Nederlandse Letterkunde. Jaargang 5
(2000)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| ||||||||||||||
Stand van zaken:
| ||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||
turale werk en zijn optreden als theater- en filmregisseur laat ik dan nog buiten beschouwing. Dit oeuvre heeft over een periode van meer dan vijftig jaar gemengde reacties opgeroepen. ‘Negentig procent van de recensies zijn ronduit afwijzend, vele zelfs beledigend van toon’, beweert Paul Claes (1999, 73). Het lijkt een ongeloofwaardig hoog percentage, gezien de talrijke eerbewijzen waaronder Claus bijkans bedolven is geraakt, en maakt daarom nieuwsgierig naar de uitkomst van een degelijk onderzoek naar de receptie van zijn werk. Het zou een mooie gelegenheid bieden om de ontvangst in België te vergelijken met die in Nederland. Maar zo valt er nog wel meer te wensen. Aan belangstelling van academische zijde heeft het Claus nooit ontbroken, al heeft hij daar meermaals over geklaagd: Ik ga de mensen in de schouwburg niet lastig vallen met rare quasi erudiete hints naar de structuur. Het moet eruit zien, alsof het bijna echt is. Maar de mensen die daarvoor betaald worden, die tot professor benoemd worden en die als kunstvlooien leven van de originele produkten van de auteurs, hùn plicht is het om dergelijke zaken te zien. Dat is hùn werk. Als de universiteiten jaarlijks zoveel mensen afleveren die op dat terrein werkzaam zijn, dan is het minste wat ik kan vragen dat ze de meest voor de hand liggende elementen in een literair werk ontdekken.Ga naar eind1 Claus doet zijn beklag naar aanleiding van de reacties op het toneelstuk Vrijdag (1969), dat van academische zijde overigens druk is becommentarieerd. Wat ‘de meest voor de hand liggende elementen’ zijn, laat verder enige discussie toe. Reeds in de jaren zestig heeft Jean Weisgerber diepgaand aandacht besteed aan het werk van Hugo Claus, waardoor hij kan gelden als de grondlegger van de Clausstudie. Hij herleidde de thematiek tot twee mythen: die van Oedipus en die van de zondeval. In de antiek-heidense mythe krijgt de problematiek van het gezin gestalte: de manlijke hoofdfiguur rivaliseert met de vader(figuur) en slaagt er niet in zich te onttrekken aan de invloed van de moeder of haar plaatsvervangsters, waardoor zijn volwassenwording stagneert. De initiatie door het verwerven van kennis is het thema van van de bijbels-christelijke mythe. Voor wie de inwijding in de volwassen wereld heeft ondergaan, gemarkeerd door een kennismaking met de seksualiteit, behoren de zuiverheid en ongebondenheid van de jeugd definitief tot het verleden. Weisgerber situeert het werk van Claus ook literair-historisch, tegen de achtergrond van modernisme en experimentele kunst. Onverminderd waardevol is zijn monografie Hugo Claus. Experiment en traditie (1970), waarin hij zijn inzichten uit deze jaren heeft samengevat. Als eerste gaat hij uitvoerig in op de talrijke allusies en citaten, waarvan Claus zich bedient. Baanbrekend is zijn artikel over De verwondering, ‘Hugo Claus: Devotissimus et doctissimus doctor’. Daarin analyseert en interpreteert hij de verwijzingen in deze roman naar onder andere de Divina Commedia van Dante en de vegetatiemythen die James George Frazer beschreef in The Golden Bough. A Study in Magic and Religion.Ga naar eind2 Weisgerber laat zien hoe het vlechtwerk van | ||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||
allusies en citaten functioneert binnen de oedipale en inwijdingsthematiek die ook in De verwondering herkenbaar is. Het speuren naar intertextuele elementen is een hachelijke bezigheid, waarbij eruditie zich kan ontpoppen als een handicap. Dit bewijst Claus' geheimschrift. Een handleiding bij het lezen van Het verdriet van België (1995), geschreven door Dina en Jean Weisgerber. In deze studie worden langs puur associatieve weg uiterst gezochte relaties geconstrueerd. Ik geef een enkel voorbeeld. Over het ‘Frontreparaturbetrieb ERLA’, dat in Het verdriet van België voorkomt, schrijven de auteurs: Indien men [...] uitgaat van de volgorde van de letters in het Latijnse alfabet en, rekening houdend met het feit dat de ‘j’ daarbij niet van de ‘i’ werd onderscheiden, aan elke letter een wiskundige waarde hecht (A=1, B=2 enz.), dan verkrijgt men voor ERLA de som 5+17+11+1=34. Dat is precies die van de in het ‘magische vierkant’, de z.g. mensula Jovis, opgegeven getallen. Magisch is dat vierkant in die zin dat, in welke richting dan ook, de som van de getallen onveranderlijk blijft: 34. In zijn prent Melancolia I heeft Albrecht Dürer (al...er of ERLA) zo'n vierkant uitgebeeld achter een treurende engel. Het werd als talisman opgevat, een tegengif voor zwartgalligheid en verdriet: Constance Seynaeve, de moeder van Louis, heeft immers een verhouding met Henny Lausengier (la...er), de ERLA-directeur (Weisgerber 1995, 15). Langs deze weg kan vrijwel alles worden bewezen, want de associaties zijn volstrekt willekeurig. Wat rechtvaardigt het bijvoorbeeld via gegoochel met getallen een verband te leggen met het ‘magische vierkant’? En waarom is de aanwezigheid van identieke letters in bepaalde namen betekenisvol, ook al komen zij overeen met de lettercombinatie die, uitgedrukt in cijfers, het getal van voornoemd vierkant oplevert? Waarbij in het oog springt dat Dürer volkomen associatief in de interpretatie wordt betrokken.Ga naar eind3 Op het intertextuele pad dat Weisgerber in de jaren zestig baande, heeft Paul Claes in de volgende decennia grote vorderingen gemaakt. Zijn aandacht ging vooral uit naar de antiek-heidense kant van Claus' oeuvre. (De bijbels-christelijke zijde is verhoudingsgewijs minder bestudeerd.) De kroon op zijn werk zette Claes met De mot zit in de mythe, als dissertatie uitgebracht in 1981 en met weglating van veel theorie van de intertextualiteit in 1984 onder dezelfde titel als handelseditie herdrukt. Claes levert een grondige beschrijving van de vrijmoedige en originele wijze waarop Claus uit antieke bronnen put. Genoeg nu over het verleden. Sinds 1994 verschijnt Het teken van de ram. Hoofdredacteur is Georges Wildemeersch, de auteur van Hugo Claus of Oedipus in het paradijs (1973), een studie die vooral Claus' poëzie belicht. Hij wordt bijgestaan door een redactie van Claus-kenners uit België en Nederland. De ‘Verantwoording’ in de eerste aflevering van Het teken van de ram laat nog vele mogelijkheden open. Het jaarboek afficheert zichzelf als ‘een vakblad voor Claus-liefhebbers’, dat het werk van Claus ‘zo ondogmatisch en zo veelzijdig mogelijk’ wil benaderen. En niet alleen het literaire werk zal aandacht krijgen: | ||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||
Ook de activiteiten van de beeldend kunstenaar, de scenarist, de film- en de theaterregisseur staan op het programma, evenals de inbedding van al deze werkzaamheden in een ruimere (maatschappelijke, culturele, artistieke...) context.
In de ‘Verantwoording’ wordt verder beloofd dat het jaarboek een aantal vaste rubrieken zal bevatten, zoals een kroniek en een bibliografisch gedeelte. Dit hangt samen met het voornemen per aflevering nader in te gaan op het werk uit een bepaalde periode. Wat is er terechtgekomen van deze plannen? Er zijn tot nu toe twee jaarboeken verschenen, in 1994 en in 1996. Het teken van de ram 3 zal in het voorjaar van 2000 uitkomen, deze keer voorzien van een ondertitel die niet strijdig is met een onregel- | ||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||
matige verschijningsfrequentie: ‘Bijdragen tot de Claus-studie’. Overeenkomstig de aankondiging concentreert elke aflevering zich op een bepaald tijdvak: de tijd tot 1950 in het eerste deel, 1950-1955 in het tweede en 1955-1965 in het derde. Uit elke periode is ongepubliceerd werk opgenomen: in het eerste deel gedichten en in het tweede deel gedichten, verhalen en brieven aan Simon Vinkenoog. In aflevering 3 wordt een selectie openbaar gemaakt van Claus' radiobijdragen uit de jaren zestig, over auteurs als Faulkner, Nabokov, Salinger en Streuvels. Dit is uiterst welkom materiaal, daar de werkexterne poëticale uitlatingen van Claus schaars zijn. Elke aflevering bevat verder een beschrijvende bibliografie van het werk dat in de betreffende periode verscheen en een kroniek, waarin onder meer de artistieke contacten en interesses van Claus zijn geboekstaafd. Het beeld van de context wordt aangevuld door artikelen over de bemoeienissen met de tijdschriften Soldatenpost, Janus (dat in een vergevorderd stadium van voorbereiding bleef steken) en Tijd en mens, en Claus' schilderkunstige activiteiten.Ga naar eind4 De poëzie uit de perioden 1945-1950 en 1950-1955 wordt belicht door Dirk de Geest, die daartoe telkens één gedicht als vertrekpunt kiest. Helaas is er geen vervolg in Het teken van de ram 3. G.F.H. Raat beschrijft de ontwikkeling van Claus' proza in de drie opeenvolgende perioden. Echter, niet alle voornemens uit de ‘Verantwoording’ zijn verwerkelijkt. Zo valt op dat de academische bijdragen overheersen, ook in het gedeelte van het periodiek dat niet voor de centrale periode is gereserveerd. Bezwaarlijk is dit niet, omdat op deze manier een te grote heterogeniteit wordt vermeden. Voorts zijn Claus' activiteiten als beeldend kunstenaar onderbelicht gebleven, terwijl hier allerlei boeiende verbanden bestaan met zijn literaire werk, zeker in zijn experimentele jaren. Het toneelwerk van Claus is er tot nu toe helemaal bekaaid van afgekomen; pas in Het teken van de ram 3 wordt er voor het eerst over geschreven. Maar dit deel van zijn oeuvre heeft van academische zijde nooit veel aandacht gekregen. Het zijn veel gebezigde woorden, maar zij zijn ook hier van toepassing: ‘Er is nog veel te doen!’ Om de bestudering van Claus' werk te bevorderen, is in 1996 aan de Universitaire Instelling Antwerpen het Studie- en Documentatiecentrum Hugo Claus opgericht, met als directeur Georges Wildemeersch. Het centrum werkt in eerste instantie aan de opbouw van een archief, hetgeen neerkomt op het verzamelen, ordenen en digitaal beschrijven van de immense hoeveelheid journalistieke en academische bijdragen die aan Claus en zijn werk is gewijd. Ook gepubliceerde en ongepubliceerde teksten van de auteur, in manuscript, typoscript of in enigerlei gedrukte vorm, worden stelselmatig bijeengebracht. Daarnaast wordt energie gestoken in de ontsluiting van de biografie. Nieuw materiaal wordt verzameld en geordend, terwijl al bekende gegevens op hun juistheid worden gecontroleerd. Enige haast is hier geboden, omdat een aantal belangrijke informanten langzamerhand een hoge leeftijd heeft bereikt. Tot het bezit van het centrum behoren enkele duizenden besprekingen, artikelen, essays, analyses en interviews, waaronder de volledige verzameling van de auteur. | ||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||
Verder bevat de collectie vele tientallen exemplaren en kopieën van Claus-publicaties in allerlei periodieken, als mede ca. 2500 bladzijden manuscripten en typoscripten uit het privé archief van de auteur. Zo is er een vertaling van Becketts All that fall en correspondentie met bevriende kunstenaars als Roger Raveel, Jan Walravens, Karel Appel en Fons Rademakers. Hoewel Hugo Claus de faam van literair wonderkind niet af schijnt te kunnen leggen, werd hij op 5 april 1999 zeventig jaar. Een mijlpaal die op 7 mei van hetzelfde jaar luister werd bijgezet met een congres te Antwerpen, ‘Facetten van Hugo Claus, schrijver’, waarop gereputeerde Claus-specialisten spraken over zijn werk. Diezelfde dag werd een boek gepresenteerd, getiteld Hugo Claus: ‘Wat bekommert zich de leeuw om de vlooien in zijn vacht’. De ondertitel van dit door Georges Wildemeersch en Gwennie Debergh geredigeerde overzichtswerk geeft nauwkeurig aan wat het behelst: Vijftig jaar beschouwing in citaten, tekeningen en overzichten. Claus zelf wordt via citaten uit interviews aan het woord gelaten over kritiek, critici, theater en theaterkritiek. Daarnaast maakt een viertal deskundigen de balans op van de Claus-studie, waarbij Dirk de Geest zich richt op de poëzie, Gerard Raat op het proza, Jaak van Schoor en Christel Stalpaert op het toneel en Bert Vanheste op de tekstexterne benadering van Claus' werk. Zij brengen niet alleen het al geëxploreerde terrein in kaart, maar trachten ook lacunes te signaleren die bij voorrang opgevuld dienen te worden. Hun verzamelde wensen zijn goed voor een onderzoekprogramma met een looptijd van vele jaren. Ik zal deze wensen hier niet herhalen, maar als basis gebruiken om enkele richtingen aan te geven die het Claus-onderzoek zou kunnen inslaan.Ga naar eind5 Het merendeel der onderzoekers heeft zich tot nu toe geconcentreerd op één genre, gesitueerd in één bepaalde periode, doorgaans die voor het midden van de jaren zestig. Van dit genre werd vervolgens een klein gedeelte onderzocht. Wildemeersch analyseerde in zijn proefschrift De snelschrijver onder de linde bijvoorbeeld één poëziebundel: De Oostakkerse gedichten. Nauwgezette interpretatie van de gedichten brengt hem tot de stelling dat de snelschrijver, genoemd in het openingsgedicht, het enige personage is. In de wereld die hij creëert, figureren afsplitsingen van hemzelf. Twee archetypische beelden beheersen zijn zielenleven: de Moeder en de Zoon. Zij treden op in velerlei mythische gedaanten. Hoewel de zoon voor de moeder kiest, wordt zijn gedrag bepaald door de normen van de vader. De studie van Wildemeersch ontleent zijn waarde niet alleen aan de interpretatie van De Oostakkerse gedichten. Hij maakt een aantal patronen zichtbaar, dat van belang is voor het gehele oeuvre. Dirk de Geest beperkt zich in zijn dissertatie Onbewoonbare huizen zijn de woorden (oorspronkelijk verschenen in 1986 en in 1989 in een herziene versie herdrukt) tot één gedicht, ‘In verwachting’, uit de cyclus ‘paal en perk’. Toch gaat het hem slechts ten dele om dit gedicht. De Geest is primair gericht op de problematiek van het lezen en interpreteren, de taalopvatting (vergelijk de titel) en de conventies die daarbij in het spel zijn en de vertekeningen die daaruit voortvloeien. Over Onbewoonbare huizen zijn de woorden zweeft onmiskenbaar de geest van Derrida. De twaalf regels die het gedicht van Claus telt, worden afgetast op alle mogelijke semantische en syntactische ver- | ||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||
banden. De Geest wil geen afgeronde interpretatie leveren: ‘Er zijn, met andere woorden, slechts deze fragmentaire, vaak tegenstrijdige notities’ (De Geest 1989, 232). Hij is gefixeerd op het verlies dat optreedt bij de definiëring van een onderzoeksobject of-doel. Toegegeven, de keuze voor een theorie en een daardoor geconstitueerd object heeft onvermijdelijk tot gevolg dat andere mogelijke aspecten en vragen uit het zicht verdwijnen. In zoverre betekent kiezen steeds verliezen. Echter, de reikwijdte van de op deze manier gedane uitspraken moge beperkt zijn, zij zijn in principe wel toegankelijk voor controle. Bovendien is het gevolg van niet kiezen ook verliezen. De Geest accentueert bijvoorbeeld het discontinue in de betekenisvorming, waardoor de semantische continuïteit wordt verwaarloosd.Ga naar eind6 Het zou de moeite lonen de genregrenzen te overschrijden, opdat een studie beschikbaar komt, waarin de belangrijkste inzichten over Claus' werk in een hecht verband worden samengebracht. Een dergelijke synthese zou een voortreffelijke uitvalsbasis vormen voor een voortgaande verkenning van zijn veelkantige en weerbarstige oeuvre. Vanzelfsprekend is hiermee niet geïmpliceerd dat de interpretatie van afzonderlijke werken gestaakt dient te worden. Vooral na 1970 heeft Claus nog veel geschreven dat tot nu toe slechts oppervlakkig is bestudeerd. Gezien de huidige grote biografische belangstelling, ook binnen de literatuurwetenschap, ligt het voor de hand te vragen om een biografie van Claus, zoals Vanheste doet in zijn overzicht. Ik betwijfel of dit op dit ogenblik een realistisch plan is, al kan men slechts benieuwd zijn naar de context waarin het werk van Claus ontstond. Ik vermeld met opzet het werk, daar er in mijn ogen weinig of niets is gewonnen met schrijversbiografieën waarin het literaire werk als een bijkomstigheid wordt afgedaan, zoals de levensbeschrijvingen van Achterberg en Slauerhoff bewijzen, die Wim Hazeu publiceerde. Het biografische project dat dit jaar bij het Studie- en documentatiecentrum Hugo Claus van start is gegaan, en dat zich richt op de jaren die ook worden beschreven in Het verdriet van België, belooft in ieder geval de literatuur niet uit het oog te verliezen. De bestudering van het toneelwerk verdient een hoge prioriteit. Claus mag dan de produktiefste Nederlandstalige toneelschrijver zijn van na de tweede wereldoorlog, over zijn dramatische oeuvre zijn slechts twee studies in boekvorm verschenen. Over Claus' toneel van Jacques. de Decker dateert reeds van 1971. Het is een bundeling van stukken die sterk uiteenlopen in lengte, maar veel te bieden hebben. Interessant is bijvoorbeeld dat De Decker aandacht besteedt aan de buitenlandse voorbeelden die Claus hebben geïnspireerd, zoals de Elizabethaanse toneelschrijvers en Antonin Artaud. Minder positiefs valt er te zeggen over Het Paard Begeerte. Aspecten van het toneel van Hugo Claus (1994), geschreven door Johan Thielemans. Zowel qua inhoud (een reeks aanzetjes) als qua omvang (94 bladzijden, inclusief bibliografieën en foto's) is het een mager werkje. Het totale beeld is enigszins genant: een auteur met een fascinerend dramatisch oeuvre, dat tientallen titels omvat, vertalingen en bewerkingen inbegrepen, heeft in boekvorm een respons gekregen van nog geen 250 bladzijden. | ||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||
Deze treurige stand van zaken valt ook af te lezen aan de bijdrage van Jaak van Schoor en Christel Stalpaert over de studie van Claus' toneelwerk aan Hugo Claus: ‘Wat bekommert zich de leeuw om de vlooien in zijn vacht’. In plaats van de publicaties over Claus' dramatische werk kritisch te wegen, zijn zij, bij ontstentenis daarvan, meer dan eens gedwongen op dit werk zelf in te gaan. Zij belichten de verschillende stromingen waaraan Claus schatplichtig is: het absurde theater, het surrealisme en het naturalisme, en de vormen waarvan hij zich heeft bediend: de tragedie, het psychodrama, de monoloog en de eenakter, om er slechts enkele te noemen. Tevens gaan zij in op de antieke mythen die Claus door zijn stukken weeft en op zijn taal (vaak een mengvorm van dialect en Algemeen Beschaafd Nederlands). Tot slot signaleren zij de afwezigheid van opvoeringsanalyses. Zo weinig commentaar als het toneel van Claus heeft uitgelokt, zo veel is er gepubliceerd over zijn poëzie en proza, meestal in de vorm van analyses van afzonderlijke romans en gedichten. De dichter heeft de gewoonte bij herdrukken van zijn poëzie, bijvoorbeeld in een verzamelbundel, veranderingen aan te brengen in zijn gedichten. (Zijn romans laat hij in het algemeen - er zijn enkele uitzonderingen - na de eerste druk ongemoeid, met als nadelig gevolg dat bepaalde zetfouten een taai leven is beschoren.) Het verbaast dan ook niet dat Dirk de Geest om een wetenschappelijk verantwoorde tekstuitgave vraagt van Claus' poëtische werk. Het is inderdaad belangrijk de varianten vanaf de eerste druk te inventariseren en daarbij de eventuele voorpublicaties niet te vergeten. Maar bij deze weinig spectaculaire doch nuttige arbeid mag het niet blijven. De aldus verzamelde gegevens behoeven interpretatie, bijvoorbeeld in het licht van Claus' poëtische en poëticale ontwikkeling. Het ontbreken van deze interpretatieve component vormt een belangrijke beperking van Een huis dat tussen nacht en morgen staat. Varianten bij Hugo Claus, uitgegeven door Peter Roelens en Edward Vanhoutte. In de beschouwing ‘Het oog der wakende maagden. Over de receptie en de editie van Een huis dat tussen nacht en morgen staat’, die is toegevoegd aan de registratie van de varianten, schrijft Vanhoutte dat hij zich onthoudt van ‘literatuurinterpreterende en stilistische commentaar die de functie en de oorzaken van de varianten evalueert’.Ga naar eind7 Het eigenlijke werk laten de editeurs dus liggen, hetgeen bijzonder spijtig is. De interpretatie wordt niet geschuwd in de onlangs opgezette reeks ‘Wetenschappelijke Edities Hugo Claus’. De redactie bestaat uit Paul Claes, Dirk de Geest, Jean Weisgerber en Georges Wildemeersch. De bedoeling is ongepubliceerd werk van Claus uit te geven, waarmee een wens in vervulling gaat die in kringen van Claus-specialisten vaak valt te beluisteren. Als eerste staat de bundel Herbarium op het programma: vijftien prozagedichten in handschrift bij evenzovele tekeningen van de auteur, voorafgegaan door een geïllustreerde titelpagina en afgesloten door een prozatekst bij zes tekeningen. De bundel dateert van december 1949. Editeur is Georges Wildemeersch. De delen van de reeks krijgen een uniforme opzet: verantwoording van de uitgave, | ||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||
reproductie van de tekst, illustratiemateriaal en een uitvoerig commentaar. In dit laatste gedeelte wordt de ontstaansgeschiedenis belicht, indien mogelijk de receptie beschreven, het werk geanalyseerd en geïnterpreteerd en vervolgens gesitueerd in het oeuvre en de literatuur- en/of kunstgeschiedenis. Een domein dat nog goeddeels braak ligt in de Claus-studie is dat van de poëtica. De oorzaak is evident en werd al gememoreerd: buiten zijn werk heeft Claus zich vooral in interviews over zijn literatuur- en kunstopvattingen uitgelaten, afgezien van een moeilijk toegankelijke tekst als Karel Appel, schilder (1964). Er zijn echter veel poëticale gedichten van zijn hand, terwijl ook het proza poëticale passages bevat, zoals het hoofdstuk ‘De tuin der beelden’ in De verwondering. Een systematisch diachroon onderzoek naar de werkinterne poëtica, aangevuld met een analyse van de werkexterne bronnen, vormt een moeilijke, maar fascinerende onderneming. En zo is er nog veel meer dat om opheldering vraagt. Wat is bijvoorbeeld de literairhistorische plaats van Hugo Claus? In hoeverre kan hij als een experimenteel kunstenaar gelden? Het teken van de ram 2, gewijd aan de periode van het experimentalisme, biedt veel interessante informatie, maar laat nu juist deze vraag onbeantwoord. Wie schrijft de eerste studie over taal en stijl van zijn proza? Het betreft immers een auteur die ook dichter is en door velen vooral in die hoedanigheid wordt gewaardeerd. De ‘kunstvlooien’, zoals Hugo Claus de onderzoekers van zijn werk weinig vleiend betitelde, is voorlopig geen rust vergund. Maar passiviteit is toch geen eigenschap van deze springerige diertjes. Als zij daarbij hun activiteiten enigszins op elkaar weten af te stemmen, staan de Claus-studie nog mooie tijden te wachten.
G.F.H. Raat | ||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||
|
|