Nederlandse Letterkunde. Jaargang 5
(2000)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het wonder van Molenbeek
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zondere aandacht geschonken, behalve dan dat hij meer dan eens is aangehaald in het kader van de datering en de lokalisering van het handschrift.Ga naar eind3 Het centrale gegeven van de tekst kan immers zowel naar plaats als naar tijd exact gedetermineerd worden - ook daarmee is de tekst binnen de verzameling een unicum. Niet het minst belangrijk is bovendien dat het tevens de jongste gedateerde tekst is. In dit artikel zal ik proberen duidelijk te maken dat deze tekst niet op zichzelf staat, maar dat er een relatie aanwijsbaar is met verscheidene andere teksten in het handschrift. Het belang van de tekst bij de bepaling van de origine van de verzameling zal mede daardoor nog groter blijken te zijn dan tot nog toe werd verondersteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Codex en verzamelingDe vraag waar, wanneer en voor wie het handschrift-Van Hulthem werd geschreven zal nooit volledig en definitief beantwoord kunnen worden. De codex bevat immers geen aantekeningen omtrent het tijdstip en de plaats van vervaardiging, de identiteit van de kopiist, de eventuele opdrachtgever, de vroegste bezitters of het milieu waartoe zij behoorden en evenmin bevat hij ondubbelzinnige aanwijzingen over zijn bestemming of geïntendeerde gebruikswijze. Het aandeel teksten dat op enigerlei wijze met Brussel kan worden verbonden wijst sterk op een ontstaan in of nabij die stad,Ga naar eind4 maar terzelfdertijd moeten we constateren dat niet weinig andere teksten juist gerelateerd kunnen worden aan plaatsen of streken die elders, soms zelfs ver van Brussel zijn gelegen.Ga naar eind5 Van deze plaatsen heeft tot dusverre vooral Leuven de aandacht getrokken.Ga naar eind6 Er komen in het handschrift drie teksten voor waarin Leuven expliciet, terloops of impliciet wordt genoemd. Bij nadere beschouwing blijken twee daarvan toch ook weer verbonden te kunnen worden met het Brusselse. De situering van het raadsel in Ene questie (nr. 141) ‘te Loeven in die Loe’ verwijst namelijk niet naar Leuven zelf, maar naar de hertogelijke domeinbossen van de Lo, die zich buiten de stad bevonden.Ga naar eind7 En de preek getiteld Den guldenne berch (nr. 45) die de leesmeester van Straatsburg (Nicolaas van Straatsburg) heeft gehouden in het Leuvense predikherenklooster, kan gemakkelijk zijn weg hebben gevonden naar het hof, aangezien vertegenwoordigers van dit klooster gewoon waren gedurende de vastenperiode te Brussel voor de hertog en de hertogin te preken.Ga naar eind8 Over de derde, impliciete verwijzing naar Leuven (een plaats in Die corte cornike van Brabant (nr. 101) waar de plaatsaanduiding ‘Leuven’ is vervangen door ‘hier neder’), werd reeds eerder opgemerkt dat deze in zeer globale zin als ‘de omgeving van Leuven’ begrepen moet worden en daardoor ook op Brussel betrekking kan hebben.Ga naar eind9 Een opvallende relatie met Leuven lijkt in de verzameling dus niet per se aanwezig te zijn. Een intrigerend aspect van de collectie is het aandeel teksten dat uit Holland afkomstig is.Ga naar eind10 Auteurs als Willem van Hildegaersberch en Augustijnken, beiden met drie sproken vertegenwoordigd, waren hoofdzakelijk daar actief.Ga naar eind11 De sproken van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hildegaersberch zijn nog tijdens zijn leven in de verzameling terecht gekomen.Ga naar eind12 Ook andere sproken getuigen van een Hollands referentiekader of kunnen op andere wijze aan Holland worden gerelateerd.Ga naar eind13 De Vlaamse achtergrond van enkele andere teksten komt hierna nog ter sprake. Zoals Van Anrooij en Van Buuren na een onderzoek naar de situering van het handschrift concludeerden, lijkt Brussel niettemin ‘de beste papieren te hebben’.Ga naar eind14 De vraag naar de identiteit van de oorspronkelijke bezitter schijnt evenwel nagenoeg onoplosbaar te zijn. Het enige ‘harde’ aanknopingspunt met het primaire milieu zou immers de hand die de codex schreef kunnen zijn. En tot dusverre is er geen enkel ander document bekend waarin deze hand wordt aangetroffen. In aansluiting op het meest concrete tekstuele gegeven, namelijk dat het handschrift in ieder geval na 30 september 1399 moet zijn geschreven, de dag waarop het tweede wonder gebeurde dat wordt beschreven in Ene mierakele van mijn here sente Jan Baptista van Molenbeke te Brusele (nr. 191.1-2)Ga naar eind15, is de datering aangescherpt door onderzoek naar de ouderdom van het papier dat voor het handschrift is gebruikt. We kunnen daardoor met vrij grote zekerheid zeggen dat het handschrift in het eerste decennium van de vijftiende eeuw, waarschijnlijk omstreeks de jaren 1405-1408 in een relatief kort tijdsbestek tot stand kwam.Ga naar eind16 Hoewel er nog nooit een systematisch onderzoek is uitgevoerd naar het dialect van de kopiist van het handschrift-Van Hulthem waarbij alle teksten werden betrokken, wijzen de resultaten van voorlopig en partieel onderzoek erop dat de kopiist een Brabander was.Ga naar eind17 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stalenboek of particuliere verzameling?De schraalheid aan concrete gegevens rond de herkomst van de codex staat in schril contrast met de inhoudelijke rijkdom van de verzameling. Het belang van het handschrift heeft ertoe geleid dat talrijke onderzoekers hebben geprobeerd langs indirecte weg meer over de herkomst en bestemming van het handschrift te weten te komen. De veronderstellingen die daarbij naar voren zijn gebracht hebben nog altijd niet geleid tot een algemeen aanvaarde hypothese. Veelvuldig is het idee geopperd dat het handschrift afkomstig is uit een wereldlijk Brussels schrijfatelier en daar gefunctioneerd zou hebben als ‘stalenboek’ waaruit klanten teksten zouden kunnen selecteren om die vervolgens door het personeel te laten afschrijven.Ga naar eind18 Deze veronderstelling is gefundeerd op de aanname dat de opgave van de tekstomvang (in aantallen versregels) die we vinden onder de berijmde teksten, alleen bedoeld kan zijn voor de berekening van het schrijfloon van een kopiist. Dat deze aanname onvoldoende onderbouwd is, werd reeds naar voren gebracht door Klein.Ga naar eind19 Dat niet alle onderzoekers de scriptoriumhypothese onderschrijven, blijkt uit enkele ‘dissidente’ opvattingen van auteurs die in het handschrift veeleer een ‘privé-collectie’ of simpelweg een ‘literaire bloemlezing’ willen zien.Ga naar eind20 Terwille van de zuiverheid van het onderzoek is het raadzaam de ontstaansgeschie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denis van het handschrift te onderscheiden van die van de tekstverzameling. Daarmee kan de discussie over de functie van het handschrift worden gescheiden van de discussie over de origine van de collectie.Ga naar eind21 Op grond van een zekere ‘opeenhoping’ van teksten die stammen uit de periode ca. 1380/1400Ga naar eind22 en de voltooiing van de compilatie tussen 1399 en ca. 1405-1408 ligt een datering van de werkzaamheid van de compilator omstreeks het einde van de veertiende eeuw het meest voor de hand. De enige gegevens waarmee wij de origine van de tekstverzameling kunnen achterhalen, worden ons geboden door de de teksten zelf. Het zijn ook deze gegevens waarop het gangbare vermoeden van een Brusselse oorsprong van het handschrift is gebaseerd.Ga naar eind23 De tekstcollectie is tot op heden echter zelden integraal onderzocht op specifieke kenmerken die ons dichter bij dit milieu zouden kunnen brengen. Allerminst zeldzaam zijn daarentegen uitspraken waarin het brede spectrum van de totale verzameling in algemene zin wordt beklemtoond. Maar juist door benadrukking van zijn inhoudelijke rijkdom (‘'s Levens felheid in één band’), lijkt Hulthem wel een kleurrijke, maar in wezen ook karakterloze verzameling te zijn. Wanneer men meent dat de compilator ‘alles wat hij zoal onder ogen kreeg’ afschreef (de verdedigers van de scriptoriumhypothese menen bovendien: voor louter commerciële doeleinden), dan zou dit impliceren dat we behalve met die bonte verscheidenheid toch ook met een verzameling van doen hebben die slechts in beperkte mate het persoonlijk stempel van zijn compilator draagt.Ga naar eind24 Ik denk niet dat het handschrift-Van Hulthem zo'n onpersoonlijk karakter draagt. Een vogelvlucht-verkenning van de inhoud leert ons, dat op de inhoudelijke verscheidenheid zeker niets hoeft te worden afgedongen. Maar de collectie kent ook duidelijke accenten. En die accenten kunnen ons iets leren over de plaats waar en de omstandigheden waaronder de tekstcollectie totstand is gekomen. Elders hebben Schenkel en ik de verzameling gekenschetst als - in de kern - een collectie sproken, spreuken en gebeden (al dan niet berijmd).Ga naar eind25 Bij de grote verscheidenheid aan teksten binnen deze genres is het een opvallend gegeven dat er ook teksten zijn opgenomen die als eenling in de collectie figureren. Een voorbeeld - buiten de genoemde tekst over de mirakelen te Molenbeek - is de routebeschrijving naar Santiago de Compostela (nr. 197). In een verzameling die zou zijn aangelegd om als keuzemateriaal voor scriptoriumklanten te dienen, zou men toch een paar van zulke (lucratieve) teksten mogen verwachten, met daaronder op zijn minst de voornaamste grote pelgrimsreisdoelen. De aanwezigheid van slechts één enkele reistekst valt moeilijk te rijmen met de veronderstelde stalenboek-functie van het handschrift, maar veeleer te begrijpen als een persoonlijke selectie van de compilator. De vraag moet derhalve worden gesteld of er in de verzameling een spoor is terug te vinden van degene (of eventueel degenen) die haar totstand bracht. Daartoe zal ik allereerst proberen om via een bestudering van de religieuze devotie te komen tot een nadere profilering van het milieu van de compilator. Daarna zullen we zien of er ook een bepaalde politieke oriëntatie in de verzameling zichtbaar kan worden gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het religieuze profiel van de verzamelingVan Anrooij en Van Buuren hebben in een beknopt overzicht van de teksten ‘die behoren tot het terrein van de devotie’ twee zwaartepunten aangewezen: Mariaverering en aandacht voor Christus' lijden en dood.Ga naar eind26 Deze op zichzelf juiste constatering versluiert echter door de nadruk op het algemene aspect enkele belangwekkende, maar in kwantitatief opzicht minder in het oog lopende karakteristieken. Een nuancering in het beeld ontstaat wanneer wij alle afzonderlijke teksten opsommen die getuigen van bijzondere aandacht voor één of meer heiligen, en daarbij de teksten die spreken van verering voor Christus en zijn moeder (vooralsnog) uitzonderen. We komen dan tot onderstaande lijst.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer we de reisroute naar Santiago niet meerekenen, dan blijken we hier een aantal religieuze teksten te hebben die direct in verband kunnen worden gebracht met een zeer lokaal bepaald complex van devoties en gebruiken. Verering van Johannes de Doper, Sint Gertrudis, Sint Catharina en Sint Goedele is namelijk kenmerkend voor de cultus in Sint-Jans-Molenbeek. Voordat we dit toelichten is een nadere kennismaking met dit dorp op zijn plaats (zie afbeelding). Het voormalige dorp Molenbeek grensde aan het noord-westelijke deel van de Brusselse stadsmuur.Ga naar eind28 Het is wel omschreven als ‘een van de hoofdingangspoorten van Brussel’ dat ‘in de oudste tijden buiten Brussel het knooppunt [beheerste] van alle wegen, die, hetzij over Aalst of Dendermonde, naar Vlaanderen leiden’.Ga naar eind29 Het centrum ervan werd gevormd door de kerk die gewijd was aan Johannes de Doper. Door de voortdurende expansie van Brussel kwam het zuid-oostelijke deel van de oude parochie Molenbeek binnen de stadsgrenzen te liggen.Ga naar eind30 In de parochie bevonden zich, behalve de Sint-Janskerk, nog drie andere religieuze instellingen: de Catharinakapel, een dochterkerk van de Sint Jan; het begijnhof, genaamd Vinea beghinarum of Wijngaert, gesticht door een pastoor van Molenbeek; en het Witte-Vrouwenklooster van augustinessen (later genaamd Jericho), gewijd aan Sint Catharina. Behalve de Sint-Janskerk zelf, lagen deze instellingen in de tweede helft van de veertiende eeuw binnen de stadsmuren van Brussel. Sint-Jans-Molenbeek was een zelfstandige parochie, maar het Brusselse kapittel van Sint Goedele bezat het patronaat, dat wil zeggen het recht de pastoor te benoemen.Ga naar eind31 Naast het hoofdaltaar, dat aan Johannes de Doper was gewijd, bevonden zich in de Sint-Janskerk reeds in de veertiende eeuw drie kapelanijen: één van O.L. Vrouwe, één van Sint Jan en een Zielekapelanij.Ga naar eind32 In de Catharinakapel bevond zich een kapelanij van het H. Kruis.Ga naar eind33 Als kerkelijke plechtigheden worden speciale vieringen vermeld op de beide feestdagen van Sint Jan (24 juni en de laatste zondag van augustus).Ga naar eind34 Op 24 juni werden de kerkmeesters aangesteld; dit was ook de dag waarop de schepenen van Brussel werden beëdigd. Op Sint-Jans Onthoofding (de laatste zondag van augustus) vond er een grote processie plaats, evenals met Allerheiligen. Over elke bedevaartganger die de kerk bezocht las de priester de perikoop uit het Sint-Jansevangelie. De tweede patrones van de kerk was Sint Gertrudis.Ga naar eind35 De achtergrond daarvan moet zijn gelegen in de vermoedelijke stichting van de kerk vanuit de Sint Gertrudisabdij te Nijvel. Het oudste getuigenis van speciale verering van Gertrudis dateert overigens uit 1399 (dat dit jaartal niet toevallig overeenkomt met de datering van de mirakeltekst in Hulthem zal in het vervolg nog blijken). Naast de kerk bevond zich een put die aan Sint Gertrudis was gewijd en waaraan bovennatuurlijke krachten werden toegekend. In de hagiografie van deze heilige leest men dat ook de grond van het kerkhof wonderen kon bewerkstelligen en dat vrouwen met hun jonge kinderen naar Molenbeek kwamen om daar het evangelie van Johannes (bedoeld zal zijn de proloog) te laten lezen; daarbij werden dan ook gebeden tot Sint Gertrudis gericht.Ga naar eind36 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gebeden in het handschrift-Van Hulthem tot Sint Jan Baptist, tot Sint Goedele, tot Sint Catharina, het relaas over de wonderen in de Sint-Janskerk, maar ook de sproke over Sint Gertrudis - die in het handschrift overigens onmiddellijk volgt op de tekst over de mirakelen - sluiten precies aan bij de devotiegebruiken in deze parochie. De onder nummer 194 opgenomen bevelinghe sluit bij nader toezien nauw bij deze devotie aan: na God en Maria worden ‘den groten here sente Janne Baptista’ en ‘den groten here sente Janne Ewangeliste’ als enigen bij name aange- Brussel en omgeving (korf na 1550). Kaart van Jacob van Deventer (Brussel, KB, hs. 22.090). De donkere gedeelten geven inondatiegebieden weer. Molenbeek (1) en Koekelberg (2) liggen ten noord-westen van de stad (naar Danckaert 1989, 14, afb.4).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
roepen. De in Hulthem zo prominente Mariadevotie strookt voorts geheel met de aanwezigheid van een O.L. Vrouwe-altaar in de Sint-Janskerk. Eenzelfde parallel kan men constateren voor de kruisdevotie (de kapelanij in de Catharinakapel), die behalve in Dboec vanden houte (nr. 5) ook naar voren treedt in Sheylich crws ghetide in dietsche (nr. 203), in de berijmde kruisgetijden (nrs. 22, 33, 105) en, in ruimere zin, in de gedichten op de passie (nrs. 3, 4, 85 en 104).Ga naar eind37 De nauwe relatie die er blijkt te bestaan tussen Molenbeek en een aantal teksten in het handschrift-Van Hulthem beperkt zich niet slechts tot religieuze teksten. Zoals Pleij reeds eerder heeft laten zien, komen er in de verzameling twee satirische teksten voor waarin de spot wordt gedreven met begijnen.Ga naar eind38 In beide gevallen, namelijk het lied Van eenre baghinen ene goede boerde (nr. 132) en in de strofische rijmtekst Dits vanden tanden (nr. 164), wordt de handeling expliciet gesitueerd te Brussel (nr. 164 heeft Buten Bruesele) en wel inden Wigaert. Eén van de teksten is daarbij geschreven door een auteur die goed op de hoogte was van de plaatselijke topografie.Ga naar eind39 Ook het in Molenbeek gelegen begijnhof is dus opvallend in de verzameling aanwezig, zij het juist niet in de sfeer van de devotie. Dat ook in teksten van dit type een connectie met Molenbeek manifest wordt, duidt erop dat we met het conglomeraat ‘Molenbeek-teksten’ méér hebben dan een getuigenis van speciale devotie. Een niet onbelangrijke observatie is voorts dat deze teksten niet als gesloten groep voorkomen, maar verspreid over de hele verzameling. Dat maakt het weinig plausibel dat de compilator slechts uit één specifieke bron putte die hij tijdelijk tot zijn beschikking had. Het is veel waarschijnlijker dat hij op diverse tijdstippen teksten verzamelde die betrekking hadden op Sint-Jans-Molenbeek. Dit alles brengt mij tot het vermoeden dat de Hulthem-compilator in nauwe betrekking stond tot Sint-Jans-Molenbeek en dat we zijn milieu in of in de nabije omgeving van dit dorp mogen veronderstellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het politieke profiel van de verzamelingVoor het overgrote deel draagt de tekstverzameling in het handschrift-Van Hulthem een literair karakter. Het proza is, op één uitzondering na (het later verminkte orakelboek, nr. 200), louter religieus.Ga naar eind40 Proza van administratieve aard of zuiver bestuurlijke stukken treft men er niet in aan. Het is wel zo dat we in deze verzameling naar verhouding slechts weinig teksten kunnen aanwijzen waaruit een duidelijke betrokkenheid spreekt met een welbepaalde wereldlijke overheid, of die nu vorstelijk dan wel stedelijk is. En ook is het zo dat enkele teksten direct betrekking hebben op bestuurlijke kwesties. Maar het gaat in deze gevallen meestal om belerende teksten die breed toepasbaar zijn, en minder om teksten waaruit een onmiddellijk verband blijkt met de politieke actualiteit. Toch is daarmee nog niet gezegd dat alle sporen van politieke of dynastieke preoccupaties zouden ontbreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten aanzien van algemene vraagstukken van bestuurlijke aard, blijkt de compilator interesse te hebben gehad in richtlijnen voor het bestuur van zowel een stad als een landstreek. Het eerste blijkt uit de (tweevoudige) opname van Hoemen ene stat sal regeren (nrs. 148.24 en 189), een korte spreuk waarin vuistregels worden gegeven voor een ethisch verantwoord stadsbestuur; het tweede uit de aanwezigheid van een wat langer excerpt uit Boendales Lekenspiegel (nr. 92) waarin puntsgewijs de gewenste kwaliteiten van een landsheer uit de doeken worden gedaan. De sproke Vander vledermws een bispel (nr. 97) wordt door Hogenelst terecht tot de ‘politieke sproken’ gerekend, maar in deze fabel over het gedrag van verraders (die door de verteller ook nog eens in hoofs-amoureuze zin wordt uitgelegd) zoekt men tevergeefs verwijzingen naar reële politieke verwikkelingen.Ga naar eind41 Meer houvast biedt de enige kroniek die in de verzameling voorkomt, Die corte cornike van Brabant (nr. 101). Daarin wordt de Brabantse dynastieke geschiedenis beknopt verhaald vanaf de vlucht van ‘Hectors gheslachte’ uit Troje tot aan het aantreden van hertog Jan III in 1312. Het lijdt nauwelijks twijfel dat de aanwezigheid van excerpten uit Maerlants Historie van Troyen (nrs. 143-147), die, zoals Jongen heeft laten zien, primair moeten worden opgevat als bloemlezing van geschiedenissen rond de figuur van Hector, vanuit dezelfde belangstelling van de compilator kan worden verklaard.Ga naar eind42 Nog afgezien van de onmiskenbaar Brabantse kleuring die het politieke aspect van de tekstcollectie daarmee bezit, blijkt door de titel van het eerste excerpt (Dits tprieel van Troyen) er in het bijzonder een interesse in Brussel, de stad die reeds door Hennen van Merchtenen met die vleinaam werd aangeduid, aan de dag te treden. Al eindigt de korte kroniek met Jan III, hij is niet de laatste Brabantse hertog die in de verzameling figureert. In één van de twee opgenomen lijkklachten wordt hertog Wenceslas herdacht, die overleed in december 1383 (nr. 139). De andere lijkklacht, van de hand van dezelfde dichter, Jan Knibbe van Brusel (nr. 130), is geschreven naar aanleiding van het overlijden van de Vlaamse graaf Lodewijk van Male, kort na Wenceslas, in januari 1384.Ga naar eind43 Nu was Lodewijk van Male gehuwd met een zuster van de Brabantse hertogin Johanna. Daardoor kan het geheel vanuit een Vlaams perspectief geschreven gedicht ook nog wel een zekere relevantie voor een Brabander hebben gehad. Niettemin wekt het op zijn zachtst gezegd enige bevreemding dat bij een zo zwakke politieke kleuring van de totale verzameling een Vlaamse kwestie niet alleen in dit gedicht centraal staat, maar tevens in de enige onverhuld politieke sproke, De maghet van Ghend (nr. 100).Ga naar eind44 Onderwerp is de opstand van Gent tegen graaf Lodewijk van Male (1379-1385), verbeeld in een allegorisch kader. Het gedicht bestaat voor een belangrijk deel uit een verheerlijkte beschrijving van Gent aan de hand van een opsomming van alle beschermheiligen en mondt uit in een bede om bescherming van de Gentenaren en om verzoening met de graaf. Met name door de aanwezigheid van dit gedicht vertoont de verzameling in politiek opzicht een op het oog nogal hybride profiel. Dat nu juist de enige tekst met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een zuiver politieke lading (niet slechts in de zin dat er wordt gerefereerd aan concrete gebeurtenissen, maar ook dat de tekst blijk geeft van een pro-Gentse stellingname) betrekking heeft op de stad Gent maakt het problematisch om de verzameling in dit opzicht zonder meer een exclusief Brabants-Brusselse signatuur toe te schrijven. De lijkklacht op Lodewijk van Male, maar ook de opname van twee (niet-politieke) gedichten (nrs. 23 en 195) van de alleen uit Gentse bronnen bekende Boudewijn van der Loren (wellicht dezelfde als Bauwijn, die De maghet van Ghend schreef), versterken dit Vlaamse accent en manen ons in dit opzicht tot de nodige voorzichtigheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Molenbeek en KoekelbergZoals we zagen geeft het religieuze profiel van de collectie aanleiding om de compilator van de tekstverzameling in eerste instantie te zoeken in of in de nabijheid van Sint-Jans-Molenbeek. Het politieke profiel blijkt problematischer te zijn. Voor zover het naar Brabant, mogelijk naar Brussel wijst, stemt het met het religieuze profiel overeen, althans is het daarmee niet strijdig. De vraag is echter of de Vlaams-Gentse component van de verzameling wel in verband kan worden gebracht met dit milieu. Wanneer we zoeken naar een wereldlijk milieu van enige importantie binnen de parochie Molenbeek dan gaat de aandacht onvermijdelijk allereerst uit naar het voormalige kasteel Koekelberg, dat gelegen was nabij de kerk van Molenbeek, en het centrum vormde van de gelijknamige heerlijkheid. Vanuit een kerkelijk-administratief oogpunt is deze heerlijkheid een anomalie: pas in de achttiende eeuw werd Koekelberg een zelfstandige parochie. Voordien was het gebied opgedeeld tussen de parochie Sint-Agatha-Berchem en Sint-Jans-Molenbeek. In zijn studie over het parochiewezen in Brabant tot het einde van de dertiende eeuw toont Verbesselt zich onzeker over de precieze grens tussen deze parochies. Het ‘oude hof Koekelberg’ acht hij gesitueerd te zijn op de grens tussen de drie ‘gemeenten’ Berchem, Molenbeek en Laken.Ga naar eind45 Maar enkele belangrijke documenten uit het einde van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw laten over de parochiale afhankelijkheid van het kasteel geen misverstand bestaan. We kunnen aan de hand daarvan vaststellen dat het kasteel Koekelberg tot de parochie Molenbeek behoorde, en tevens dat de heer van Koekelberg en zijn functionarissen grote invloed uitoefenden op het bestuur van de kerk.Ga naar eind46 De heer van Koekelberg - in de periode 1382-1417 was dit Willem van den Heetvelde - toonde zich persoonlijk betrokken bij allerlei voor de kerk van Molenbeek belangrijke en minder belangrijke initiatieven. Zo werd er bijvoorbeeld in 1409 een lijvig perkamenten register aangelegd, waarvoor alle Latijnse akten die betrekking hadden op schenkingen ten behoeve van de ‘huusarmen’ van de parochie, werden vertaald en systematisch afgeschreven. Uit de aanhef van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handschrift blijkt dat de opdracht tot vervaardiging uitging van de parochiepriester, de beheerders van de armenkas en van ‘heeren Willem vanden Heetuelde, ridder, woenachtich int hof te Cockelberghe binnen der prochien voirseid’.Ga naar eind47 Nog een voorbeeld. In een akte uit 1399, hetzelfde jaar waarin de wonderen plaatsvonden die beschreven worden in het handschrift-Van Hulthem, legt het kerkbestuur verantwoording af van de aankoop van twee antifonalia ‘eene somer pertie ende eene winter pertie, ter vorseider kerken behoef, dies groete noet was in de vorseider kerke’ en van de instelling van een jaarlijkse schenking van bier aan pelgrims die op de dag voor de feestdag van Sint Jan de kerk komen bezoeken: ‘alle jaere in Sente Jans auonde den pelgherimen die in de vorseide kerke ligghen hem allen een vat hoppen te deilene of biers den vorseiden pelgherimen ende eiken euen vele’. Aan het slot wordt medegedeeld dat dit alles gebeurde met de uitdrukkelijke toestemming van de heer van Koekelberg en enige niet nader genoemde anderen: ‘Ende dit was ghedaen bi here Willemme vanden Heetfelde, riddere, bi sinen consente ende bi anderen goeden lieden vander seluer parochien die haere consente toe daden’.Ga naar eind48 De akte is gedateerd op 16 maart, de dag die voorafgaat aan het feest van Sint Gertrudis. Het wijst er eens te meer op hoe de devotie voor Johannes de Doper en Sint Gertrudis in Molenbeek hand in hand gingen. Meer blijken van de sterke verwevenheid tussen het kasteel Koekelberg en de kerk van Molenbeek vindt men in de personele bezetting van sommigen ambten. Zo komen we rond deze tijd een meier van Koekelberg tevens tegen als bestuurder (provisoer) van de Sint-Janskerk.Ga naar eind49 Het jaar 1399 is voor de parochie Molenbeek een initiatiefrijk jaar geweest. Een aantekening in het Register van quotidianen, een handschrift dat werd aangelegd in 1381, maar waarin ook latere aantekeningen voorkomen (zoals de hierboven aangehaalde akte uit 1399), maakt melding van verbouwingswerkzaamheden aan de kerk en van de voltooiing van een ‘tafele in den hoeghen coer’. Beide gebeurtenissen vonden plaats in 1399. De tafele was hoogst waarschijnlijk het beschilderde tabula dat in 1637 door Josephus Geldolphi a Ryckel wordt beschreven als een monumetum (sic) perantiquum. Hoewel dit paneel verloren ging tijdens de godsdiensttroebelen, is de tekst die erop te lezen was door A Ryckel wel overgeleverd. Deze tekst maakt gewag van de stichting van de kerk door Sint Gertrudis en wijst op de aanwezigheid van de Sint-Gertrudisput naast het kerkhof, waarvan reeds tallozen de heilzame werking zouden hebben ondervonden.Ga naar eind50 Een kerkverbouwing, een kostbare inventarisuitbreiding, een stimulering van de Gertrudisdevotie, de instelling van een jaarlijkse schenking van bier aan pelgrims die Molenbeek bezoeken en tot slot twee wonderbaarlijke gebeurtenissen in de Sint-Janskerk, dit alles in 1399. Het moge duidelijk zijn dat er in dit jaar gepoogd is Molenbeek op de kaart te zetten als aantrekkelijk bedevaartsoord, en dat, behalve het kerkbestuur en de parochiepastoor, met name de heer van Koekelberg tot de initiatiefnemers moet worden gerekend. Een nauwe relatie tussen dit lokale ‘offensief’ en ‘Molenbeek-teksten’ in het handschrift-Van Hulthem mag worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verondersteld. Het kan nauwelijks toeval zijn dat, direct volgend op de proclamatie van de mirakelen er een sproke is opgenomen over Sint Gertrudis' minnedronk, de dronk die reizigers elkaar toedrinken ter heugenis aan de bescherming die Gertrudis bood aan de ridder uit de legende.Ga naar eind51 Er lijkt een onmiddellijk verband te bestaan tussen de selectie van deze tekst en het initiatief om pelgrims die de kerk op Sint-Jansdag bezoeken een gratis dronk aan te bieden. Wellicht hoopte men met het aantrekken van grotere aantallen pelgrims meer inkomsten voor de parochie te kunnen genereren. Het valt echter te vrezen dat de publiciteitscampagne nauwelijks het gewenste resultaat heeft gehad. In zijn studie van opgelegde bedevaarten heeft Van Herwaarden een lijst opgenomen van alle bedevaartsoorden waarnaar wetsovertreders uit de Nederlanden bij wijze van straf konden worden veroordeeld door hun lokale overheden. Onder de meer dan vijfhonderd plaatsen in de Nederlanden en daarbuiten die in deze lijst voorkomen, bevinden zich vier Brusselse pelgrimsoorden die interregionaal bekend waren, maar de kerk van Sint-Jans-Molenbeek komt er niet in voor.Ga naar eind52 Hieruit blijkt wel dat, ondanks enkele late berichten die spreken van een grote toeloop van bedevaartgangers, de rol die Molenbeek als pelgrimsoord heeft gespeeld slechts zeer lokaal en beperkt is gebleven.Ga naar eind53 Hoe dicht de Hulthem-verzameling raakt aan het milieu van de plaatselijke initiatiefnemers kan ook worden afgeleid uit de zeer geringe bekendheid van de mirakelen. Niet alleen kennen we de tekst erover slechts uit het handschrift-Van Hulthem, elke andere vermelding van de voorvallen schijnt te ontbreken. In het genoemde Register van quotidianen, een contemporaine bron die in de kerk zelf is bijgehouden, worden wel de aanschaf van de antifonalia, de verbouwing van de kerk en de voltooiing van het paneel als memorabele gebeurtenissen aangetekend (los van de akten die hierop betrekking hebben), maar vinden we geen notitie over de mirakelen. En ook in goed gedocumenteerde studies als die van Verbesselt over de middeleeuwse parochie Molenbeek en van Van den Haute over het kasteel Koekelberg, ontbreekt een vermelding van de wonderen.Ga naar eind54 Omdat we achter de eerder genoemde initiatieven telkens de bemoeienis van Willem van den Heetvelde onderkennen, is er alle aanleiding om een verband tussen de persoon en het milieu van deze ridder en de onstaansgeschiedenis van de Van Hulthem-verzameling nader te onderzoeken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Koekelberg en GentWillem van den Heetvelde nam een vooraanstaande plaats in in het Brusselse openbare leven. In 1371 verwierf hij het poorterschap, en tussen 1381 en 1414 bekleedde hij zeven maal het ambt van schepen. Na in 1378 één van het college van acht bestuurders van het lakengilde geweest te zijn, werd hij tot tweemaal toe, in 1384 en 1396, gekozen tot deken. In 1388 was hij overdeken van het grote | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brusselse kruisboogschuttersgilde. Terwijl zijn maatschappelijke positie dus stevig verankerd was in de hoogste Brusselse bestuurslaag, behoorde hij tevens, sinds zijn benoeming tot ridder in 1382, tot de Brabantse adel. Vanaf datzelfde jaar wordt hij ook vermeld als echtgenoot van vrouwe Maria van Coeckelbergh.Ga naar eind55 Door een huwelijk tussen Elisabeth, de zuster van Maria van Coeckelbergh en Jan van den Heetvelde, zoon van Zeger (II) stammend uit een andere tak van de familie, verkreeg de familie Van den Heetvelde, die oorspronkelijk afkomstig was uit het Land van Gaasbeek, een grote invloed op het noord-westelijke deel van de Brusselse regio.Ga naar eind56 De aanstelling van Jan van den Heetvelde als meier van Koekelberg bekrachtigde deze positie.Ga naar eind57 Willem van den Heetvelde was dus een aanzienlijk en invloedrijk edelman, die behoorde tot de Brusselse politieke elite. Wat hem voor ons zo interessant maakt, is niet alleen dat hij zijn invloed in de parochie Molenbeek liet gelden, maar dat de oudste van zijn twee dochters, Maria, gehuwd was met de Gentse ridder Symoen SerSanders. Daar Willem zelf geen zoons had, zal het de bedoeling zijn geweest dat zijn dochter en haar Gentse echtgenoot de heerlijkheid eens zouden beërven. Deze SerSanders overleed echter in 1399. De dochter hertrouwde nog hetzelfde jaar met Claes de Swaeff.Ga naar eind58 Tenminste tot 1399, zo mogen we dus concluderen, had de heer van Koekelberg behalve in Brussel, ook gewichtige connecties en belangen in Gent.Ga naar eind59 Vanuit het perspectief van de tekstverzameling in het handschrift-Van Hulthem is het een belangwekkend gegeven dat Symoen SerSanders in de jaren 1377 en 1380 schepen van Gent was. Ten tijde van de Gentse oorlog maakte hij dus deel uit van het stadsbestuur dat rebelleerde tegen Lodewijk van Male.Ga naar eind60 Het is niet erg waarschijnlijk dat een man die op politiek niveau zo direct betrokken was bij de opstand tegen de graaf van Vlaanderen onbekend zou zijn geweest met De maghet van Ghend. Maar, zo zou men zich kunnen afvragen, zijn dit gedicht en de klacht op het overlijden van Lodewijk van Male, vanuit het standpunt van een geëngageerde compilator dan niet tegenstrijdig? Wie zorgvuldig leest, ziet dat dit niet zo is. De maghet van Ghend is geen revolutionair pamflet, maar in laatste instantie een pleidooi voor verzoening tussen Lodewijk van Male en de stad; het perspectief is onmiskenbaar Gents, maar beslist niet anti-grafelijk. Als het aan de graaf had gelegen, was het nooit tot een oorlog gekomen.Ga naar eind61 De gelijktijdige aanwezigheid in dezelfde verzameling van een politiek pro-Gents gekleurd gedicht en een klacht op de dood van de tegenstrever van die stad in het conflict is daarom slechts paradoxaal. Het werkelijke conflict had Gent - althans, zo stelt het gedicht het voor - niet met de graaf, maar met zijn raadslieden. Toen SerSanders in 1399 overleed, waren hij en zijn vrouw woonachtig in een huis aan de Hoogpoort te Gent.Ga naar eind62 Als we veronderstellen dat de compilator van de tekstverzameling in het handschrift-Van Hulthem behoorde tot de omgeving van Willem van den Heetvelde, dan zou de familieband tussen de Van den Heetveldes van Koekelberg en SerSanders ook de aanwezigheid van de twee (andere) teksten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de verder alleen uit Gent bekende Boudewijn van der Lore (nrs. 23 en 195) in de Brabants-Brusselse verzameling op eenvoudige wijze kunnen verklaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Koekelberg en GaasbeekIn een verkenning van de belangrijkste contacten en connecties van Willem van den Heetvelde mag zijn afkomst uit het Land van Gaasbeek niet onbesproken blijven. Willems vader, Filip van den Heetvelde, was heer van het ‘hof van Heetvelde’ te Oetingen in het Land van Gaasbeek. Willem was zijn enige erfgenaam, en we mogen ervan uitgaan dat dit hof na zijn vaders dood aan hem toeviel.Ga naar eind63 Zoals veel andere leden van zijn familie, stond Willem van den Heetvelde in een bijzondere betrekking tot de heer van Gaasbeek. Bijna een halve eeuw, van 1357 tot aan zijn dood in 1400, was de uit Holland afkomstige Zweder van Abcoude heer van Gaasbeek.Ga naar eind64 Deze periode werd slechts onderbroken door een vijfjarig intermezzo van 1376-1381 waarin Zweder zijn Brabantse bezittingen had geruild tegen Wijk bij Duurstede, dat behoorde aan zijn broer Willem. Zweder was verreweg de machtigste edelman in het gebied ten westen en zuid-westen van de Brabantse hoofdstad en als raadsman van zowel de hertog (later de hertogin) van Brabant als van de graaf van Holland, behoorde hij tot de meest invloedrijke edelen in de Nederlanden. Zijn welhaast tomeloze ambitie manifesteerde zich in voortdurende gebiedsuitbreidingen in de richting van Brussel. Maar ook in Holland beschikte hij over kapitale bezittingen. Zo was hij bijvoorbeeld heer van Putten en Strijen. Om zijn invloed te laten gelden aan het Hollandse hof hield hij er tevens een huis in Den Haag op na.Ga naar eind65 Overeenkomstig zijn stand nam Zweder volop deel aan de literaire en muzikale cultuur van zijn tijd. Het kasteel te Gaasbeek moet regelmatig door rondreizende sprekers zijn bezocht: Zweder zelf had een heraut, verscheidene speellieden en een spreker, meester Jan genaamd, in dienst. Deze meester Jan wordt ook wel eens aangeduid als zanger. Al deze functionarissen en artiesten zijn geattesteerd aan het Hollandse, het Bloise en het Brabantse hof.Ga naar eind66 Het is vrijwel zeker dat meester Jan de spreker van Gaasbeek, Willem van Hildegaersberch persoonlijk kende: ten minste tweemaal kunnen we vaststellen dat meester Jan gelijktijdig met meester Willem een optreden voor het Hollandse hof verzorgde.Ga naar eind67 Banden tussen leden van het geslacht Van den Heetvelde en Zweder van Abcoude - en na diens overlijden zijn enige zoon Jacob en diens voogd Willem van Abcoude - zijn talrijk. Om met de heraldiek te beginnen: de Van den Heetveldes voerden een wapen dat ‘overladen’ was met het wapen van Gaasbeek.Ga naar eind68 De vader van Jan van den Heetvelde (de latere meier van Koekelberg), Zeger (II) was in 1366 als baljuw van Gaasbeek met Dirc van den Heetvelde, amman van Brussel, getuige bij het huwelijk van Willem van Abcoude en Maria de Walcourt.Ga naar eind69 In 1378 is hij opnieuw baljuw van Gaasbeek. In 1371 toonde hij zich samen met een Arnoud van den Heetvelde tij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dens de veldtocht naar Bäsweiler onder meer dan veertig mannen de belangrijkste getrouwe van Willem van Gaasbeek.Ga naar eind70 In 1383 wordt hij gerekend tot een groep ‘manne Sweders here van Gaesbeke’.Ga naar eind71 In 1396 zijn de ridders Seger, Willem en Dirc van den Heetvelde mede bezegelaars van een vonnis dat Zweder van Gaasbeek uitsprak tegen Jan van Heelbeke en Jan van den Voerde (die gehuwd was met een bastaarddochter van Zweder) nadat zij, met enkele helpers, Willem van Kleef, de baljuw van Gaasbeek (een bastaardzoon van Zweder), hadden aangevallen.Ga naar eind72 In 1400, niet lang na het overlijden van Zweder, laaide in het ontstane machtsvacuum de strijd op tussen de Gaasbeek-getrouwen. Opnieuw is het Zweders natuurlijke zoon Willem van Kleef die het mikpunt wordt van enkele invloedrijke edelen en adellijke bastaarden. Ditmaal sprak de hertogin zelf recht. Onder de aanvallers, die opereerden onder aanvoering van Jan van Lombeek, bevond zich de reeds genoemde kersverse nieuwe echtgenoot van Marie van Coeckelberghe, heer Claes den Zwaeff, de jonge, met wie Marie was gehuwd na het overlijden van Symoen SerSanders. De straf voor Jan van Lombeek (en ook voor zijn helpers?) was ‘een bedevairt te Sente Jacobs te Galissen ende eenre manet na dat hi van Sent Jacobs wedercomen es [...] noch een bedevairt [...] tonser Vrouwen te Vendomme’.Ga naar eind73 Of de in Hulthem opgenomen routebeschrijving naar Santiago de Compostela een relatie heeft met dit vonnis, is moeilijk uit te maken. Het mag echter niet onvermeld blijven dat de beschreven route begint in Parijs en voert langs de plaats Vendôme. Daarmee wijkt de route significant af van de weg die traditioneel door pelgrims vanuit Parijs werd genomen, de Via Turonensis. De belangrijke bedevaartplaats Orléans, vanouds een must voor elke pelgrim die langs deze route reisde, bleef daardoor (letterlijk) links liggen.Ga naar eind74 De routebeschrijving in het handschrift-Van Hulthem is van nut geweest voor iemand die èn Vendôme èn Santiago wilde bezoeken. In de jaren na Zweders dood was Willem van den Heetvelde, evenals als zijn nieuwe schoonzoon Claes den Zwaeff, nochtans één van de ‘magen ende vrienden’, die Willem van Abcoude, dan voogd van Zweders enige zoon Jacob en van de weduwe Gaasbeek, terzijde stonden.Ga naar eind75 In de nabije omgeving van Brussel zullen er weinig kastelen zijn geweest die een zo grote aantrekkingskracht uitoefenden op Nederlandstalige sprekers en zangers, als dat van de puissant rijke heer van Gaasbeek.Ga naar eind76 Maar nog afgezien daarvan behoeven we er niet aan te twijfelen dat de veelvuldig gedocumenteerde hofaanwezigheid (zowel in Brabant als in Holland) van Zweder van Abcoude, er borg voor staat dat deze edelman menige Hollandse spreker heeft beluisterd. Voor de reeds gesignaleerde ‘Hollandse’ component in de verzameling zou hier wellicht een verklaring kunnen worden gevonden. Van de sproke Een rikelijc scip dat Augustijnken maecte (nr. 129) mogen we bijvorbeeld veronderstellen dat hij door de heer van Gaasbeek met meer dan gewone belangstelling zal zijn gelezen of aangehoord, niet slechts vanwege de allegorie zelf, maar toch zeker ook vanwege de lokalisering van de verhaalde gebeurtenissen. Augustijnken vertelt hoe hij vanuit Dordrecht in een bootje stroom- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afwaarts de Merwede vaart, tot hij bij stilstaand water komt. Als hij aanmeert en aan land gaat, treft hij daar een kasteel aan dat bevolkt wordt door een groot aantal vrouwen die er een groot schip bouwen. Door een hoofse vrouw worden hem alle onderdelen van het schip allegorisch verklaard. Aan het slot van zijn gedicht vertelt hij hoe hij weer stroomopwaarts roeit en in de avond terugkeert naar de stad en daar temidden van ‘Goet gheselscap vander stede’ aan ‘heren van hogher aert’ vertelt wat hem overkomen is. In het spel dat Augustijnken speelt met realiteit en verbeelding heeft hij Dordrecht gekozen als vertrek- en eindpunt van zijn sproke en voor het allegorische middendeel een niet nader aangeduide plaats in de onmiddellijke nabijheid. Voor de toenmalige toehoorders moet het echter duidelijk zijn geweest dat deze plaats zich bevond op het grondgebied van Zweder van Abcoude, die heer was van Putten en Strijen. Wanneer men vanuit Dordrecht over de Merwede westwaarts vaart, gaat men dit gebied binnen.Ga naar eind77 We mogen aannemen dat er veel gelegenheden zijn geweest waarbij Zweder, als Hollands edelman, kan hebben kennisgemaakt met de sproken van Augustijnken. Zulke gelegenheden hebben zich zeker voorgedaan tijdens de Pruissenreis die Jan van Blois ondernam in 1368-1369. In diens gevolg bevond zich behalve Zweder van Abcoude, ook Augustijnken.Ga naar eind78 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitVia een eeuwenlang proces van vererving en verkoop viel de heerlijkheid Koekelberg omstreeks het midden van de achttiende eeuw toe aan Jean Baptiste Bonaventure Joseph Helman, baron van Willebroek, een broer van de vroegst bekende eigenaar van het handschrift-Van Hulthem, Philippe Joseph Hubert Helman, heer van Termeeren, enz. (1715-1783).Ga naar eind79 Helaas kan langs deze weg niet worden aangetoond dat het handschrift-Van Hulthem, via de familie Helman, teruggaat op een verzameling die is aangelegd in de directe omgeving van Willem van den Heetvelde. Maar de codicologie reikt ons wellicht toch een argument aan dat naar dit milieu wijst. Ter voorbereiding van de recente editie van het handschrift-Van Hulthem werden door de editeurs meer dan tachtig papieren documenten, vrijwel alle uit de periode 1400-1410, onderzocht op watermerken die mogelijk overeenkwamen met watermerken in het handschrift-Van Hulthem. Onder deze documenten waren er slechts zeer weinige waarin identieke watermerken werden aantroffen. Het document dat daarbij de meeste overeenkomsten liet zien met papier in het handschrift-Van Hulthem was het ‘Manboek van Gaasbeek’, een onder Zweders zoon Jacob van Abcoude aangelegd leenregister, daterend uit 1408.Ga naar eind80 Hierboven zagen we dat Willem van den Heetvelde in deze periode tot de intimi van Jacob en diens voogd Willem van Abcoude behoorde. We kunnen bij gebrek aan zo vele gegevens nooit de pretentie hebben om de herkomst van het handschrift-Van Hulthem met zekerheid vast te stellen. Niettemin is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er een aantal aanknopingspunten in de tekstverzameling dat voldoende aanleiding geeft tot de hypothese dat de compilatie moet zijn ontstaan nabij Sint-Jans-Molenbeek, mogelijk in de omgeving van Willem van den Heetvelde. Voor het handschrift-Van Hulthem zelf is het veel moeilijker om een uitspraak te doen, maar gezien het relatief korte tijdsverloop tussen de completering van de verzameling en de vervaardiging van het handschrift dat wij hebben, kan wellicht aan een gerelateerd milieu worden gedacht.Ga naar eind81
In 1856 publiceerde J. Vanderstichele het verslag van de wonderen van Molenbeek onder de titel ‘Dietsche kleinigheden’ in de Rumbeeksche avondstonden, een boek dat in zeer kleine oplage werd gedrukt en dat aan slechts weinigen bekend was.Ga naar eind82 Tot het verschijnen van de integrale diplomatische editie van het gehele verzamelhandschrift was dit de enige editie. Niemand zal betwisten dat de tekst en de voorvallen die erin worden verhaald op zichzelf genomen inderdaad slechts van gering belang zijn. Maar in de context van de verzameling als geheel krijgt de proclamatie opeens een andere betekenis. De inhoudelijke rijkdom van het handschrift-Van Hulthem heeft latere onderzoekers bij herhaling verleid tot het verlenen van prikkelende aanduidingen die recht doen aan het bijzondere karakter van de verzameling. Na ‘De Nachtwacht van de Middelnederlandse letterkunde’ lijkt thans ‘'s Levens felheid in één band’ in zwang. Misschien is het handschrift met die twee deviezen wel afdoende getypeerd, maar wie zich de omvang, de verscheidenheid en het belang van de verzameling realiseert, en daarbij ook de vermoedelijke herkomst van dit alles betrekt, zal wellicht nog het liefst spreken van een verbazingwekkend ‘Wonder van Molenbeek’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|