periode die door de archiefgegevens wordt bestreken, kan aanzienlijk verschillen per plaats. Zo lopen de gegevens over Amsterdam tot 1638, maar die over Haarlem tot 1782 en die over Leiden tot 1736. Jammer genoeg is dit bronnenboek niet voorzien van een register. Wie maximaal profijt van deze verzameling wil trekken, zal de CD-rom moeten aanschaffen (ISBN 90-5166-698-5, f 65), of anders Internet moeten raadplegen (http://www.kun.nl/ubn/webdoc/kundocs.html).
Uit het andere deel, namelijk Met minnen versaemt blijkt dat de twee promovendi zich in hun reflectie tot bepaalde aspecten hebben beperkt. Dat betekent dat menige vakgenoot met behulp van hetzelfde materiaal een ander aspect kan behandelen. Van der Heijden beperkte zich tot de relatie tussen de kamers enerzijds en de wereldlijke en geestelijke overheid anderzijds. Van Boheemen heeft zich beziggehouden met de wedstrijden zelf en met de opbrengsten voor charitatieve doelen van rederijkersoptredens. De Hollandse kamers blijken eerder uit geestelijke broederschappen te zijn ontstaan dan uit de schutterijen. De betrokkenheid van de clerus blijkt in een aantal gevallen uit de oprichtingsacte (Sommelsdijk) en uit lidmaatschappen ('s-Gravenhage). De ledenaantallen verschillen overigens nogal per kamer: de Haagse kamer mocht volgens een bepaling uit 1494 slechts maximaal 41 leden tellen, de Brielse kamer moet minimaal twaalf leden tellen om voor subsidie in aanmerking te komen in 1559 en de Leidse Witte Acoleyen mogen vanaf 1561 niet meer dan 16 leden hebben. Waarom dat dit zo is, wordt overigens niet duidelijk uil die reglementen. In elk
| |
| |
geval bemoeit ook de centrale overheid zich met de kamers. Vooral de Gentse spelen van 1539 hebben voor lange tijd heel wat verbodsbepalingen gegenereerd. Dankzij de bemoeienissen van de overheid komen we soms achter intrigerende titels: wat te denken van het stuk de deeckenspringger waarvoor (samen met het spel van den soberen tijt) te Haarlem in 1593 een subsidie van 12 pond werd verleend. Van beide stukken zijn de teksten niet overgeleverd, maar de deeckenspringer zou in de 17e eeuw kunnen zijn nagevolgd door de Bataviase dichter Laurens van Elstlandt met zijn Jan onder de Deecken, waarin het Haarlem van 1573 een rol speelt.
Ik heb mij verbaasd over de terminologische verwarring wanneer het gaat over andere Nederlandse gewesten dan Holland. Zo wordt op p. 82 Jacob Duym een van de vele Vlaamse vluchtelingen genoemd. Dat was hij niet, hij kwam uit Leuven en dat maakt hem Brabander. Daarom ligt het niet voor de hand dat hij in 1591 keizer wordt van de pas opgerichte Vlaamse kamer De Oraigne Lelie te Leiden. Vreemd is ook dat deze begaafde militair in 1608 - één jaar voor het Bestand -naar Brabant in de Spaanse Nederlanden terugkeert (dus niet naar Vlaanderen, zoals Van der Heijden schrijft). In het boek maskeert dit soort verkeerde terminologie dat de gedragingen van Duym nadere verklaring nodig hebben. In de studie staat de Hollandse rederijkerij centraal, maar dat is nog geen reden om onder rederijkers uitsluitend leden van Nederlandstalige kamers te verstaan. Zo schrijft Van Boheemen op p. 183-184 over de bronnen die een beeld geven van een uiterst geanimeerd rederijkersleven in ‘met name Holland, dat niet zo spectaculair veel later op gang is gekomen in vergelijking met Vlaanderen, Zeeland en Brabant’. Welke gewesten ter vergelijking mis ik in zo'n opsomming? Natuurlijk Artesië, Henegouwen en Doornik. Daar was de rederijkerij immers begonnen, maar omdat daar in het Frans werd geschreven en geacteerd, vallen ze kennelijk buiten het blikveld van de auteurs. Zo won de kamer van Doornik in 1440 een prijs op een rederijkerswedstrijd te Gent met een Franstalig stuk en werden in de jaren 1531-1534 de boden van de Franstalige kamers uit Doornik en Dowaai feestelijk onthaald te Oudenaarde. Ik heb wel eens eerder gepleit voor het betrekken van de Franstalige kamers in de Nederlanden bij het rederijkeronderzoek, maar dat heeft tot nu toe niet het gewenste effect gehad, juist vanwege het hardnekkig exclusief Nederlandstalige perspectief. Vandaar dat het bij mij ook als knullig overkomt, wanneer op p. 203 wordt gesproken van een
‘internationalisering’ van het deelnemersveld (p. 203) omdat kamers uit Holland, Vlaanderen en Brabant aan elkaars wedstrijden deelnemen. Opmerkelijk is het ook dat geen van beide auteurs even stilstaat bij de mogelijke rol van vrouwen in de rederijkerij. Dat de rederijkerij een exclusief mannelijke aangelegenheid is geweest, lijkt mij sterk. Hand- en spandiensten moesten worden verricht door familieleden, toneelvoorstellingen en optochten door hen worden bijgewoond enz. Van der Heijden noteert op p. 31 wel dat Van Hout zijn Brabantse vrouw tijdens het landjuweel van Antwerpen leerde kennen, maar niet dat ze zelf tot een rederijkersmilieu hoorde en dat Van Hout een aantal gedichten ondertekende met een kenspreuk die voor de helft uit de naam van zijn wouw bestond. Men vraagt zich hierbij dan ook af of deze echtgenote ook niet aan het gedicht zelf heeft bijgedragen. In de weinige ledenlijsten die overgeleverd zijn van Hollandse kamers, worden geen vrouwen vermeld. Misschien is de situatie in Holland ook anders dan in Vlaanderen, waar vrouwen deel uit konden maken van een schuttersgilde in Assenede, gesticht door Antoon van Bourgondië in 1520. In het stuk dat zich in de Bibliothèque Nationale (MS. Néerlandais, nr. 46) bevindt, worden vrouwelijke leden (meestal echtgenoten van schutters) tot in 1571 vermeld. Op p. 93 is iets verkeerd gegaan, wanneer Van der
| |
| |
Heijden schrijft dat in 1596 te Leiden een wedstrijd met loterij wordt georganiseerd en een jaar later te Haarlem, ‘in beide gevallen ten behoeve van de armen te Zandvoort’. Dit lijkt me onjuist. De Leidse loterij werd georganiseerd ten behoeve van de verbouw van het St.-Catharinagasthuis. In december 1596 weigerde het Leidse stadsbestuur zelfs om de Leidse kamers naar de loterijwedstrijd van Zandvoort te laten gaan omdat de heren te veel ruzie maakten.
Al deze kritiek valt evenwel in het niet tegenover de verdiensten van de auteurs die een dergelijke belangrijke materiaalverzameling beschikbaar hebben weten te stellen. We mochten wensen dat we vergelijkbare verzamelingen hadden van andere Nederlandse gewesten als Artesië, Brabant, Henegouwen, Vlaanderen en Zeeland.
Karel Bostoen
| |
Elke Brems, Alles is leugen. De vroege romans van Gerard Walschap. Uitgeverij Manteau/Standaard Uitgeverij, Brussel 1999, 312 blz.
In oktober van het afgelopen jaar was het tien jaar geleden dat Gerard Walschap overleed. Daar is betrekkelijk weinig aandacht aan besteed, mogelijk omdat de belangstelling voor Walschap en zijn werk tanende is. Ik betreur dat, hij behoort immers ongetwijfeld tot de monumenten in de Vlaamse literatuur, zij het een monument dat bij leven al enigszins begon af te brokkelen. In de inleiding van haar studie Alles is leugen. De vroege romans van Gerard Walschap geeft Elke Brems daarvoor een plausibele verklaring: Walschap was ‘een van de laatste levensbeschouwelijk bevlogenen (...) in een geseculariseerde samenleving waar de bekommernissen al lang ergens anders liggen.’ Walschaps niet aflatende gefoeter op de kerk maakte in het laatste decennium van zijn leven inderdaad een erg belegen indruk. Dat geldt in zekere zin ook voor zijn werk, waarin de kerk, de pastoor, het noodlot, de goddelijke beschikking en de hele rimram een belangrijke rol spelen. Het is dan ook de vraag of het werk van Walschap in de 21ste nog nieuwe generaties lezers zal boeien. Aan Elke Brems zal het in ieder geval niet liggen. Zij doet in Alles is leugen een zeer verdienstelijke poging de belangstelling voor Walschaps werk nieuw leven in te blazen. Daarbij keert zij zich faliekant tegen de gebruikelijke lezing van zijn romans, die sterk gedomineerd is door de biografie van de auteur en zijn uithalen naar het katholicisme en de kerk (biograaf Jos Borré zette hem in de geschiedenis bij als rebel en missionaris). Volgens Elke Brems is Walschap daar zelf grotendeels debet aan; hij heeft met uitspraken in talloze interviews en artikelen de interpretatie van zijn werk in die richting gestuurd en daardoor zijn die romans meestal gelezen als een rechtstreekse en onversneden verwoording van zijn externe poëtica en levensbeschouwing. Elke Brems breekt radicaal met deze monolitische leeswijze. Zij keert
in de analyse van de negen vooroorlogse romans terug naar de tekst, analyseert ze elk afzonderlijk, los van biografie en levensbeschouwing, en laat inderdaad zien dat ze meerduidiger en complexer zijn dan doorgaans wordt aangenomen. Haar aandacht is vooral gericht op de wijze waarop in Walschaps proza betekenis wordt gecreëerd, hoe hij taal gebruikt en van welke opvattingen over vertellen zijn werk blijk geeft. In het laatste hoofdstuk laat zij nog zien hoe drie belangrijke aspecten in het werk van Walschap - religie, taal en vrouw - in dat werk functioneren.
De studie van Brems - een bewerking van haar in 1998 verschenen proefschrift - levert een heel scala nieuwe inzichten op. Persoonlijk vind ik de uiteenzettingen over de verschillende discoursen die elkaar in Walschaps werk afwisselen en bestrijden het interessantst. Walschap blijkt in verscheidene romans verschillende visies te
| |
| |
hebben uitgewerkt, vaak door verteller en personages elkaar afwisselend te laten tegenspreken, zonder dat een van hen het laatste woord krijgt. Dat maakt de romans van Walschap - aldus Brems - in zekere zin ‘verwarrend’. Er is veel dubbelheid, ze zijn - zoals gezegd - minder eenduidig dan veelal wordt gedacht. Dat geldt ook voor de visie op het katholicisme. In de romans wordt het katholicisme dikwijls tegelijkertijd beleden én veroordeeld. Deze dubbelheid komt ook tot uiting in het taalgebruik doordat het katholieke normenstelsel en het daarbij behorende jargon wordt geproblematiseerd.
In het laatste hoofdstuk trekt Elke Brems onder meer de conclusie dat de ontwikkeling van Walschap in de jaren dertig, van een kritische katholiek naar een ‘fervente vrijzinnige’, zijn weerslag heeft gevonden in zijn romans én dat hij met Houtekiet afscheid nam van het katholicisme om voorgoed een nieuwe, vrijzinnige weg in te slaan.’ Gezien het bovenstaande is dat vreemd, want als iets door Alles is leugen op losse schroeven wordt gezet dan is het wel die rechtlijnige ontwikkeling in Walschaps vooroorlogse romans. Bovendien kan dit beeld na lezing van Houtekiet moeilijk overeind worden gehouden. Daar schetst Walschap immers veeleer een omgekeerde ontwikkeling, een ontwikkeling van ‘niets’ naar ‘iets’.
Soms breekt Elke Brems wel erg rigoureus met het bestaande beeld. Zo laat zij nagenoeg niets heel van Thijs Glorieus, de zo barmhartig geachte hoofdpersoon in Een mens van goede wil. Die Thijs Glorieus treedt uit haar analyse naar voren als een in wezen egocentrische, zelfzuchtige en weinig flexibele persoonlijkheid. De titel van de roman krijgt daardoor een wel erg ironische lading. In de titel van Brems' studie - Alles is leugen - wordt expliciet op de verwarring, op het niet-eenduidige van Walschaps werk, gewezen. Als deze studie iets duidelijk maakt, dan is het wel dat de lezer ook bij Walschap op zijn hoede moet zijn. Maar het lijkt mij een tikkeltje overdreven het werk van Walschap aan te duiden als een veldslag van ideologieën, zoals Anbeek heeft gedaan. Het spanningsveld bestaat hier toch vooral tussen een door twijfels verscheurd individu en het normenen waardenstelsel van de dominante katholieke gemeenschap.
Ook uit Brems' studie blijkt weer eens hoe revolutionair de inhoud van Walschaps romans voor het interbellum is geweest. Hij heeft de katholieke roman een flinke stap vooruit geholpen door haar inhoud én diepte te geven, door te schrijven over de dilemma's waarmee gelovige mensen hadden af te rekenen. Hij heeft een hele rits tragische personages getekend, wier levens door de twijfel over het door de kerk opgelegde normen- en waardenstelsel worden verscheurd. Personages, die heen en weer worden geslingerd tussen rede en instinct, goed en kwaad, trouw en ontrouw, zonde en reinheid, willen en moeten. Ook op microniveau viert de twijfel dus hoogtij. Zo voelen nogal wat personages tegelijkertijd afkeer van én begeerte naar het kwaad, gaat het opperste geluk dikwijls samen met pijn. Er is in de vooroorlogse romans een sterke behoefte aan houvast, gezag en dogma's. Voor de meesten biedt het katholieke geloof daarvoor het kader. Wie dat mist, lijkt verloren. Het verlies van dit geloof werkt hier dus niet bevrijdend. Houtekiet is de uitzondering, hij vindt volledige gemoedsrust, voelt zich een met ‘die oneindigheid, waarin onvatbaar voor woorden en gedachten, dat fijne raadsel zweeft’. Dan zijn er nog de destijds gedurfde onderwerpen als een meisje dat door haar stiefvader werd aangerand, verkrachting binnen het huwelijk, de liefde tussen zus en halfbroer, de seksuele verlangens en begeerten bij vrouwen. Alleen al door het noemen van dergelijke zaken joeg hij de katholieken de gordijnen in. Het is jammer dat Walschap voor die inhoud niet een gedurfdere vorm heeft gekozen, dat hij zo braaf aan het concept van de traditionele
| |
| |
roman met zijn provincialistische setting heeft vastgehouden. Daarmee is ook meteen één reden gegeven waarom het naoorlogse werk van Walschap het zoveel minder heeft gedaan. Weliswaar kreeg hij in 1954 voor Zuster Virgilia de Driejaarlijkse Staatsprijs, maar het is een publiek geheim dat dat jaar eigenlijk een andere roman van een andere auteur bekroond had moeten worden.
Jos Muyres
| |
Jan Oegema: Lucebert, mysticus. Over de roepingsgedichten en de ‘Open brief aan Bertus Aafjes’. Nijmegen: Vantilt. ISBN 90 75697 24 2. f44,90.
Lucebert had het niet op letterkundigen. Regelmatig haalde hij uit naar wat hij noemde: ‘de schoolmeesters en botanici onzer schone letteren’. Die schoolmeesters lijken zich echter weinig te hebben aangetrokken van de afkeer van de dichter. Er zijn regelmatig wetenschappelijke studies over de poëzie van Lucebert verschenen, waaronder recentelijk het proefschrift van Jan Oegema.
Oegema onderscheidt zich echter van zijn voorgangers en komt Lucebert tegemoet in zijn kritiek. Verweet Lucebert de ‘letterkundige snobs’ dat zij de mond vol hadden van het hogere, maar dat zij vergaten het te leven, Oegema concentreert zich juist op dit leven van het hogere. Het gaat hier niet om de mystiek als intertekst, zoals in de eerdere proefschriften over Lucebert van Van de Watering (1979) en De Feijter (1994), maar om de werkelijk beleefde mystieke ervaring. In Lucebert, mysticus ligt de nadruk niet op Luceberts verwijzingen naar de kabbala of Hadewych, maar op een waarlijke godservaring en de manier waarop Lucebert die verwoordde in zijn poëzie. Al in een artikel in De Revisor uit 1990, ‘Nederland in de puberteit’, betoogde Oegema dat Lucebert als homo religiosus te weinig aandacht heeft gekregen: ‘Toch is duidelijk dat dit postmodern geheten tijdperk niets zo wezensvreemd is als de morele imperatief, de religieuze bezieling van Lucebert’, zo schreef hij toen. Men heeft Lucebert zo graag willen zien als rebel en icoon van de moderne tijd, als ‘omroeper van oproer’, dat men niet kon geloven dat hij zichzelf daadwerkelijk beschouwde als een ‘geroepene’, iemand met de ‘opdracht tot een getuigend dichterschap’.
Om Lucebert recht te doen als profeet en godzoeker, betrekt Oegema ook de biografie van de dichter bij zijn onderzoek. Hij concludeert dat Lucebert halverwege de jaren veertig een visioen moet hebben gehad, een openbaring die hem tot zijn dichterschap aanzette. Oegema's uitgangspunt is dat deze ervaring zijn poëtische neerslag vond in de eerste vier gedichten van de afdeling de analphabetische naam uit het historisch debuut apocrief/ de analphabetische naam, waaronder onder andere het beroemde ‘ik tracht op poëtische wijze’. Oegema laat zien hoe in deze vier gedichten de mystieke ervaring wordt beschreven die Lucebert tot het dichterschap riep: samen ‘vertellen ze het verhaal van een profetische rite de passage in de beste bijbelse traditie’. Het begint met stemmen van engelen die de mysticus naar het hogere lokken, na dit gelukzalige opstijgen volgt echter de val in het duister. Het beangstigende en eenzame verblijf in het duister is een fase van leegwording, die voorafgaat aan de hergeboorte. De dichter stijgt weer op en begint zijn rol als middelaar in de wereld te vervullen. Het probleem daarbij is dat hij mensentaal moet gebruiken, in plaats van de zuivere taal die hoorde bij het duister, bij het voorwereldlijk oerbegin. Die taal is volgens Oegema wat Lucebert bedoelt met ‘de analphabetische naam’: het naamloze en zuivere innerlijke spreken. Als profeet moet de dichter echter gebruik maken van de ‘lichamelijke taal’ die hoort bij het menselijke domein.
Zo geeft Oegema een overtuigende verklaring voor de betekenis van de verschillende talen die bij
| |
| |
Lucebert zo vaak aan de orde komen. En er zijn meer aspecten aan zijn interpretatie die verder reiken dan de vier roepingsgedichten alleen. Het belangrijkste is dat Oegema een model ontwikkelt voor Luceberts ontstaanspoëtica. Niet voor de technische fase van het schrijven, maar voor de preverbale, illuminatieve fase van het ontstaan van het gedicht.
Oegema ziet de mystieke ervaring als basis voor de ontstaanspoëtica, en baseert zich daarbij ook op de ‘Open brief aan Bertus Aafjes’, die Lucebert schreef als antwoord op Aafjes' beroemde kritiek dat de SS de poëzie was binnengemarcheerd. In deze brief trachtte Lucebert zijn poëzie uit te leggen en verwoordde hij volgens Oegema een godservaring in termen die teruggaat op Pseudo-Dionysius en de negatieve theologie.
Deze aandacht voor de ‘Open brief’ als poëticale tekst is nieuw aan Oegema's boek, net als de aandacht voor de biografie van de dichter en voor Lucebert als ‘alles relativerende mysticus’, die niet geloofde in verlossing. Belangrijk zijn vooral de nieuwe en vrijwel altijd overtuigende interpretaties. Veelbesproken dichtregels zoals die over de schoonheid die haar gezicht heeft verbrand, worden hier in een nieuw licht bezien. Waar nodig maakt Oegema soepel gebruik van de ideeën van andere literatuurbeschouwers. Het heilige van Paz, de katabasis van Rodenko en de liminale poëtica van Anthony Menens blijken zinvolle begrippen in verband met Luceberts poëzie. Bovendien geeft Oegema, zoals hij belooft in de inleiding, ook een overzicht van bestaande interpretaties en hoe die zich tot elkaar verhouden. Of liever gezegd; hoe die zich te weinig tot elkaar verhouden, zodat er nooit een ‘vruchtbare dialoog’ is ontstaan over Luceberts werk tussen Cornets de Groot, Van de Watering en De Feijter.
Een vraagteken dat bij dit boek gezet kan worden is waarom de mystiek nu al voor de derde keer het onderwerp is van een studie over Lucebert, bovendien met steeds hetzelfde corpus van vier gedichten, terwijl Oegema zelf in 1990 al aangaf dat deze invalshoek al te voor de hand liggend was. Er is immers een keur aan mogelijke perspectieven op Lucebert. Men zou zijn werk kunnen plaatsen in de context van bijvoorbeeld de Tweede Wereldoorlog, de jazz, de Romantiek, de Europese avant-garde, de schilderkunst of de Spaanse filosofie. Daar komt nog bij dat er nog geen biografie is en zelfs geen Verzameld Werk. Genoeg te doen dus in het Lucebertonderzoek, ook zonder de mystiek.
Yra van Dijk
|
|