| |
| |
| |
Periodiek
Nelleke Moser
Bertram Mourtis
De Achttiende Eeuw (1998, 2) bevat drie artikelen over de exegeet Balthasar Bekker (1634-1698), vooral bekend geworden als bestrijder van het bijgeloof. De auteurs zijn J.W. Buisman, W. van Bunge en J. van Sluis. Ook in de vierde bijdrage (E. Hagen, ‘Antikatholicisme, nationaal besef en de Nederlandse spectators, ca. 1750-1800’) wordt Bekker nog kort genoemd.
Het Bilderdijkmuseum (16, 1999) wordt grotendeels gevuld met een lezing van G.J. Johannes, over ‘Metaforen voor het dichterschap bij Willem Bilderdijk (en Albert Verwey)’. Johannes laat zien dat Bilderdijk van zeer veel, en ook van tegenstrijdige beelden gebruik maakt: pijl, zweep, vogels, vuurtoren, etc.
De Boekenwereld (1998-1999, 3) bevat een artikel van W. Franits over de orangistische grafisch kunstenaar Romeyn de Hooghe en de pamflettenoorlog die zich afspeelde in 1689 en 1690. Ook is er een bijdrage over maritieme metaforen op politieke prenten, door H. Slechte. Besproken worden de Jaarboeken voor Nederlandse boekgeschiedenis 1997 en 1998, beide door Ch. Keijser.
In De Boekenwereld (1998-1999, 4) presenteert S. de Ruyter de ontdekking van een vroege ets van Willem Witsen. J. van Waterschoot schrijft over het dagboek van Samuel Luchtmans, ‘een reislustig boekhandelaar’ uit de achttiende eeuw. Luchtmans bezocht onder meer de drukkerij van Plantijn in Antwerpen en diverse bibliotheken, waaronder de bibliotheek van Lodewijk XV (nu de Bibliothèque Nationale) in Parijs, hoewel zijn belangstelling zich zeker niet beperkte tot boeken alleen. Het nummer bevat een bespreking van TS. Tijdschrift voor tijdschriftstudies door H. Hafkamp.
Bzzlletin (1999, 265) is een themanummer over cult, een onderwerp waar nauwelijks Nederlandse literatuur bij komt kijken. Wel veel Angelsaksische literatuur en cultuur: David Foster Wallace, Douglas Copland, het computerspel Tomb Raider dat Lara Croft als hoofdpersoon heeft, Joseph O'Conner, Nick Cave en anderen. Bzzlletin (1999, 266-267) gaat over wiskunde en literatuur. Onder andere met bijdragen van Rein Bloem over Dèr Mouw, J. Heymans over Frida Vogels, Fokko Jan Dijksterhuis over Constantijn en Christiaan Huygens.
De Franse Nederlanden/Les Pays-Bas Français (24, 1999) bevat een historische bijdrage over de eerste wereldoorlog (Luc Devoldere), een politiek-sociale analyse van de grens tussen Frankrijk en België (Judith Martin-Desmidt), een artikel over recente Franse film (Jan Temmerman), dans (Chantal Tardif) en een vertaling van Guido Gezelle (door Liliane Wouters).
De gids (1999, 8) gaat over buitenwijken, en daarmee al snel over Amerika
| |
| |
(de suburbs komen aan de orde in werk van Dirk van Weelden en Martin Bril), Engeland (Simon Frith, ‘De voorstad in de Britse rock- en popmuziek’. Het nummer wordt ingeleid door een sociologische beschouwing van René Boomkens: ‘Babbelen in het paradijs. Van buitenhuis tot woonerf, of de “Werdegang” van de suburbanisatie’.
In het honderdeerste geboortejaar van Vestdijk wordt eigenlijk opmerkelijk veel over hem geschreven. Nu weer in Hollands maandblad (1999, 6/7). Hans van den Bergh schrijft een beschouwing over ‘Vestdijk en het komische’. Vestdijk mikt niet op de gulle lach, maar zijn werk getuigt van ‘stille geamuseerdheid’.
In Literatuur (1999, 2) breekt R. Schenkeveld-van der Dussen een lans voor Betsy Hasebroek (‘Waarom vergeten? De schrijfster Betsy Hasebroek (1811-1887)). Als redenen voor het feit dat Hasebroek in de vergetelheid raakte, noemt Schenkeveld het feit dat haar eerste romans anoniem verschenen en de thematiek van de romans: gevoelig christendom, liefde en lijden. Achteraf bezien schuilt het bijzondere van Hasebroeks schrijverschap in het combineren van een persoonlijke emotie met een bepaald decor en een vaste tijd; zo spreekt ze over haar ‘zaturdagavondgevoel’. A. van der Bremt schrijft over Nescio's (Grönloh's) verwijzingen naar zijn romanpersonages en naar zijn schrijverschap in zijn natuurdagboek. De zeventiende-eeuwse schrijver Pieter van Hoorn staat met zijn Confucius Batavus, het eerste Nederlandse dichtstuk naar het Chinees, centraal in een bijdrage van W. Idema. F. Kramer laat zien hoe het komische rederijkerstoneelstukken functioneerden als ‘machines à rire’. Haar artikel biedt door middel van foto's van hedendaagse opvoeringen en veel parafrasen van de inhoud van esbatementen een goede indruk van wat zestiende-eeuwse humor voor een actueel publiek kan betekenen. R. Agterberg buigt zich over de vraag welke criteria gehanteerd moeten worden bij het opnemen van Zuidafrikaanse auteurs in de nieuwe literatuurgeschiedenis. Tot slot reageert C. Offermans op Anbeeks artikel over de toekomst van de roman in het vorige nummer van Literatuur. F. Ruiter en W. Smulders haken op deze discussie in met het stuk ‘Anbeek is “pop”, Offermans is “gek”. Kanttekeningen bij een broedermoord’, waarna de discussie beslecht wordt in een ‘Nawoord’ door Anbeek. Het nummer bevat onder meer recensies van: P. Thissen, Werk, netwerk en letterwerk van de familie Van Hooghstraten in de zeventiende eeuw en S. Stegeman,
Patronage en dienstverlening. Het netwerk van Theodorus Janssonius van Almeloveen (beide door P.J. Verkruijsse); R. van Stipriaan, Leugens en vermaak. Boccaccio's novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance (door A.C.G. Fleurkens); W. Scheepsma, Deemoed en devotie. De koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften (door G. Blanken-Aarsen); W. Frijhoff, H. Nusteling en M. Spies (red.), Geschiedenis van Dordrecht van 1572 tot 1813 (door E. Grabowsky).
Literatuur (1999, 3) bevat een bijdrage van E. Stronks over de vraag welke invloed zeventiende-eeuwse domineedichters op de Nederlandse moraal uitoefenden. Stronks komt tot de conclusie dat ‘de Nederlander’ waarschijnlijk al veel eerder doordrongen was van het feit dat matigheid de maat van alle dingen moest zijn en dat de invloed van de predikanten slechts betrekkelijk was (‘“Elk wordt gesticht, door de gesangen die ik dicht”. Grootspraak van de predikantdichters?’). J. Gera laat in een bijdrage
| |
| |
over het beeld van de molen in het werk van Leopold en Mondriaan zien in hoeverre deze vorm van comparatisme het werk van Nederlandse auteurs toegankelijk kan maken voor buitenlandse wetenschappers en studenten. N. Laan schrijft over Mulisch, Reich en de psychoanalyse. J. van Luxemburg vergelijkt in de rubriek ‘Lucifer is geen Hamlet’ een negentiende-eeuwse Noorse overspelroman met Nederlandse equivalenten. N. Noordervliet en H. Stouten brengen Betsy Hasebroek tot leven (zie ook de vorige aflevering van Literatuur). O.-S. Tromp beschrijft een literaire wandeling door Amsterdam en laat zijn bijdrage volgen door een beredeneerde bibliografie van zevenendertig gidsen voor literaire wandelingen in Nederland, van Amsterdam tot Winterswijk. Het nummer bevat recensies van W. van Anrooij, Helden van weleer. De Negen Besten in de Nederlanden (1300-1700) (door P. Franssen); J. Janssen (red.), Omnibus idem. Opstellen over P.C. Hooft ter gelegenheid van zijn driehonderdvijftigste sterfdag en J. Janssen (red.), Zeven maal Hooft. Lezingen ter gelegenheid van de 350ste sterfdag van P.C. Hooft (beide door M. van Ottegem); J. Revius, Licht op Deventer. De geschiedenis van Overijssel en met name van de stad Deventer. Boek 6 (1619-1640). Uit het Latijn vertaald en toegelicht door A.W.A.M. Budé, G.T. Hartong en C.L. Heesakkers (door J. Waszink); Multatuli, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Uitgegeven en toegelicht door A. Kets-Vree (door G. Termorshuizen); O. Heynders, Langzaam leren lezen: Paul Rodenko en de poëzie (door Y. van Dijk).
Maatstaf (1999, 4) is een mooi nummer. Een ‘lezing’ van Arthur Japin leest als een verhaal over literair illusionisme, Gerrit Krol schrijft over de elektronische roman, een betoog dat hij afsluit met een opmerkelijk sentimenteel pleidooi voor de papieren bladzijde. In dit nummer staan gedichten van onder andere Th. van Os, Ilja Leonard Pfeijffer, Esther Jansma, en verhalen van Désanne van Brederode en - hoogtepunt - een prachtig verhaal van Christie Hofmeester, ‘Huisgenoten’ dat louter bestaat uit notities en kattebelletje: ‘Roos, zou je willen afwassen s.v.p.?’
In Madoc (1999, 1) schrijft E. Feer over de politieke macht die een middeleeuwse dichter kon uitoefenen aan de hand van het voorbeeld van een lofdichter aan de Welshe hoven. G. van Tussenbroek geeft een Latijns dierenepos een plaats in de Laatlatijnse literatuurgeschiedenis aan de hand van inhoud, opbouw, plaats, auteur, datering, traditie, bronnen, publiek en betekenis. J. Laemers schrijft over de theorie en de praktijk van de Imitatio Christi in het werk van Henricus Suso en O. Vervaart besteedt aandacht aan de film Al Massir (Libanon 1997) over Averroës, in het kader van de reeks ‘Middeleeuwen en film’. Het nummer bevat recensies van onder andere F. Willaert (red.), Veelderhande liedekens. Studies over het Nederlandse lied tot 1600 (door J.W. Bonda).
In de eerste twee bijdragen van Madoc (1999, 2) staat de liefde centraal: E. Mulders, ‘Omnia vincit amor. De antieke liefdesgod in de middeleeuwen’ en G. Brinkhorst ‘Liefdesziekte en de middeleeuwse minnaar in Spaanse literatuur’. Brinkhorst zet de visies van een theoloog, een dichter en een romanschrijver tegen elkaar af. J. van Molenbroek laat zien dat Cesarius van Heisterbach de wonderlijke gebeurtenissen die hij in zijn Dialogus miraculorum beschreef echt niet zelf verzon, maar ontleende aan verslagen van ooggetuigen,
| |
| |
zoals het verhaal over het hemelse leger van martelaren dat kruisvaarders te hulp schoot in een slag tegen de Saracenen in 1217. P. Kegel geeft websites voor middeleeuwse letterkunde. Het nummer bevat onder meer recensies van Het leven van de zalige maagd Clara. De middelnederlandse bewerking van de Legenda Sanctae Clarae virginis. Opnieuw naar het handschrift uitgegeven, vertaald en ingeleid door L. Jongen en L. Jongen, Heiligenlevens in Nederland en Vlaanderen (beide door A.B. Mulder-Bakker); M. Smeyers, Vlaamse miniaturen van de 8ste tot het midden van de 16de eeuw. De middeleeuwse wereld op perkament (door M. Meuwese).
In Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman (1999, 1) schrijft L. van de Pol over literatuur en werkelijkheid, representatie en realisme in ‘Jacob Campo Weyerman en de prostitutie van zijn tijd’. De vrouwen over wie Weyerman schrijft, blijken echt te hebben bestaan, hoewel hij hun dubieuze reputatie misschien aandikte om de slechtheid van de vrouw in het algemeen te illustreren. S. van der Zee besteedt aandacht aan Johan Willem Ripperda, over wie Weyerman een biografie begon. F. Wetzels schrijft over Weyerman en Delft, waarin niet alleen Weyerman sr. aan bod komt, maar ook zijn bastaardzoon, de pruikenmaker Jacobus Weyerman. Het kritische tijdschriftje De Modese Groltrompetter (1741), uitgegeven door Weyermans vijand Hermanus van den Burg, wordt besproken door A.J. Hanou. De bespreking wordt gevolgd door een editie van het eerste nummer van dit tijdschrift, eveneens verzorgd door Hanou. Verder bevat deze aflevering recensies van: I. Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. De vrijheid van drukpers in de zeventiende eeuw (door F.A. Janssen); T. Jongenelen, Van smaad tot erger. Amsterdamse hoekverboden 1747-1794 (door R. Dekker); D. Kraakman, Kermis in de hel. Vrouwen en het pornografisch universum van de ‘Enfer’ 1750-1850 (door M. van Vliet); D'openhertige Juffrouw, of d' ontdekte geveinsdheid (ed. J. Kloek, I. Leemans, W. Mijnhardt) (door P. van Oostrum); Jacob Campo Weyerman, De Naakte Waarheyt (1737) (inl. en ed. A.J. Hanou) (door F. van Lamoen).
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman (1999, 2) is een themanummer over het muziekleven in de achttiende eeuw. Bijdragen zijn: M.A. van der Heijde-Zomerdijk, ‘The development of public concerts during the late seventeenth and eighteenth centuries’; N. Klinkeberg, ‘Liefhebbers en meesters. Een samenspel tot bevordering der toonkunst 1770-1840’; C. van Heertum, ‘Philipp Joseph Frick (1742-1798). Music and millenarianism in the late eighteenth century I’. Niet over muziek gaat de bijdrage van J. Bruggeman over een onbekend werk van J.C. Weyerman, de Redenvoering over het Geheugen, dat een tijdlang spoorloos was omdat het als A-katern in een ander werk van Weyerman was opgenomen. Bruggeman laat, met een editie van beide teksten, zien dat dezelfde tekst gedeeltelijk reeds als aflevering van Het Oog in 't Zeil door Weyerman was gepubliceerd. Het nummer bevat recensies van R. Dekker, Lachen in de Gouden Eeuw. Een geschiedenis van de Nederlandse humor (door P. Altena); Justus van Effen, De Hollandsche Spectator nrs. 31-60 (8 februari 1732-23 mei 1732). Ed. E. Groenenboom-Draai (door P. van Oostrum); Justus van Effen, De Hollandsche Spectator 106-150 (31 oktober 1732- 3 april 1733). Ed. S. Gabriëls (door S. Verhaar); A. de Haas, De wetten van het treurspel. Over ernstig toneel in Nederland, 1700-1772 (door
| |
| |
B. Pratasik); R.J.G. de Bonth, ‘De aristarch van 't Y’. De ‘grammatica’ uit Balthazar Huydecopers Proeve van Taalen Dichtkunde (1730) (door M. van Vliet); L. Mulder en W. Frijhoff (red.), Een onderschatte universiteit. 350 jaar Gelderse academie in Harderwijk (door A. Hanou); J.C. Streng, Het is thans zeer briljant. Aspecten van het Zwolse culturele leven tijdens de overgang van het ancien régime naar moderne tijd (door A. Hanou); J.-D. Mellot, L'édition Rouennaise et ses marchés (vers 1600-vers 1730). Dynamisme provincial et centralisme parisien (door M. van Vliet).
Het electronische tijdschrift Neder-L (1999, 7) bevat de evenementenagenda, twee vacatures voor docenten Nederlands in het buitenland, de presentatie van het pas opgerichte Willem Elsschot Genootschap, de aankondiging van symposia op het gebied van taal- en letterkunde en korte besprekingen of aankondigingen van de volgende publikaties: C.J. Aarts, Havank-bibliografie. Dl. I: De eerste drukken uit de periode 1935-1964; Forum Antiquarian Booksellers. The children's world of learning 1480-1880. Catalogue 100, part 7; Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis. Jaarverslag 1998; Index Bilderdijk-Museum 1-15 (1984-1998). Omdat de informatie in Neder-L vaak betrekking heeft op zaken en gebeurtenissen die al voorbij zijn op het moment dat deze Periodiek-aflevering verschijnt, kan men zich voor een actuele stand van zaken beter op Neder-L abonneren door een mail te sturen naar listserv@nic.surfnet.nl met als boodschap: sub neder-1 uw voornaam/voorletters uw-achternaam.
In deze aflevering van Ons erfdeel (1999, 2) staan onder andere: een analyse van het werk van Piet Vroon door Douwe Draaisma met als leidraad het thema ‘tijd’; alweer een aflevering in de serie ‘Dichters die nog maar namen lijken’, waarin A.L. Sötemann Victor E. van Vriesland aan de vergetelheid poogt te ontrukken. Kris Humbeeck schrijft over de blijvende invloed van Louis Paul Boon (een indirecte aankondiging van zijn eigen biografie die op punt van verschijnen staat). Bart Vervaeck bespreekt het recente werk van Willem Jan Otten, dat in niet geringe mate beïnvloed is door zijn toewijding aan het geloof, volgens Vervaeck overigens bepaald geen belemmering voor de productie van goede literatuur. Tevens in dit nummer een interessante bijdrage van Louis van Dievel over Kamagurka en Herr Seele.
Ons erfdeel (1999, 3) besteedt aandacht aan verschillende aspecten van een multiculturele maatschappij: De vraag ‘De Islam: thuis in Vlaanderen?’ wordt door Herman de Ley genuanceerd ontleed. Ook de (al dan niet vermeende) ‘verengelsing’ van het Nederlands wordt besproken (door C.J.W. Zwart). Yves van Kempen schrijft over het werk van Anil Ramdas en er is tevens aandacht voor klassieke literatuur, waarbij Luc Devoldere zelfs, weinig cultuurpessimistisch, over een ‘opmars’ spreekt. Verder in dit nummer: een artikel van Ed Leeflang over de poëzie van Herman de Coninck.
Ons Geestelijk Erf (1998, 2) bevat de Engelse vertaling van een artikel van A. Deblaere S.J. uit 1971 (‘Témoignage mystique chrétien’) over de problemen die een wetenschappelijke benadering van mystieke ervaringen met zich meebrengt. X. Zhang schrijft over de ontmoeting tussen mens en God in Ruusbroecs Geestelike brulocht. H. Kienhorst en M. Kors bespreken en editeren een fragment van Ruusbroecs
| |
| |
Spieghel der eeuwigher salicheit uit een onbekend Ruusbroec-verzamelhandschrift. Belangrijk zijn hun bevindingen met betrekking tot de plaats die dit fragment inneemt binnen de overlevering van Ruusbroecs werken; het blijkt dat er een doelbewuste, grootschalige verspreiding van zijn werk door middel van afschriften plaatsvond. J. Reynaert bespreekt en editeert twee autografen uit de late middeleeuwen waarin een (waarschijnlijk vrouwelijke) auteur verslag doet van mystieke ervaringen op een manier die past in de traditie van Ruusbroec. G. de Baere laat in een lezing ter nagedachtenis aan André Lefevere (1945-1996) zien hoe diens vertaling van Ruusbroecs Vanden blinkenden steen tot stand kwam. Voorts bevat dit nummer recensies van W. Scheepsma, Deemoed en devotie. De koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften (door C. Lingier) en van L. Jongen, Heiligenlevens in Nederland en Vlaanderen (door M. Piters).
De Parelduiker (1999, 1) is een themanummer over Hans Lodeizen met bijdragen van E.W.A. Henssen (1950-1999) en R. Bos. M. van der Aa schrijft over E. du Perron en de uitgave van erotica. De eerste aflevering van een nieuwe rubriek over schrijvers en proefschriften (‘Hora est’) is gewijd aan W.F. Hermans (door R. Delvigne).
De Parelduiker (1999, 2) bevat bijdragen van F. Oerlemans en P. Janzen (‘De chemie tussen Plato en Nes. Over de liefdes van Chap van Deventer’); R. Delvigne en L. Ross (‘“Ik weet mijn pleitbezorger leeft”. Brieven van Jacob Israël de Haan aan dominee Haspels, 1904-1911’); A. van der Bremt (‘“Dan maar niet bekend”. Waarom Nescio zijn roman nooit schreef’); M. Harlaar (‘Het penseel in de inkt gedoopt. Jac. van Looy - schilder en schrijver’). In de rubriek ‘Hora est’ staat Menno ter Braak centraal (door L. Hanssen).
In Queeste (1999, 1) schrijft K. Heene over automutilatie en gender in middeleeuwse heiligenlevens, E. Kwakkel over ouderdom en genese van de veertiendeeeuwse Hadewijch-handschriften, J. Reynaert over de functie (werkinstrument voor een kopiist) en de samenstelling van het Geraardsbergse handschrift en H. Kienhorst over notities in een handschrift van een Brugse koopmansfamilie over reizen naar Rome en het Heilige Land. Het nummer bevat recensies van: K. van Dalen-Oskam, Studies over Jacob van Maerlants Rijmbijbel (door A. Berteloot); G. Herchert, ‘Acker mir mein bestes Feld’. Untersuchungen zu erotischen Liederbuchlieder des späten Mittelalters (door M. de Bruin); M.K.A. van den Berg, De Noordnederlandse historiebijbel. Een kritische editie met inleiding en aantekeningen van Hs. Ltk 231 uit de Leidse Universiteitsbibliotheek (door K. Goudriaan); K. Stooker en Th. Verbeij, Collecties op orde. Middelnederlandse handschriften uit kloosters en semireligieuze gemeenschappen in de Nederlanden (door E. Kwakkel); Mariken van Nieumeghen & Elckerlijc. Zonde, hoop en verlossing in de late middeleeuwen. Vert. door W. Wilmink, ingeleid en geëditeerd door B.A.M. Ramakers (door E. Strietman); R. Schlusemann und P. Wackers (Hg.), Die spätmittelalterliche Rezeption niederländischer Literatur im deutschen Sprachgebiet (door U. Zellmann).
Polemiek is een wat groot woord voor het antwoord dat Anthony Mertens in De revisor (1999, 2) onder die kop geeft aan Marcel Möring. In een beleefde reactie op diens Frans Kellendonklezing bespreekt hij aard, functie en stand van
| |
| |
zaken in de literatuurkritiek. De dagen van Merlyn zijn voorbij, toen er serieuze pogingen gedaan werden de kloof tussen krant en universiteit te overbruggen. Teveel boeken en te weinig tijd bedreigen de bezinning die bij het genieten van literatuur hoort.
In Septentrion (1999, 2) onder andere een bijdrage van Hugo Brems over recente Nederlandse poëzie, een artikel over Jan Hoets smak in Gent (Eric Bracke) en een artikel over Nederlandse film in Frankrijk (Harry Bos).
In Spiegel der letteren 1999, 2 analyseert A.M.J. van Buuren een lied van Suster Bertken om aan te tonen hoe weloverwogen de constructie, de woordkeus en de verwijzingen naar de bijbel zijn. Het lied heeft, in tegenstelling tot wat men bij een oppervlakkige lezing zou vermoeden, een hechte structuur door de herhaling van woorden en rijmen. A. Maljaars herinterpreteert P.C. Hoofts Geeraerdt van Velsen. Maljaars' kanttekeningen hebben zowel betrekking op de literaire plaatsing van het stuk als op Hoofts politieke opvattingen. Het nummer bevat recensies van D. de Geest, P. Aron, D. Martin (red.), Hun kleine oorlog. De invloed van de Tweede Wereldoorlog op het literaire leven in België (door L. Simons) en van O. Heynders, Langzaam leren lezen. Paul Rodenko en de poëzie (door H. Brems).
In Tirade (1999, 2) komt Adriaan Morriën voor als de auteur van enkele gedichten, en als het onderwerp van een artikel van Thomas Vaessens, ‘Aanvallig als een naakt kind. Morriën en de ironische romantiek van Lucebert’. Vaessens legt uit waarom Morriën Lucebert niet helemaal begreep, en ook niet kon begrijpen. Guus Middag stelt een alfabet samen over Chris van Geel, geheel in stijl van Barbarber, het tijdschrift waaraan Van Geel veel heeft bijgedragen. Het is een prachtige micro-biografie geworden.
TNTL 1999, 2 bevat een bijdrage van V. Fraters ‘“Vanden leeuwe wert hi lam”. Alchemie en religie in de Middelnederlandse vertaling van Tabula chemica’. In deze tekst combineert de vertaler als een van de eersten in de middeleeuwse alchemistische traditie alchemistische en christelijke beelden, gebruik makend van associatie en typologie. W. Waterschoot bespreekt de manier waarop Jan van der Noot en Daniël Heinsius gecanoniseerd werden dankzij de commentaren bij hun werk, een vorm van tekstkritiek die tot dan toe alleen op klassieke auteurs werd toegepast. Waterschoot gaat in op de verschillen tussen beide commentaren, die respectievelijk door Van der Noot zelf en door Petrus Scriverius geschreven werden. I. Glorie gaat aan de hand van veertien kritieken van de hand van Aarnout Drost na, wat diens literatuuropvattingen waren. R. de Bonth schrijft een bijdrage annex recensie over edities en vertalingen van Adriaen Verwers Linguae Belgicae idea grammatica (1701). Zijn bespreking heeft betrekking op Adriaen Verwer, Schets van de Nederlandse taal. Grammatica, poëtica en retorica. Naar de editie van E. van Driel vertaald door J. Knol. Bezorgd door Th.A.J.M. Janssen en J. Noordegraaf m.m.v. A.J. Burger, L.F. van Driel, A.J. Kleywegt en H. Stouthart. Overige recensies op het gebied van de letterkunde in dit nummer: W.L. Braekman, Middeleeuwse witte en zwarte magie in het Nederlands taalgebied. Gecommentarieerd compendium van incantamenta tot einde 16de eeuw (door E. Huizenga); E. Huizenga, Een nutteli-
| |
| |
ke practijke van cirurgien. Geneeskunde en astrologie in het Middelnederlandse handschrift Wenen, Österreichische Nationalbibliothek 2818 (door O. Lie); D. Heinsius, Auriacus, sive Libertas saucia (1602). Ed. J. Bloemendal (door J. Konst); P.C. Hooft, Granida. Spel.
Ed. L. van Gemert en L.P. Grijp (door A.C.G. Fleurkens); N. Laan, Het belang van smaak. Twee eeuwen academische literatuurgeschiedenis (door F. Ruiter); H.G.M. Prick, In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890 (door L. Custers).
In Vooys (1999, 2) daagt Frank van Gestel de verzamelde neerlandistiek uit om iets te doen aan de ‘ongenaakbaarheid’ van P.C. Hoofts Histooriën, diens grote ongelezen historische meesterwerk. Het is een oproep een editie samen te stellen. Gaston Franssen schrijft negen bladzijden over een gedicht van Simon Vestdijk: ‘De uiterste seconde’. Op allerlei manieren (close reading, tekstanalyse, structuuranalyse) probeert hij vat te krijgen op het gedicht waarover de critici niet uitgesproken raken.
De Zeventiende Eeuw (1999, 1) bevat bijdragen aan het congres ‘Spel en spelen in de zestiende en zeventiende eeuw’, gehouden op 27 en 28 augustus 1998. Het thema werd belicht vanuit literair, kunsthistorisch, medisch, ethisch en moraaltheologisch perspectief. De volgende bijdragen raken het terrein van de Nederlandse letterkunde: R. van Stipriaan, ‘Het theatrum mundi als ludiek labyrint’; W. Franits, ‘René van Stipriaan's concept of the ludic in seventeenth-century Dutch farces and its application to contemporary Dutch painting’; M. Westermann, ‘Adriaen van de Venne, Jan Steen, and the art of serious play’; J. de Landtsheer, ‘IJspret: Justus Lipsius en andere humanisten uit de Nederlanden op glad ijs’; M. Barendvan Haeften, ‘Men moet den bal speelen soo alsse leyt’; J. Becker, ‘Plaatjes en praatjes’; F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden, ‘Rebustaal op Hollandse rederijkersblazoenen’; H. Luijten en W. van Dongen, ‘Heilzame bronnen en verkwikkende baden’ (over een embleembundel waarin het bezoek aan een badplaats met geneeskrachtige bronnen gethematiseerd en gepropageerd wordt). Het nummer bevat signalementen van de volgende publicaties: M. Barend- van Haeften en A.J. Gelderblom (red.), Buyten gaets. Twee burleske reisbrieven van Aernout van Overbeke (door Th. Stevens); A. Schapendonk, Die widerspenstigen Niederlande. Frühneuzeitlicher niederländischer Buchbestand der Universitätsbibliothek Marburg (door B.P.M. Dongelmans); Y. Rodríguez Pérez (samenst.), De hond van de hertog van Alva (door H.F.K. van Nierop); B. Westerweel (red.), Anglo-Dutch relations in the field of the emblem (door A.J. Hoenselaars); O.S. Lankhorst en P.G. Hoftijzer, Drukkers, boekverkopers en lezers in Nederland
tijdens de Republiek. Een historiografische en bibliografische handleiding (door E.M. Grabowsky); L.P. Grijp, Het Wilhelmus en zijn buren. De dynamiek van de nationale hymne in West-Europa en A. Maljaars, Het Wilhelmus: auteurschap, datering en strekking (beide door E. Stronks); E.O.G. Haitsma Mulier, C.L. Heesakkers, P.J. Knegtmans e.a. (red.), Athenaeum Illustre. Elf studies over de Amsterdamse Doorluchtige School, 1632-1877 (door J. Salman); E. Kloek e.a. (red.), Vrouwen en kunst in de Republiek. Een overzicht (door L. Jensen).
|
|