| |
| |
| |
Kortaf
An de Vos, Gezelles ‘Gouden Eeuw’. De Zuidnederlandse zeventiende-eeuwse literatuur in het werk van Guido Gezelle. Antwerpse studies over Nederlandse literatuurgeschiedenis 1. Leuven (Peeters), 1997 (ISBN 90-6831-887-2, 1650 BEF).
‘Al die weet van dichten zal getuigen dat het beste werk veel eer gevonden als gedicht wordt, veel eer getroffen als gemaakt: ook hierin hieten onze oude dichters vinders en het fransche trouvère, trovadore, troubadour, dat is treffer te zeggen.’ Aldus Guido Gezelle in de eerste jaargang van Loquela, het blad voor ‘eigenvlaamsche taalliefhebberije en voor eigenvlaamsche taalgeleerdheid’. Het door Gezelle zelf opgerichte tijdschrift was de kroon op zijn levenslange carrière als taalkundige, die - volgens de overlevering - begon toen hij als jong ‘poortierken’ van het kleinseminarie te Roeselare opschreef wat hij hoorde en ‘om meer en meer woorden en liedjes’ zijn medestudenten uitvroeg. Dat zijn taalkundige activiteiten vanaf dat moment beslist niet alleen in dienst hebben gestaan van ‘taalliefhebberije’ en ‘taalgeleerdheid’ blijkt uit het proefschrift van An de Vos, Gezelles ‘Gouden Eeuw’, een onderzoek naar Gezelles belangstelling voor de zeventiende-eeuwse Zuidnederlandse taal en literatuur, en de invloed daarvan op zijn dichterlijke arbeid. De studie kan zonder voorbehoud een belangrijke bijdrage aan het Gezelleonderzoek worden genoemd. Want alhoewel in de omvangrijke literatuur reeds het een en ander is geschreven over de verwantschap van de dichter met 17e-eeuwse auteurs - veel genoemde namen zijn Vondel, Poirters, Cats, De Harduyn, De Swaen en Bellemans -, tot dusver is nog nooit systematisch onderzoek verricht naar Gezelles ontleningen aan de oudere literatuur. Sterker nog, in verschillende bijdragen over dit thema trachtte men de intertekstuele verbanden te relativeren of zelfs te versluieren, aangezien die afbreuk zouden kunnen doen aan het romantische concept van de volstrekt originele vinder, die zijn dichtwerk in
een compleet literair isolement had laten ontstaan (39). Dit beeld van Gezelles dichterschap wordt in het proefschrift van De Vos grondig afgestoft.
In de eerste hoofdstukken achterhaalt De Vos zoveel mogelijk gegevens over de 17e-eeuwse auteurs die Gezelle las. Ze onderzoekt daartoe de drie tijdschriften waarin Gezelle zich hierover heeft uitgelaten, het ‘leer- en leesblad voor alle lieden’ Rond den Heerd, het volkskundige tijdschrift Biekorf en het eerder genoemde Loquela (in bijlagen vindt men registers op de Nederlandse werken die in deze bladen werden aangehaald). Het doel dat Gezelle met zijn bespreking van oudere literatuur voor ogen had, blijkt voor elk periodiek verschillend. In Rond den Heerd gaat het hem om (kerk)historische en geestelijke onderwerpen en waardeert hij de oude teksten vooral vanwege het katholieke geloof waarvan ze zijn doordrongen en vanwege de mooie taal waarin ze zijn geschreven. In Biekorf en Loquela behandelt hij de literatuur meer vanuit taalkundig en puristisch perspectief. Het ‘eeuwige’ Vlaams is hier een wapen
| |
| |
in de strijd voor de moedertaal. Uit de drie bronnen blijkt echter bovenal welke eigenschappen Gezelle aan de oude Vlaamse taal toeschrijft: zij is zuiver, creatief, levenskrachtig, etymologisch doorzichtig en vooral ook ‘dichterlijk en eigenaardig’, om Gezelles eigen woorden te gebruiken.
Na dit eerste, documentaire deel van haar studie gaat De Vos op zoek naar de sporen die deze ‘duizenden tonnen filologisch erts’ (de veelzeggende titel van hoofdstuk 5) in Gezelles dichtwerk hebben achtergelaten. Het wordt een avontuurlijke onderneming, vooral ook omdat dergelijke verbanden slechts zelden expliciet - in de teksten of in het handschriftelijke materiaal - zijn aangegeven. Gezelle zelf heeft zich een enkele keer uitgesproken over de wijze waarop taalvondsten hem tot dichten hebben aangezet, bijvoorbeeld in zijn commentaar bij het bekende Kleengedichtje ‘Overal en allenthenen’. In één enkel woord uit een 17e-eeuws geestelijk werk (‘allenthenen’) herkende Gezelle een bijzondere poëtische waarde, en uit dat ene woord ontstond dan het gehele verdere gedicht. Op overeenkomstige wijze vormde een zegswijze de aanzet van het gedicht ‘De ploeg’ of een etymologische benadering van de woorden ‘blad’, ‘bloed’ en ‘bloem’ die van het ongebundelde gedicht ‘de gansche boom stond overhoop...’. De Vos neemt Gezelles uitlatingen over het ontstaan van poëzie - die zij kwalificeert als ‘een homogeen discours’, dat nauw aansluit bij zijn opvattingen over het poëtische gehalte van de taal zelf (181) - als uitgangspunt van vier casestudies, waarin zij nagaat welke rol Gezelles lectuur heeft gespeeld in het ontstaan van de gedichten ‘O Heerlijk handgedaad’, ‘Groengemeid geboomte’, ‘O Eerdentroost’ en ‘Pereat dies!’. Minutieus onderzoekt zij de relaties tussen brontekst en gedicht, waarbij ook parallelle plaatsen in Gezelles poëzie worden besproken. Op geraffineerde wijze maakt ze aannemelijk dat een enkel ‘produktief trefwoord’ uit een oude tekst de genese van een gedicht in gang zet: eerst beantwoordt ze de vraag welke
poëtische kwaliteiten Gezelle aan de desbetreffende woordgroep kan hebben toegekend en vervolgens reconstrueert ze volgens welk denkschema de dichter te werk is gegaan. Hoe knap en overtuigend deze analyses ook zijn, na lezing bleven bij mij twee vragen over. In de eerste plaats: zijn de besproken gevallen van ontlening representatief voor de rest van Gezelles dichtwerk? Met andere woorden: hoe origineel was hij in zijn andere gedichten? En ten tweede: in hoeverre sluit de aldus gereconstrueerde werkwijze - die sterk aanleunt bij wat Gezelle zelf heeft over dit onderwerp heeft gezegd - andere opties uit? Is De Vos niet wat al te stellig als zij concludeert dat haar analyses van vier gedichten Gezelles mededelingen ‘bijzonder geloofwaardig’ maken (222), en is daarmee uitgesloten dat het fenomeen van de inspiratie langs andere wegen zijn werking heeft gehad?
Er worden ook belangrijke andere winsten geboekt. De Vos' werkwijze toont óók aan welke waarde het onderzoek van bronnen kan hebben voor de interpretatie van de gedichten, al is het maar op het niveau van de woordbetekenis. Wat tot dusver voor een moeilijk te verklaren neologisme van Gezelle is gehouden (‘eerdentroost’), blijkt in werkelijkheid niet alleen een vondst van een 17e-eeuwse vertaler te zijn, ook verschaft de oorspronkelijke context waarin de samenstelling is gebruikt aanknopingspunten voor de betekenistoekenning. Daarnaast waarschuwt haar studie voor een al te beperkte benadering van literatuur. Waar eerdere commentatoren zich vooral hebben gebogen over de biografische context waarin het gedicht ‘Pereat dies!’ gelezen zou moe- | |
| |
ten worden, toont De Vos aan dat de genese van dit gedicht ten nauwste verbonden is met Gezelles lectuur en taalstudie van de oudere Zuidnederlandse literatuur. Een vergelijkbare uitkomst bij het natuurgedicht ‘Groengemeid geboomte’ leidt tot de uitdagende stelling dat Gezelles bomen ‘niet in eerste instantie in de natuur, maar op oud papier hebben gebloeid’ (203). Daarmee geeft zij meteen een oplossing aan voor de ‘onjuiste’ dateringen die Gezelle aan veel van zijn natuurgedichten meegaf (zomerse gedichten krijgen b.v. een winterse datering), een probleem dat in de Gezellestudie doorgaans opgelost wordt door te stellen dat de opgegeven datering alleen slaat op de datum van voltooiing, en dat de datum van ontstaan wél overeen zal komen met het passende seizoen. Niet vrij van polemiek concludeert De Vos: ‘Indien men de natuurpoëzie in voldoende mate als tekst en niet als een directe “tranche de vie” leest, is er aan een dergelijke constructie geen behoefte’ (204). Bronnenonderzoek kan ten slotte ook belangrijke informatie opleveren over de authenticiteit van de gedichten. Dat blijkt met
name in hoofdstuk 6, waarin de teksten centraal staan die Gezelle in zijn Duikalmanak publiceerde. De oude spreuken, vermaningen en kleine gebeden zijn door Gezelle zodanig aangepast dat ze gemakkelijk voor originele Gezelletekst kunnen doorgaan: ‘de aanwezigheid van een autograaf [is] op zich geen afdoend argument om de tekst in kwestie meteen ook de status van Gezelle te verlenen’ (261). Indien men dergelijke teksten in een editie van Gezelles poëzie wil opnemen - zo luidt de boodschap van De Vos - dient uitdrukkelijk voorbehoud te worden gemaakt bij het auteurschap. In bestaande edities is dat tot op heden in onvoldoende mate gebeurd. Dit impliceert echter wél dat een editeur bij ‘verdachte’ teksten - in ieder geval die uit de Duikalmanak en Rond den Heerd - in principe altijd op zoek moet gaan naar mogelijke thematische bronnen. Dat is, zo blijkt uit Gezelles ‘Gouden Eeuw’, geen gemakkelijke opgaaf. Ook in het bestek van haar studie heeft De Vos zich al moeten beperken tot de door de dichter zelf aangestreepte passages in oude boeken en de door hemzelf gemaakte excerpten in de Woordentas, met andere woorden: hoeveel bronnen blijven er dan nog niet over die niet via dit soort indicaties zijn terug te vinden? Ook doet zich het probleem voor dat de grenzen tussen directe ontleningen en minder duidelijke vormen van intertekstualiteit vaak moeilijk te trekken zijn. In het laatste hoofdstuk - gewijd aan een vooral intertekstuele lectuur van Gezelles vroege eucharistiegedichten (overigens het enige hoofdstuk waarin de heldere stijl van schrijven het soms aflegt tegen het veelvuldig gebruik van jargon) - bespreekt De Vos bijvoorbeeld het gedicht ‘Als Gods geest dreef op de baren’, dat voor een groot deel een vrij getrouwe weergave van een 17e-eeuws origineel blijkt te zijn (‘De fenotekst stelt zich
[...] in hoge mate constructief op tegenover de architekst’ (290)). Terecht concludeert De Vos ook hier dat het gedicht dan ook niet zonder enige toelichting als Gezellegedicht kan worden beschouwd.
Met dergelijke verrassende vondsten heeft An de Vos de Gezellestudie niet alleen verrijkt, maar ook voor een aantal problemen gesteld. Haar onderzoek naar de 17e-eeuwse bronnen van Gezelle verschaft enerzijds talloze nieuwe gegevens en inzichten, anderzijds maakt het duidelijk dat er nog diverse resultaten te boeken zijn wanneer men de ‘duizenden tonnen filologisch erts’ (Gezelles Woordentas alleen al bestaat uit 150.000 fiches!) volledig zou delven. Een niet geringe verdienste lijkt mij dan
| |
| |
ook dat zij het Gezelle-onderzoek op een nieuw spoor heeft gewezen.
Peter de Bruijn
| |
Dorothée Sturkenboom, Spectators van hartstocht. Sekse en emotionele cultuur in de achttiende eeuw. Hilversum: Verloren, 1998. ISBN 90-6550-595-4. Prijs f 54,-.
Spectators hebben nooit tot de favoriete lectuur van studenten behoord, noch hebben wetenschappers zich hier te lande en masse op dit achttiende-eeuwse tijdschrifttype gestort. Ruim een eeuw lang was er slechts één overzichtswerk van de Nederlandse spectators voorhanden, namelijk J. Hartogs De spectatoriale geschriften van 1741-1800 (1872). In 1991 veranderde dat met de publicatie van Spectatoriale geschriften van de hand van P.J. Buijnsters. In dit werk, dat sindsdien als standaardoverzicht gold, constateerde de auteur evenwel dat de spectatoriale weekbladen minder profiteerden van de hernieuwde belangstelling voor het historische tijdschriftonderzoek dan andere tijdschrifttypen zoals het geleerdenjournaal of het literaire tijdschrift in engere zin. Met de verschijning van het proefschrift Spectators van hartstochten, waarop Dorothée Sturkenboom op 2 oktober 1998 cum laude promoveerde, is deze achterstand meer dan ruimschoots ingehaald.
In dit zeer boeiende proefschrift staat de ‘emotionele cultuur’ van de achttiende-eeuwse spectator-schrijvers centraal, alsmede de plaats, functie en betekenis van het sekse-onderscheid daarbinnen. Met het uit de sociologie afkomstige begrip ‘emotionele cultuur’ doelt Sturkenboom op het tijdgebonden complex van normen en waarden die de houding van deze auteurs tegenover emoties en gevoelens bepaalde. Het sekse-onderscheid verwijst naar de wijze waarop opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid in dit complex doorwerkten. Het onderzochte corpus bestaat uit een lijst van 61 oorspronkelijk Nederlandstalige spectators, gebaseerd op het chronologische overzicht van Buijnsters. Als begindatum voor het onderzoek geldt het verschijningsjaar van de eerste oorspronkelijk Nederlandstalige spectator De Mensch ontmaskert in 1718. Als einddatum heeft Sturkenboom het jaar 1800 gekozen, omdat de bloeiperiode van het spectator-genre dan definitief voorbij is.
Sturkenboom voert de lezer stap voor stap mee in het emotionele universum van de spectator-schrijvers. Het eerste hoofdstuk biedt een algemene schets van de inhoud, de doelstelling, de auteurs en het lezerspubliek van de spectators, alsmede een uiteenzetting over de meest gebruikte emotie-termen (hartstocht’, ‘drift’ en ‘gevoel’). In het tweede hoofdstuk wordt de rol van het sekse-onderscheid nader uitgewerkt aan de hand van een case-study uit de Hollandsche Spectator (1731-1735) van Justus van Effen. Dan volgt een typologie van door hartstochten overmande personages die veelvuldig in de spectatoriale weekbladen voorkomen (hoofdstuk 3). De hoofdstukken 4 en 5 gaan over de theoretische verklaringsschema's die spectator-schrijvers gebruikten om het ontstaan en de werking van emoties te verklaren. Het zesde en laatste hoofdstuk is gewijd aan de laatste decennia van de achttiende eeuw, die een opvallende verschuiving in de emotie-opvattingen van de spectator-schrijvers laten zien.
Gaandeweg wordt duidelijk dat het sekse-onderscheid binnen de emotionele cultuur van de spectator-schrijvers een significante rol speelde. In de Hollandsche Spectator wordt bijvoorbeeld de heerszuchtige echtgenote
| |
| |
Grietje Kenouil ten tonele gevoerd. Deze machtswellustige vrouw vormde een negatief exempel voor de lezers: zij verstoorde de normale huwelijkse verhoudingen. De afkeurenswaardige Grietje representeerde het in de spectators veelvuldig optredende type van het kwade wijf. Dat echter niet alleen vrouwen, maar ook mannen door hartstochten overmand kunnen worden, blijkt uit Sturkenbooms uiteenzetting van andere personae intemperantes. Dit is een verzamelbegrip voor de spectatoriale personages die hun gemoed laten tiranniseren door hartstochten. Achtereenvolgens passeren de revue de pronkzuchtige coquette, de verwijfde petit-maître, de libertijnse lichtmis, de onanerende jongere, de gierige vrek, de dwepende gelovige, de melancholieke geleerde en de geleerde savante. Evenals Grietje Kenouil symboliseerde het gedrag van deze personages enerzijds het gevaar dat van onbeheerste hartstochten uitging en anderzijds de noodzaak van de beheersing van de menselijke emoties. Door de excessieve emotionele gedragingen van deze personages nadrukkelijk als deviant voor te stellen (bijvoorbeeld het verwijfde gedrag van de petit-maître), kwam volgens Sturkenboom tegelijkertijd de eigen (mannelijke) burgerlijke identiteit van de spectator-schrijvers tot uitdrukking.
Voor de bovengenoemde emotionele verschijnselen hanteerden de spectator-schrijvers uiteenlopende verklaringen. Achtereenvolgens bespreekt Sturkenboom het sociaal-culturele, het medische en het wijsgerige achterliggende gedachtengoed. In de sociaal-culturele analyse speelden weelde, hebzucht en overmatige consumptiedrang een centrale rol, omdat ze in de ogen van de spectator-schrijvers de economische en zedelijke achteruitgang van de Republiek veroorzaakten. Dergelijke hartstochten hadden klasse-, sekse- en nationaliteitgebonden connotaties, want ze werden geassocieerd met aristocratisering, verfransing en (opnieuw) feminisering. Binnen de medische theorievorming werd vooral verwezen naar de in die dagen wijd verbreide Hippocratische humoraalpathologie en de Galenische temperamentenleer. Volgens de eerstgenoemde leer waren emotionele verschijnselen het gevolg van een verstoord evenwicht van de lichaamsvochten. In de temperamentenleer werden ze veeleer beschouwd als het voorspelbare effect van een karakteraanleg die het gevolg was van een min of meer permanente lichaamstoestand. De wijsgerige ideeën van de spectator-schrijvers tenslotte gingen veelal terug op John Locke. In An essay concerning human understanding (1689) verdedigde deze de opvatting dat alle kennis en ideeën van de menselijke geest, waaronder de emoties, terug te voeren waren op zintuiglijke indrukken. Daarnaast werd herhaaldelijk verwezen naar het gedachtengoed van de Stoïci en Epicuristen, alsmede naar dat van Leibniz, Sulzer, Lavater, Bonnet en Haller. Of en in hoeverre ook binnenlandse contemporaine medische en wijsgerige theorievorming in het emotionele universum van de spectatorschrijvers een rol speelden, wordt uit het betoog van Sturkenboom helaas niet duidelijk. Wellicht zou verwacht mogen worden dat theorievorming van sommige verlichte predikanten ook in de vertogen verwerkt werd.
Sturkenboom gaat tenslotte in op een opvallende verschuiving in de emotieopvattingen van de spectator-schrijvers. Stonden zij aanvankelijk kritisch tegenover emotionele verschijnselen, vanaf circa 1770 trad een nieuw soort gevoeligheid op de voorgrond die juist positief gewaardeerd werd. Medelijden en mensenliefde werden binnen deze nieuwe sensibiliteit hoog gewaardeerd, omdat deze emoties de banden binnen de
| |
| |
samenleving verstevigden en het nationale belang dienden. Dergelijke heilzame emoties werden in mannelijke personages geprojecteerd, terwijl vrouwen binnen deze nieuwe gevoelscultus de rol van liefhebbende moeder en echtgenote kregen toebedeeld. Deze verschuivingen maken duidelijk dat de koppeling tussen emotionaliteit en sekse zowel continuïteiten kende als historisch veranderlijk was. Het archetype van de emotionele vrouw bleef, evenals in de representatie van het kwade wijf, een prominente rol spelen in het nieuwe vrouwbeeld. Maar tegelijkertijd werd de vanzelfsprekende koppeling tussen vrouwelijkheid en gevoeligheid met de opkomst van de gevoelige man als ideaalbeeld doorbroken.
Sturkenboom laat in haar studie op meeslepende en overtuigende wijze zien dat emoties, en met name de regulering ervan, voor de spectator-schrijvers van essentieel belang waren, omdat zij er het welzijn van het individu en van de gehele natie mee verbonden achtten. In het hervormingsoffensief van deze auteurs fungeerden niet alleen sekse maar ook klasse en nationaliteit als fundamentele betekeniscategorieën met behulp waarvan het gedrag van door hartstochten overmande personen werd gediskwalificeerd. Werd aanvankelijk de gulden middenweg gepropageerd, later kregen bepaalde uitingen van een gevoelig karakter de voorkeur, opnieuw met het oog op het heil van de natie. Met een scherp oog voor de details analyseert Sturkenboom haar bronnen. Toch bevat haar fraaie betoogvoering enkele tegenstrijdigheden. Enerzijds beweert zij bijvoorbeeld dat de bekritiseerde personae intemperantes qua sociale afkomst, geloof en beroep niet ver afstonden van de spectator-schrijvers zelf (p. 182) en dat ze zonder uitzondering in de sociale laag rondom de spectator-schrijvers waren te plaatsen (195). Maar anderzijds kan het meest uitvoerig beschreven type, het kwade en volkse wijf Grietje Kenouil, gesitueerd worden in de onderste regionen van de burgerij, waarvan de spectator-schrijver in kwestie zich juist nadrukkelijk distantieert (p. 110 en 364). Mogelijk is deze tegenstrijdigheid terug te voeren op een al te nadrukkelijke koppeling tussen (stereotiepe) beeld en sociaal-maatschappelijke werkelijkheid.
Dat brengt mij op een algemenere frictie, namelijk de verhouding tussen de uitgedragen ideologie en de achttiende-eeuwse werkelijkheid. Herhaaldelijk beroept Sturkenboom zich op buitentekstuele historische omstandigheden om bepaalde beelden te verklaren. Zo zouden de spectator-schrijvers de hartstochten die zij bekritiseerden, ontwaren in hun alledaagse realiteit (p. 195). Het type van het kwade wijf zou bijvoorbeeld mede ingegeven zijn door de grote mate van zelfstandigheid van de Nederlandse vrouwen (p. 122-124); de geldzuchtige vrek zou door een man en niet door een vrouw worden gerepresenteerd, omdat vrouwen in die tijd zelden het beheer over een zelfstandig groot vermogen voerden (p. 165). Verder zou de na 1770 geïntensiveerde verheerlijking van het huiselijke huwelijksgeluk een reactie vormen op het toenemend aantal echtscheidingen (p. 320). Hoewel Sturkenboom zich rekenschap zegt te geven van de genre-gebonden conventies van bepaalde voorstellingen (p. 86-87), wordt de kloof tussen tekst en werkelijkheid op plaatsen zoals deze wel al te snel en gemakkelijk gedicht. De literaire verankering van bepaalde stereotypen en clichés, de beperkte reikwijdte van de spectatoriale weekbladen en de specifieke hoedanigheid van de auteurs (een kleine groep, meest verlichte predikanten) worden in de loop van het boek steeds minder verdisconteerd. En zo kan Sturkenbooms beschrijving
| |
| |
van de spectatoriale emotionele cultuur ongemerkt uitgroeien tot een beschrijving van dé achttiende-eeuwse cultuur in het algemeen, die in feite slechts op één soort bron gebaseerd is.
Dit neemt niet weg dat Sturkenboom een zeer indrukwekkende prestatie heeft geleverd. Ze heeft een originele en uitdagende studie met zeggingskracht en overtuigingskracht geschreven, waarin begrippen als emotionaliteit, mannelijkheid, vrouwelijkheid, identiteit, macht, nationaliteit en burgerlijkheid op een zinvolle wijze binnen een historische context met elkaar in verband gebracht worden. Zowel door historici als literatuurhistorici kan op deze studie, die op een conceptueel hoog niveau staat, met vrucht worden voortgebouwd. Door de afwisseling van gedetailleerde tekstanalyses, theoretische beschouwingen en historische achtergrondinformatie laat dit proefschrift zich bovendien lezen als een spannend boek, waarvan de lezer het liefst dezelfde avond nog wil weten hoe het afloopt.
Lotte Jensen
| |
G.J. Johannes, De lof der aalbessen. Over (Noord-)Nederlandse literatuurtheorie, literatuur en de consequenties van kleinschaligheid 1770-1830. SDU Uitgevers, Den Haag 1997. Nederlandse cultuur in Europese context; monografieën en studies,
‘Lof der aalbessen’ is de titel van een gedicht van de Groningse dichter H.A. Spandaw, dat in 1810 in het Mengelwerk van de Vaderlandsche letteroefeningen werd gepubliceerd. De regels van het gedicht werken bij de hedendaagse lezer, ongetwijfeld onbedoeld, hevig op de lachspieren. In een recente studie neemt G.J. Johannes het vers als uitgangspunt voor een betoog ‘Over (Noord-) Nederlandse literatuurtheorie, literatuur en de consequenties van kleinschaligheid 1770-1830’. De aalbes is bij Spandaw een embleem voor de eenvoud van de Nederlander die het nederige fruit prefereert boven ‘uitheemsche vruchten’. Die zelfde eenvoud groeide volgens Johannes ná 1800 uit tot ‘een kernprincipe van de kunstleer’ en in Spandaws vers ontdekt Johannes een kunsttheoretische ‘hidden agenda’: ‘Het bevat een poëtica waaraan het zelf kan worden getoetst’.
Johannes' interpretatie van ‘Lof der aalbessen’ dient als inleiding bij wat de schrijver in zijn ‘Woord vooraf’ een ‘soort van essay’ noemt. Grondslag van deze proeve vormt een stelling die ook al in Johannes' vorige monografie De barometer van de smaak. Tijdschriften in Nederland 1770-1830 de leidraad was, namelijk dat de culturele infrastructuur van het in vergelijking met omliggende landen kleine Nederlandse taalgebied onontkoombare beperkingen oplegde aan het culturele leven. In De barometer was dit de verklaring voor het uitblijven van een professionalisering en een specialisatie van het tijdschriftenbedrijf; in De lof der aalbessen verklaart Johannes hiermee dat de vaderlandse literatuurtheorie in internationaal perspectief weinig oorspronkelijks te bieden had. De Nederlandse literatuurtheorie scoort gemiddeld helemaal niet slecht, maar het ontbreekt aan uitschieters. Anders gezegd: de kunsttheoretische kennis was relatief goed verspreid, maar niemand stak de kop boven het maaiveld uit.
Om deze hoofdstelling kracht bij te zetten geeft Johannes een kort exposé van de ‘kunsttheorie rond 1800’: met name door Van Goens en Van Alphen wordt een traditionele, normatieve poëtica vervangen door een min of meer beschrijvende kunstleer met een psychologische invalshoek. Johannes relativeert het vermeende innoverende karak- | |
| |
ter van met name Van Alphens werk en spreekt liever van een ‘evenwichtspoëtica’, waarin het midden wordt gezocht tussen ars en natura. Deze middle of the road-benadering zou in de decennia ná Van Alphens Riedelvertaling blijven overheersen, al werden de scherpe theoretische kantjes er steeds meer afgehaald. Daarmee laat Johannes het standaardbetoog dat hij in zijn dissertatie voor wat betreft het denken over de verbeelding concipieerde, in deze studie voor het algehele literatuurtheoretische discours gelden.
Waar voor 1800 de onvrede over het wat provinciale karakter van de vaderlandse kunsttheorie en kunstpraktijk lijkt te overheersen, slaat dit gevoel van malaise na de eeuwwende om in een soort van euforie: men is trots op de relatief grote verspreiding van kunst en cultuur en ook de nationale voorkeur voor eenvoudige kunst is niet langer iets waarvoor men zich schaamt. Die eenvoud, zo typerend voor de 17e-eeuwse schilderkunst, is de uitdrukking van de volksaard en 19e-eeuwse kunstenaars als Spandaw nemen daar terecht een voorbeeld aan. Pas na de eeuwhelft, stelt Johannes, verandert de culturele infrastructuur zodanig, dat het ‘bescheiden-heidsdiscours’, waarin het vaderlandse onbehagen omgezet wordt in een zelfbewuste eenvoudscultus, tot het verleden gaat behoren.
De relatie die Johannes legt tussen het culturele klimaat en de materiële randvoorwaarden is zonder meer verhelderend en op de hoofdstelling van zijn betoog lijkt dan ook weinig af te dingen. Meer problemen heb ik met de argumentatie en detail: als Johannes zijn betoog eindigt met de zinsnede ‘Zo kwam alles goed’, dan bekruipt de lezer het gevoel dat dit niet alleen op de vaderlandse kunsttheoretische discussie slaat, maar ook op Johannes' betoog, waarin als in een sprookje alle lijnen netjes bij elkaar komen. Het is de vraag of hij daarmee recht doet aan de nuances en de grillen van de discussie.
Een paar voorbeelden: in een studie die verschijnt in de reeks ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ doet het vreemd aan dat van vergelijkingen met omliggende landen bijna geen sprake is. De op de dichtpraktijk gerichte verhandelingen van Van Goens en Van Alphen lijken goed te passen in de Europese Verlichtingsesthetiek, waarin het verzet tegen ‘metafysica’ vooral een ageren tegen een rationalistische esthetica markeerde. Het door Johannes geconstateerde vaderlandse wantrouwen tegen de ‘metafysische’ systeembouwers is in internationaal perspectief minder uitzonderlijk dan het hier lijkt: Simpson heeft in zijn Romanticism, nationalism, and the revolt against theory laten zien dat een dergelijk sentiment in het Engeland van na de Franse revolutie een grote rol speelde en ook in studies over de Duitse Biedermeier-periode is het nodige te vinden over het onbehagen dat de idealistische esthetica bij velen opriep. De Nederlandse poëticale discussie is al met al wat minder provinciaal dan Johannes wil laten voorkomen.
Daar komt bij dat de selectie van de contemporaine kunsttheoretische verhandelingen, waarmee Johannes zijn betoog kracht bijzet geen recht doet aan de diversiteit van de literatuurtheoretische discussie rondom 1800. Weliswaar wordt Bilderdijk als vreemde eend in de bijt gereleveerd en wordt ook Kinker in de inleiding naar voren gehaald als de spreekwoordelijke ‘uitzondering op de regel’ (van de eenvoudcultus), maar er zijn meer auteurs die niet terugschrokken voor een wat abstractere, idealistische kunstopvatting. Te denken valt aan uiteenlopende figuren als Van Hemert, Van Ghert, Swart, Van Reesema en J.A. Bakker. Vooral in de tweede helft heeft Johannes' goed geschreven essay de charme van de eenvoud, maar deze eenvoud
| |
| |
is hier het kenmerk van een ‘waarheid’, die geen tegenspraak lijkt te dulden.
Jan Oosterholt
| |
J. Smelik, Eén in lied en leven. Het stichtelijk lied bij Nederlandse protestanten tussen 1866 en 1938. Den Haag 1997. Deel 9 uit de reeks IJkpunt 1900 - Nederlandse cultuur in Europese context. 516 pag. f 49,50. ISBN 90 12 08517 9
Lezen in dit boek zal bij velen een gevoel van herkenning oproepen: ‘Daar ruist langs de wolken een lieflijke Naam//Die hemel en aarde verenigt te zaam’; of: ‘Daar alleen kan liefde wonen//Daar alleen is het leven goed//Waar men blij en ongedwongen//Alles voor elkander doet’; of: ‘'k Ga ter ruste, ben nu moe//'k Sluit mijn beide oogjes toe’. Dit proefschrift gaat over liedjes die de afgelopen eeuw bij vele gelegenheden gezongen en beluisterd zijn. Voornamelijk door protestanten waarschijnlijk, hoewel fragmenten eruit mogelijk bijvoorbeeld ook in poëzie-albums van kinderen uit rooms-katholieke gezinnen terecht zijn gekomen.
De liedjes zijn de sporen van een in de negentiende eeuw aangevangen ‘beschavingsoffensief’ van de protestantse kerken. In een verweer tegen de ontkerstening van de samenleving, of misschien wel tegen de rooms-katholisering daarvan, werden Nederlandse protestanten gesticht en gesterkt met toepasselijke liederen. Die liederen kwamen overal vandaan: uit bestaand repertoire (deels afkomstig uit het buitenland, deels ook uit de eigen zestiende- en zeventiende-eeuwse traditie), maar ook uit nieuwe hoeken. Een nieuwe bron van inspiratie was bijvoorbeeld de ‘uitwendige zending’ in de koloniën, goed voor een vloed van liederen waarin protestanten op hun plicht gewezen werden de ‘heidenen’ te onderwijzen en bekeren. Kenmerkend zijn teksten zoals deze van J.R. Snoeck Henkemans:
Hoort toch gij Christ'nen
't Heidendom vraagt hulpe;
In hun zendingsdrang vonden de protestanten elkaar. Bij wijze van aanvaardbaar vertier kwamen ze samen op landelijke, interconfessionele zendingsfeesten om aan de drang tot het verspreiden van het geloof gestalte te geven. De reis erheen verliep vaak per trein, en Smelik geeft prachtige details over het zingen dat dan al plaatsvond. Elize van Calcar bijvoorbeeld geeft in haar beschrijving van de ‘feesttreinen’ aan dat het zingen in esthetisch opzicht veel te wensen overliet. ‘Afgrijselijke wangeluiden’ waren er uit de wagons te horen; in verschillende coupés werden vaak verschillende melodieën gezongen. Kwam men eenmaal op het feest aan, dan was met te schor om daar nog een goede bijdrage te kunnen leveren. Dergelijke toestanden leidden er uiteindelijk toe dat in het programmaboekje voor de feesten het verbod tot zingen tijdens de reis werd opgenomen.
Over het schaamteloze autoriteitsgevoel dat uit deze zendingsliederen spreekt, laat Smelik zich niet erg uitvoerig uit. Hij merkt op dat de liederen een echo vormen ‘van het algemeen heersende gevoel rond 1900, dat er Westerse superioriteit bestond ten opzichte van koloniale bezittingen’. Hij geeft voor die veralgemenisering geen bron en ver- | |
| |
zuimt enigszins realiteit en wens aan elkaar te relateren. Want er waren zendingsliederen zoals dat van Snoeck Henkemans, en er waren zendingsfeesten, maar er waren ook klachten over het gebrek aan zendingsdrang onder de Nederlandse protestanten. Werden die zendingsliederen eigenlijk wel door zovelen gezongen? En zo niet, wat weerhield protestanten er mogelijk van om dergelijke liederen aan te heffen?
Het is natuurlijk lastig dergelijke vragen te beantwoorden, maar het is toch een van de doelen die Smelik zichzelf met dit boek gesteld heeft. Hij wil met het corpus van ruim 370 bundels uit de periode 1866-1938 (die jaren zijn gekozen vanwege de publikatie van de Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen en Psalmen en gezangen voor den eeredienst der Nederlandsche Hervormde Kerk) drie onderzoeksvragen aan de orde stellen: welke rol speelde het lied in de verzuiling in die periode, hoe kan het liederenrepertoire getypeerd worden, en hoe verliep de overdracht van normen en waarden via het lied.
Op de vraag over de verzuiling wordt naar mijn idee een niet helemaal bevredigend antwoord gegeven. Of, liever gezegd, in de afzonderlijke hoofdstukken wordt daarop genuanceerd ingegaan, met bijvoorbeeld als conclusie dat gelovigen uit verschillende denominaties wel dezelfde bundels gebruikten maar daar dan niet dezelfde liederen uit zongen; dat ze elkaars liederen met aanpassingen gebruikten; of dat ze wel hetzelfde zongen, maar om verschillende redenen. In het afsluitende hoofdstuk volgt dan de conclusie dat de in de titel van dit proefschrift vervatte gedachten, ‘Eén in lied en leven’, voor de verschillende protestantse groeperingen gegolden heeft: ‘De toenemende differentatie in protestants Nederland heeft nauwelijks effect gehad op de (niet-liturgische) liedcultuur. Er bestond één corpus liederen en liedbundels dat door de hoofdstroom binnen het protestantisme gebruikt werd’ (p. 303). In zijn algemeenheid lijkt me die uitspraak niet waar, naar Smelik in het voorafgaande zelf heeft aangetoond. De wens lijkt hier de vader van de gedachte.
De vraag naar de typering van het repertoire wordt in dit boek grondig beantwoord, en dat levert vele mooie passages en nieuwe inzichten op. Zo blijkt dat Joh. de Heer - de man van het traporgel - ten onrechte gezien wordt als degene die de gospelsong in Nederland introduceerde. Hij schreef nederlandstalige liederen die geheel in die traditie staan, maar deed dat nadat overal in het land al sessies met gospelsongs georganiseerd waren. In de typering van het repertoire klinkt naar mijn idee af en toe wel wat weinig historisch besef door: zo wordt op p. 5 de suggestie gedaan dat het afnemen van het analfabetisme in de negentiende eeuw tot een groeiend potentieel van kopers en gebruikers leidde. Daarbij wordt voorbijgegaan aan de omstandigheid dat in vroegere eeuwen veel mensen liederen kenden zonder dat ze konden lezen; afname van het analfabetisme hoeft dus niet automatisch tot een groter publiek geleid te hebben. Ook een opmerking over een kleine revival van zeventiende-eeuwse liederen van Bredero, Revius en Luyken in de bundel Neerbosch zangen (1879-1883) geeft te denken: Smelik noemt die bundel ‘vooruitstrevend’ in de opname van die liederen. Dat wekt de indruk dat er ergens in de periode na 1880 veel meer van dit soort liederen in het stichtelijk repertoire van de protestanten is opgenomen; wat naar mijn weten niet het geval geweest is. Het zijn veelal kleine puntjes waaruit blijkt dat een studie rond een bepaald ijkpunt te zeer geconcentreerd kan zijn op dat ene punt in de tijd. Het leidt er uiteindelijk toe dat in de conclusie naar mijn idee te weinig
| |
| |
continuïteit tussen het liedoffensief van de negentiende eeuw en dat van de zestiende en zeventiende eeuw wordt geconstateerd (p. 310).
Op de vraag naar de sociale context waarin de liederen gebruikt werden, is door Smelik inventief naar een antwoord gezocht. Hij kijkt bijvoorbeeld naar het protestants bezit van muziekinstrumenten, het bestaan van zangkoren en fanfarekorpsen en heeft zich ook over de toegankelijkheid van muzieknotaties gebogen. Het bovengenoemde probleem rond de zendingsliederen laat zien hoe lastig het is ‘de’ realiteit te schetsen. Wie op de schrijvers van de liederen afgaat, op de uitgevers van de bundels en op de kerkelijke instanties die het liedoffensief steunden, komt tot een eenzijdig beeld, zoveel is wel duidelijk. Het is een grote verdienste van dit boek dat naar volledigheid en toegankelijkheid is gestreefd, en dat - misschien op de keuze van de titel en een van de deelconclusies na - het materiaal wordt aangeboden op een wijze die het voor veel andere onderzoekers mogelijk zal maken verder te gaan waar dit onderzoek stopt.
Els Stronks
| |
Jos A.A.M. Biemans, Onsen Speghele Ystoriale in Vlaemsche. Codicologisch onderzoek naar de overlevering van de Spiegel historiael van Jacob van Maerlant, Philip Utenbroeke en Lodewijk van Velthem, met een beschrijving van de handschriften en fragmenten. 2 dln. Leuven, Peeters, 1997 [= Schrift en Schriftdragers in de Nederlanden in de Middeleeuwen, 2].
De codicologie is de laatste tien, twintig jaar volop in beweging. Maar pas sinds kort is het codicologische onderzoek met betrekking tot de (Middelnederlandse) literatuurgeschiedenis serieus opgevat. Natuurlijk moesten eerst de bevindingen in de codicologie eerst rijpen en bezinken, alvorens ze losgelaten konden worden op de handschriften en fragmenten waarin de Middelnederlandse letterkunde (in de breedste zin van het woord) overgeleverd is. En ook het onderzoeksklimaat moest drastisch veranderen. Het ‘nut’ van de codicologie voor de literatuurhistorie, dat vroeger bij voorbaat afgedaan werd als nauwelijks bestaand, heeft zich inmiddels wel bewezen. Niet in het minst door het proefschrift van Jos A.A.M. Biemans over de Spiegel historiael, waarvan de handelseditie in 1997 verscheen.
De studie bestaat uit een set van twee banden op A4-formaat. Het eerste deel bevat het eigenlijke onderzoek en enkele appendices. Maar laat ik met het tweede deel beginnen. Dit bevat de catalogus van alle 64 codices van de Spiegel historiael (voortaan: Sp.h.) die geheel of gedeeltelijk bewaard zijn gebleven. Allemaal zijn ze voorzien van een of meer afbeeldingen (zoals het hoort) die samengebracht zijn in een platengedeelte. Tussen het catalogusgedeelte en het platengedeelte bevinden zich de registers en de bibliografie. Overigens bevat ook het eerste deel een 24-tal afbeeldingen in de tekst, waarvan twee in kleur. In de catalogus worden de handschriften heel uitgebreid beschreven. De beschrijvingen bestaan uit verschillende onderdelen. Deze onderdelen worden aangegeven door middel van letters: hoofdletters bij het volledige handschrift en kleine letters bij de fragmenten. Op zich is daar niets op tegen, maar het is wel lastig. Ik kan mij voorstellen dat Sch., die jarenlang met het materiaal gewerkt heeft, automatisch weet dat ‘E’ staat voor ‘Tekstgeleding en rubricatie’ en ‘e’ voor ‘Geschiedenis van het fragment en opgave van bezitters’. Maar iemand die er niet in zit, moet telkens de
| |
| |
‘Toelichting op de catalogus’ raadplegen om te zien onder welke letter hij een bepaald gegeven kan vinden. Het ware beter geweest dat dit door een sprekende afkorting aangegeven was. Maar het is overkomelijk. Tot zover het tweede deel.
In het eerste deel wordt (na een inleidend hoofdstuk) in een zestal hoofdstukken een gamma aan codicologisch onderzoek verricht om de doelstellingen van de studie te bereiken. Die doelstellingen zijn (p. 37): reconstructie van de ‘vloot’ van Sp.h.-handschriften; datering en localisering van die codices; kennis verkrijgen over productie en receptie en tenslotte de functie van en het publiek voor de Sp.h. in zijn overgeleverde vormen.
De reconstructie van de ‘vloot’ van Sp.h.-codices neemt drie hoofdstukken voor zijn rekening. De hoofdstukken ‘Inventarisatie’ (hst. 2) en ‘Identificatie van membra disiecta’ (hst. 3) behoren tot het oude vertrouwde (maar te vaak veronachtzaamde) handwerk van het opsporen en beschrijven van de handschriften en fragmenten en het (op basis van die beschrijvingen) eventueel samenvoegen daarvan. Aldus is het corpus van 64 codices gevormd, dat in het tweede deel in de catalogus nader is beschreven. Dat corpus is te verdelen in een groep hss. met uitsluitend (gedeelten van) de Sp.h., die Sch. ‘Spiegel historiael-handschriften’ noemt en een groep hss. waarin, naast Sp.h.-gedeelten, ook andere teksten staan; deze worden ‘verzamelhandschriften’ genoemd. Belangrijk is dat Sch. de lezer confronteert met de problemen die men kan ontmoeten en de hobbels die men moet nemen. In hst. 4 gaat Sch. nader in op classificatie van ‘Sp.h.-handschriften’ en ‘verzamelhandschriften’. Een speciale categorie verzamelhandschriften vormen de florilegia, waarin excerpten uit de Sp.h. samengebracht zijn. Opmerkelijk is dat Sch. binnen de groep florilegia ook hss. laat vallen met excerpten die uitsluitend uit de Sp.h. komen. Deze hss. zouden volgens zijn definitie (p. 56) juist niet tot de verzamelhandschriften behoren.
Een van de belangrijkste hoofdstukken van het boek is het vijfde, dat over de typologie van de handschriften gaat. Hierin komen vragen naar doel en functie van de handschriften aan de orde, gerelateerd aan paleografische en codicologische aspecten, zoals schrift, formaat, mise-en-page, tekststructurering. Vragen over perceptie en functie staan tegenwoordig ook bij de literatuurhistorici in de belangstelling. Sch. toont aan dat op die vragen via de handschriftenkunde antwoorden gevonden kunnen worden. Vooral wordt aandacht besteed aan de problematiek rond voorlees-, zelflees- en voordrachtshandschriften. Het is te hopen dat het krampachtig vasthouden aan dit onderscheid hiermee eindelijk uit de wereld is.
In het volgende hoofdstuk (hst. 6) komt weer een stukje traditionele handschriftenkunde aan bod, namelijk het dateren en localiseren. Het is niettemin verhelderend om stap voor stap voorgeschoteld te krijgen op welke manieren en met welke middelen men tot een min of meer weloverwogen oordeel komt. Dat bijvoorbeeld bij het dateren (eindelijk eens) paleografische kenmerken uitvoerig aan de orde komen, is uitermate nuttig en instructief. Bij het localiseren nemen, zoals gewoonlijk, de dialectkenmerken een voorname plaats in.
Het zevende hoofdstuk is de synthese van de daaraan voorafgaande drie hoofdstukken. Hier worden de productie en receptie van de Sp.h.-tekst en de Sp.h.-handschriften ‘begrepen’. Door middel van ‘quantitatieve codicologie’ worden de handschriften en de populariteit van de tekst in ruimte en tijd gezet. Van belang is het stuk over de productiecentra en het handenonderzoek, dat -
| |
| |
bij uitbreiding (zie ook noot 97 op p. 261) - erg vruchtbaar kan zijn. De ‘kwalitatieve codicologie’ behandelt de tekstreceptie en de vragen wie hss. met de Sp.h. in bezit hadden en (nogmaals) hoe die handschriften functioneerden. De kringen van de nouveaux riches van het Vlaamse patriciaat gooien hier hoge ogen.
Een Slotbeschouwing, een Zusammenfassung en een drietal appendices (waarvan vooral het tweede interessant is: ‘Gegevens over het bezit van de Spiegel historiael-handschriften gedurende de 14de tot en met de 17de eeuw’) besluiten dit eerste deel.
Nu kan men zeggen dat dit soort onderzoek wel gedaan kan worden met de Sp.h., omdat daar heel veel hss. en fragmenten van bewaard zijn, maar dat het zinloos is voor teksten, waarvan maar weinig codices zijn. Maar dat is niet waar. Het belang van deze studie ligt niet (alleen) in het feit dat we nu veel meer weten over de codicologie van de Sp.h. Het belang ligt (juist) ook in het feit dat de Sp.h. in zoveel verschijningsvormen gecirculeerd heeft, dat hieraan de problematiek van vrijwel elk codicologisch onderzoek geïllustreerd kan worden. Wat in dit onderzoek aan de orde komt, geldt in principe voor elke codex, welke tekst er ook in staat.
Natuurlijk zijn er punten waarover men (wanneer men de ruimte had) een opmerking kan maken, maar die doen hier eigenlijk niet ter zake en horen hier niet thuis. Geen van die punten doet wezenlijk af aan het belang van deze studie. Een aspect van dat belang is: de filoloog meer vertrouwd maken met de wegen die de codicoloog bewandelt en met de moeilijkheden die men onderweg ontmoet en met de mogelijkheden die men heeft om die moeilijkheden te lijf te gaan. Voorts: welke observaties kan en moet hij maken en welke gevolgtrekkingen kan hij maken uit concrete feiten en gegevens die op zich niets met de tekst te maken hebben, maar die de tekst wel meer reliëf geven, meer ‘vlees en bloed’ als het ware.
Duidelijk is dat codicologie en literatuurhistorie een vruchtbaar koppel kan zijn. Codicologie heeft zin. Probleem is: heeft de filoloog er wel zin in om zijn onderzoeksobject (toch meestal een tekst) codicologisch te observeren? Dat kost (veel) tijd. Het vereist een geheel andere omgang met en kijk op teksten. Men moet de handschriften, geabstraheerd van de tekst die daar instaat, fileren en - en dat is het belangrijkste - de observaties kunnen interpreteren. Die interpretaties kunnen vervolgens bepaalde aspecten van de tekst begrijpelijk maken. Enige vertrouwdheid met dit soort onderzoek is noodzakelijk, alleen al om te weten wat normaal is en wat niet, en om te weten wat bij een handschrift mogelijk is en wat niet. Juist daaraan schort het nog weleens, zodat belangrijke observaties over het hoofd kunnen worden gezien, of uit volstrekt normale zaken de meest vèrstrekkende of volstrekt onjuiste conclusies getrokken worden. Alleen al daarom zou deze studie verplichte literatuur moeten zijn voor iedere filoloog die zich met handschriftelijk overgeleverde teksten bezig houdt. Laat niets hen weerhouden het boek te lezen. Ook niet het feit dat het niet over ‘zijn’ of ‘haar’ tekst gaat (hetgeen vooral bij beginnend literatuurhistorici soms een rem kan betekenen). Het is een gedegen studie, waarbij Sch. het possessivum in de hoofdtitel inderdaad op zichzelf mag laten slaan.
J.W.E. Klein
| |
| |
| |
Johan Koppenol, Leids heelal. Het Loterijspel (1596) van Jan van Hout. Hilversum, Verloren, 1998. ISBN 90-6550-032-4, f 79,-.
Toen de Leidse dichter Jan van Hout (1542-1609) eens meende dat hij niet genoeg gewaardeerd werd, sprak Janus Dousa hem in een gedicht troostend toe. Van Hout moest niet verwachten in zijn eigen tijd geëerd te worden, want ‘wat men voor ogen heeft, wordt altijd onderschat’, aldus Dousa. Ik hoop dat Dousa ongelijk heeft, anders zou ik het boek dat ik nu voor me heb geen recht kunnen doen: Leids heelal, het proefschrift over Jan van Hout waarop Johan Koppenol op 18 juni 1998 te Leiden is gepromoveerd. Wat Dousa's gedicht, dat met een welluidende, rijmende Nederlandse vertaling voorin de dissertatie staat, ook beweert, de kans dit boek te óverschatten is volgens mij gering. Het is van kaft tot kern een weldoordacht boek.
Op de kaft staat een schilderij van het Leidse stadhuis rond 1600, de plaats waar Van Hout stadssecretaris was. Dit verraadt dat Van Hout niet alleen als dichter maar ook als invloedrijk ambtenaar in dienst van de stad besproken zal worden. Inderdaad komen beide facetten van Van Hout aan bod in het boek, waarvan de compositie te vergelijken is met de vorm van een diabolo. Er zijn vijf hoofdstukken, de inleiding en de conclusie even buiten beschouwing gelaten. De kern, het zwaartepunt van de diabolo, wordt gevormd door een hoofdstuk over Van Houts Loterijspel uit 1596. Dit hoofdstuk wordt aan weerszijden geflankeerd door twee hoofdstukken, waarvan het eerste en het laatste een breed perspectief bieden en het tweede en vierde zowel letterlijk als figuurlijk dichter bij het Loterijspel staan.
Door dat brede blikveld krijgt de lezer in het eerste hoofdstuk het gevoel dat hij met Koppenol in het mandje van een luchtballon zweeft boven Holland in het zachte voorjaar van 1596. Terwijl de auteur aan de hand van het weidse uitzicht op onderhoudende wijze vertelt over de wederwaardigheden van de Nederlanden in de afgelopen jaren, van weersomstandigheden tot oorlogshandelingen, daalt de luchtballon neer in het hart van Leiden, waar men bezig is voorbereidingen te treffen voor een loterij, vergezeld van een rederijkersfeest. Inmiddels is de reiziger dankzij zijn erudiete begeleider op de hoogte van de belangrijke, vernieuwende rol die Jan van Hout als stadssecretaris in de plaatselijke politiek speelt. Zo pleitte hij in een rapport over de armenzorg voor een gecentraliseerde, fraudebestendige hulpverlening door de overheid. In zijn sociale plannen paste ook de bouw van een nieuw pest- en dolhuis, te financieren door een loterij die uiteindelijk in 1596 gehouden werd. Om de aandacht op de loterij te vestigen organiseerde de Leidse kamer De Witte Acoleyen een rederijkerswedstrijd. De deelnemers aan deze wedstrijd werden verwelkomd met de opvoering van het Loterijspel, dat geschreven was door de sociaal bewogen stadssecretaris Van Hout.
In het tweede hoofdstuk leren we de auteur van het loterijspel kennen als een vernieuwende dichter met veel contacten in de literaire wereld. Voor wie met Koppenol op stap is, gaan vele deuren open: van de rederijkerskamer, de universiteit en haar bibliotheek en de huizen van Van Hout en Dousa. Een uitstapje naar Amsterdam laat zien hoezeer Van Houts literatuuropvattingen verschilden van die van Coornhert, Spiegel en Roemer Visscher. Terwijl zij literatuur zagen als een middel om het publiek in ondubbelzinnige taal te overtuigen van de waarheid, was literatuur voor Van Hout een goddelijk geïnspireerde kunst, die gebruik maakte van
| |
| |
(mythologische) fictie en het muzikale in de taal. Van Hout wierp zich dan ook op als verdediger van het gebruik van metrische versregels en wist zo de traditionele rederijkerspraktijk van vrije verzen te doorbreken.
In het volgende hoofdstuk, de spil van het boek, houden we halt bij het Loterijspel. Koppenol verhaalt de inhoud per bedrijf en relateert gebeurtenissen en personages aan de werkelijke situatie in Van Houts tijd, zodat de lezer zich een ingewijde onder de toeschouwers voelt. Een boer, schipper, rechtsgeleerde en alchemist, slachtoffers van de oorlog, natuurgeweld of puur ongeluk, doen hun beklag bij een Vlaamse spinster in Leiden. Zij leidt het viertal door Leiden, op zoek naar meer fortuin. Uiteindelijk belenen ze hun schamele bezittingen of vaardigheden om van het geld loten te kopen. Dan gebeurt er iets onverwachts: een geleerde wijst de mannen erop dat het immateriële bezit van een mens (zijn geweten, lichaam en reputatie) belangrijker en stabieler is dan zijn aardse bezittingen. Hij relativeert daarmee het belang van winst in de loterij. Tot slot worden de deelnemers aan de rederijkerswedstrijd begroet.
Na deze parafrase en historische plaatsing volgt een hoofdstuk waarin de literaire aspecten van het spel geanalyseerd worden. Koppenol erkent dat het spel in technisch opzicht niet aan Van Houts eigen moderne eisen voldoet (zo ontbreekt een metrum). Toch ziet hij het stuk als het produkt van Van Houts hoogstaande literatuuropvattingen. Het metrum was voor Van Hout belangrijk omdat het harmonieuze orde schept in een literair produkt. Die orde heeft hij in het Loterijspel op een andere manier bewerkstelligd, namelijk door gebruik te maken van de vier elementen. De laatste paragraaf van dit hoofdstuk (‘Een hoger plan’) vormt een schakel naar het volgende hoofdstuk. We beëindigen de rondwandeling door Leiden om terug te keren naar de luchtballon, die weer met hete lucht gevuld wordt.
In dit laatste hoofdstuk wordt de inhoud van het stuk gekoppeld aan Van Houts religieuze, bestuurlijke, sociale, maatschappelijke, economische en literaire opvattingen, zoals die in de loop van het boek bekend zijn geworden. Volgens Koppenol wilde Van Hout met zijn spel een aardse afspiegeling geven van de onmetelijke, goddelijke orde in het universum. Vanuit de luchtballon, die inmiddels tot duizelingwekkende hoogte is opgestegen, kijken we naar de kosmische setting waarin Koppenol het Loterijspel heeft geplaatst.
In de eerste instantie lijkt de context rond het toneelstuk wel erg ruim genomen te worden, maar ook daar is grondig over nagedacht. In de inleiding maakt Koppenol aan de hand van een overzicht van de stand van het onderzoek duidelijk, waarom het Loterijspel zoveel vragen oproept. Hij meent dat het spel nooit goed geïnterpreteerd is, omdat men vooropgezette verwachtingen koesterde. Het was immers een stuk voor een loterij, geschreven door een auteur die bekend stond om zijn vernieuwende dichterspraktijk. De strekking van het spel kon echter moeilijk als reclame voor het kopen van loten opgevat worden, terwijl ook de literaire kwaliteit van het stuk niet leek aan te sluiten bij de hoogstaande poëticale opvattingen van de auteur; het voldeed niet aan de moderne eisen die Van Hout zelf stelde, terwijl het evenmin te kenschetsen viel als een typisch rederijkersstuk.
Voor een juiste interpretatie was in de eerste plaats een nieuwe uitgave van de twee versies van het stuk noodzakelijk, aangezien geen van de drie bestaande uitgaven werkelijk betrouwbaar waren (en bovendien slechts één versie boden). Met deze nieuwe edities besluit Koppenol het proefschrift.
| |
| |
In de tweede plaats nam Koppenol zich voor, zo onbevangen mogelijk naar het Loterijspel te kijken en zijn onderzoekskader niet op voorhand in te perken. Om duidelijkheid te krijgen over de plaats van de tekst in literair en maatschappelijk opzicht, was het nodig om beide contexten bij de interpretatie te betrekken. Deze aanpak lijkt weinig vernieuwend, omdat historisch letterkundigen de laatste decennia veelvuldig blijk geven van aandacht voor de cultuurhistorische context van teksten. Toch heeft Koppenol iets nieuws verricht, door niet te volstaan met het aanbieden van de context aan de lezer, maar die daadwerkelijk te integreren in zijn interpretatie van de tekst. Hij trekt de lezer telkens mee naar een hoger niveau in de tekst; niveaus die onbereikbaar zouden zijn zonder de kennis die in de ‘brede’ hoofdstukken geboden wordt. Daarmee krijgt Van Hout na iets meer dan vierhonderd jaar eindelijk de erkenning waar hij recht op meende te hebben.
Nelleke Moser
| |
Joris van Eijnatten, Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831). Hilversum (Verloren) 1998. 768 blz. IBSN 90-6550-585-7, f 120,-.
Op grond van de bestudering van heel Bilderdijks oeuvre, poëzie en proza, gedrukt en ongedrukt, klad en net, is Van Eijnatten tot de conclusie gekomen, dat Bilderdijks ideeënwereld één groot bouwwerk is, dat drie kernelementen bevat. Het eerste is een orthodox-protestants geloof, aangeduid als ‘augustiniaans’ wegens bepaalde accenten die Bilderdijk legt. Dit geloof kent een ‘rafelrand’ van mystiek. Sterker is het aandeel mystiek in het tweede element, het theosofische, d.w.z. het geheel van esoterische bestanddelen in zijn denken. Als daar zijn de correspondentieleer, de goddelijke vlam in de mens, het inwendig licht, de rol van de engelen- en geestenwereld, de oerkennis, de vergroving van de mens door de zondenval en een zeker dualisme tussen lichaam en geest. Het derde element betreft Bilderdijks ethiek, die terug zou gaan op het wereldbeeld van de Romeinse oudheid, ‘classicistisch’ is ook een term ervoor. Dit wereldbeeld werkte sterk door bij de vroeg-moderne aristocratie, de ‘honor’ van de Romeinen speelde er een rol van betekenis in. Het komt mij voor dat het bereik van dit bestanddeel aanzienlijk minder groot is dan dat van de andere twee. De verbindende factor tussen de drie elementen is het conservatisme van Bilderdijk: altijd als hij zich met het heden bezighoudt is zijn blik gericht op het verleden. Waar dit conservatisme vandaan komt, laat de auteur in het midden. Men krijgt de indruk dat hij het als aangeboren beschouwt.
Chronologisch brengt Van Eijnatten een scheiding aan: de omslag in Bilderdijks denken voltrekt zich tussen 1782 en 1788 en sinds 1795 (het begin van de ballingschap) treden er geen wezenlijke veranderingen meer op. Dienovereenkomstig is onderdeel I gewijd aan de tijd tot ongeveer 1788, als hij nog andere denkbeelden huldigt of zijn latere ideeën begint te ontwikkelen. Zijn bekering tot de orthodoxie wordt ook beschreven. Van Eijnatten bespeurt in deze jaren telkens al theosofische trekjes in uitingen van Bilderdijk. Omstreeks 1796/97 bezit hij in elk geval kennis van de 18de-eeuwse theosofie (onderdeel II).
Vanaf onderdeel III worden de drie kernelementen, gecombineerd of apart, aangewezen in zijn moraal, wijsbegeerte, poetica, geschiedenis en religie.
| |
| |
Daarbinnen vinden zijn opvattingen over psychologie, kenleer, natuurwetenschap, taalkunde, politiek, sociologie ‘en wat dies meer zij’ (pag.1-2) een plaats. Bilderdijk was immers een encyclopedisch geleerde, zij het op veel terreinen een amateur-geleerde.
Van Eijnatten bespreekt per thema de desbetreffende teksten, bij voorkeur chronologisch en altijd in verband met Bilderdijks denken in het algemeen, probeert de rechtstreekse bronnen voor bepaalde opvattingen aan te wijzen en bepaalt de cultuur-historische achtergrond van een thema. Dit alles met het doel een nieuw fundament te leggen onder de studie van Bilderdijk.
Hierin is de auteur inderdaad geslaagd. Ieder die zich verder met Bilderdijk bezighoudt zal zich moeten oriënteren op Hogere sferen. Het bevat een duidelijke visie, uitvoerig toegelicht, en tal van details die de moeite waard zijn in het geheel van het boek. De behandeling staat vaak in het licht van wat in min of meer recente buitenlandse literatuur is vastgesteld. De hoeveelheid gebieden waarop Van Eijnatten zich in navolging van Bilderdijk beweegt, is imponerend groot. Welke recensent zal zich op al die gebieden competent achten tot een oordeel? Het komt mij voor dat het gedeelte over de godsdienst zeer geslaagd is. Hierin blijft Bilderdijk als ‘vader van het Réveil’ overeind, zeker ook doordat de auteur ampel gebruik heeft gemaakt van de correspondentie met Da Costa en Cappadose.
Weinig houvast bieden daarentegen de hoofdstukken over Bilderdijks poetica in het algemeen (onderdeel V, 11.1-11.6). Gezien zijn werkwijze had het voor de hand gelegen dat de auteur had aangeknoopt bij twee eminente neerlandistische studies, Geduchte verbeeldingskracht! van G.J. Johannes (1992) en de ‘Inleiding’ op De kunst der poëzy van Van den Berg en Kloek (1995). De laatsten had hij dan op één punt moeten bestrijden (KdP wèl vernieuwend (Van den Berg en Kloek), niet vernieuwend (Van Eijnatten)), maar hij rept zelfs niet van de controverse. Terecht poneert hij dat twee teksten uit 1809, Over dichterlijke geestdrift en dweeperij en Kunst der poëzy, tezamen Bilderdijks ‘min of meer voltooide esthetica’ (lees poetica) bevatten. Zijn stelling luidt dat Bilderdijks theorie afdoende omschreven kan worden als een poging om de poetica van de staatsgezinde neolatijnse school van Burman jr. van een sterkere emotionele lading te voorzien en vervolgens in een theosofisch gekleurde, conservatiefchristelijke tegenbeweging in te lijven. Z.i. gaat Over dichterlijke geestdrift en dweeperij nl. terug op De enthusiasmo poetico van Petrus Burmannus jr. (1742). Maar bij precieze tekstvergelijking blijken leerdicht van Burman jr. en verhandeling van Bilderdijk niets anders gemeen te hebben dan de halve titel; van intertextualiteit is m.i. geen sprake. Een vruchtbare vergroting van ons inzicht zou het zijn geweest als de auteur zich beperkt had tot het aanwijzen van theosofische elementen in Bilderdijks poetica: die zijn totnutoe niet onderkend in de neerlandistiek. Volgens de auteur is het gevoel, dat in beide teksten van Bilderdijk vooropgesteld wordt, hetzelfde als innerlijke gnosis, zelfkennis, die toegang geeft tot het rijk der waarheid. Of deze gelijkstelling stand kan houden, is voor
mij nog de vraag. De argumenten ervoor zijn niet sterk.
Aan het slot van zijn boek stelt de auteur de vraag wat voor mens Bilderdijk is geweest en of hij ‘groot’ genoemd kan worden, groot als mens, als christen, als intellectueel, als denker. Voor Van Eijnatten blijft er, nadat hij niet zonder scherpte van oordeel Bilderdijk de maat genomen heeft, vooral door hem met tijdgenoten te ver- | |
| |
gelijken (de vergelijking met Kinker lijkt me overtuigend, de andere niet), een zekere grootheid voor Bilderdijk over. Het is de uniciteit van wat Bilderdijk in zijn denken wist te combineren, die hem in de ogen van de auteur ‘een glans van grootheid’ geeft.
Margaretha H. Schenkeveld
| |
J.Th.W. Oosterholt, De ware dichter. De vaderlandse poëticale discussie in de periode 1775-1825. Diss. UvA. Assen (Van Gorcum) 1998. ISBN 90 232 33913. 220 blz. f 45,-
‘De ware dichter nu is een abstractie, en daarom een fictie’. Deze woorden van Jacob Geel dienen als vertrekpunt voor de beschrijving van een halve eeuw vaderlandse discussie over het dichterschap. Wat stelde men zich voor bij die abstractie of fictie van de ‘ware dichter’? De behandelde periode 1775-1825 geeft al aan dat de auteur zich vooral heeft afgevraagd of er in Nederland iets is terug te vinden van de ‘in vele studies gereleveerde overgang van een mimetische literatuuropvatting naar een expressieve ofwel van een objectieve weergave van de werkelijkheid naar een subjectieve invalshoek’ (p. 4). Daartoe heeft hij vooral verhandelingen en tijdschriftartikelen geraadpleegd. Wat dit laatste betreft zijn in elk geval de Vaderlandsche Letteroefeningen, de Nederlandsche Bibliotheek en De recensent, ook der recensenten doorgenomen.
Oosterholt heeft zich geen geringe opgave gesteld. Weliswaar zijn er, vooral de laatste tien jaar, aardig wat deelpublicaties verschenen waarvan hij gebruik kon maken. Maar het samenstellen van een veelomvattende studie als deze blijft toch voornamelijk een kwestie van eigen leeswerk en eigen interpretatie. De auteur heeft zijn taak met verve verricht en het resultaat is een alleszins leesbaar boek. Wie de ontwikkelingen een beetje gevolgd heeft, vindt hier niet veel sensationele nieuwigheden of verrassende conclusies. Maar Oosterholt schrikt er gelukkig niet voor terug om enkele duidelijke lijnen te trekken en verbanden te leggen. Bovendien biedt hij op tal van punten aanvullende gegevens en nuanceringen van belang.
Verhelderend is bijvoorbeeld de nadruk die de auteur in het eerste hoofdstuk legt op de kwestie van de authenticiteit van de dichter. Volgens hem is dit een van de belangrijkste punten van overeenkomst tussen de door hem besproken verhandelaars: het belang dat zij hechten aan oprechte, ongeveinsde gevoelens. Dat wil echter niet zeggen dat de diverse auteurs onder ‘gevoel’ hetzelfde verstonden. Wat dit betreft maakt Oosterholt een onderscheid tussen drie benaderingen, die in hoofdstuk 2 tot 4 centraal staan.
Achtereenvolgens gaat het hier om een empiristische, een common senseen een idealistische benadering. Zoals de auteur zelf toelicht, is het gebruik van deze termen enigszins verwarrend. Ze moeten hier in een zeer ruime betekenis worden opgevat, en niet als strikte etiketten voor de filosofische stromingen van het empirisme, de common sensefilosofie en het filosofisch idealisme. Bij de empiristische benadering denkt Oosterholt aan auteurs als Van Alphen en Feith, die (vaak in navolging van Popularphilosophen als Mendelssohn, Sulzer en Riedel) doorborduurden op Baumgarteniaanse gedachten over het gedicht als ‘volkomen zinnelijke rede’. Bij de common sense benadering moeten we denken aan auteurs als Jeronimo de Bosch, Jeronimo de Vries en de eerste generatie ‘neerlandici’-literatuurhistorici, zoals Siegenbeek. Zij wantrouwden de theorie, maakten bewust weinig ver- | |
| |
schil tussen poëtica en retorica, en hadden een voorkeur voor poëzie die zowel het gevoel als het verstand aanspreekt. In dit kader behandelt de auteur ook de opvallende waardering, na 1800, voor de minder ‘stoute’ en meer ‘zachtgevoelige’ dichters van de tweede garnituur, die recentelijk nog aan de orde kwamen in de dissertatie van Ellen Krol. De idealistische benadering, tenslotte, zoekt Oosterholt bij auteurs als Bilderdijk en Kinker. De ‘idealist’ laat de dichter het ideaal in zichzelf vinden, hij ziet het kunstwerk als een organische schepping, en bij hem streeft de dichter naar de verbinding tussen de werelden van de geest en de stof.
Natuurlijk zijn de verschillende standpunten niet altijd scherp te onderscheiden, maar de drie algemene richtingen zijn zeker herkenbaar. Wel is het jammer dat de auteur niet wat meer reflecteert over de door hem gebruikte termen. Gaat het nu eigenlijk om namen voor de benaderings wijze van de literatuur of om namen voor het soort dichterschap dat door die benaderingswijze gepropageerd wordt? Wil de common sense-benadering nu zeggen dat men de literatuur beschouwt met zijn gezond verstand, of dat het gezond verstand de belangrijkste eigenschap van de dichter is, of allebei? Op dit punt is het betoog wat vaag en ongrijpbaar.
In hoofdstuk 5 bespreekt Oosterholt de eisen die werden gesteld aan de kennis van de dichter. Waar moest de dichter iets van weten, en hoeveel van die kennis mocht in zijn gedichten doorstralen? Het hierop volgende hoofdstuk stelt de relatie tot de klassieken centraal. Het laat weer eens zien hoe sterk de positie van de ‘Ouden’ in de onderzochte periode bleef. Deze twee hoofdstukken zijn naar mijn smaak het interessantst. Weliswaar was ook in de dissertatie van Evert Wiskerke al veel materiaal hierover te vinden, maar het thematisch overzicht van Oosterholt zet een en ander nog eens op een rijtje. Een complicatie is wel, dat de handzame driedeling uit de eerdere hoofdstukken hier sterk vervaagt. Het meest krasse voorbeeld vinden we in de bespreking van de houding die de ‘idealist’ Bilderdijk innam ten opzichte van de klassieken. Terecht concludeert Oosterholt dat die houding nu juist uitstekend past in wat hij eerder de common sense-benadering heeft genoemd.
Dit brengt mij op de epiloog, waarin de auteur een en ander samenvat en waarin hij onder meer de stelling verdedigt dat in Nederland na 1814 een toenadering te zien valt ‘tussen de theoretisch georiënteerden en de aanhangers van de common-sense poëtica’, dan wel een ‘compromis tussen een conservatieve, traditionalistische poëtica enerzijds en een progressieve, idealistische poëzieopvatting anderzijds’. Het begrippenpaar in de eerste formulering is niet hetzelfde als dat in de tweede, waaruit valt af te leiden dat Oosterholt hier een zekere vermenging van alle drie de benaderingen uit zijn driedeling op het oog heeft. Volgens hem is hierbij eerder sprake van Biedermeier of van een streven naar het ‘juste milieu’, dan van een restauratie van de denkbeelden zoals die vóór de revolutietijd bestonden. Men kan zich in dit verband wel afvragen of het etiket ‘common sense’ niet beter voor juist zulke compromis-strevingen bewaard had kunnen worden. Verder spreekt de auteur - mijns inziens met recht - twijfels uit aan de juistheid van de observaties van M. Mathijsen, die in enkele tijdschriften uit de jaren 1830 een poëticale omwenteling meent te zien.
Tenslotte pleit hij ervoor om Bilderdijk en Kinker, op grond van de idealistische elementen in hun opvattingen, te beschouwen als representanten van een
| |
| |
vaderlandse romantische stroming. Wat Kinker betreft, kan ik hier vrij moeiteloos in meegaan. Met Bilderdijk ligt het wat lastiger. Niet alleen diens negatieve houding ten opzichte van de verbeelding, maar ook het zojuist gereleveerde ‘common sense’-achtige van zijn visie op de klassieken geeft hier problemen. Bovendien moest Oosterholt reeds in zijn hoofdstuk over de idealistische benadering enige goocheltoeren uithalen waar het om Bilderdijk ging. Immers, het streven naar een ‘verbinding tussen geest en stof’, dat Oosterholt een kernpunt van de idealistische benadering acht, is bij Bilderdijk allesbehalve prominent aanwezig. Voor Bilderdijk, juist in zoverre hij ‘idealist’ is, zijn ‘stofloze klanken’ toch wel het allerhoogste; hij zou het liefst de ‘verachtelijke stofklomp’ geheel ontwijken of omzeilen. Voor de mogelijke wisselwerking tussen stoffelijk beeld en geestelijk ideaal, waar Kinker en buitenlandse romantici zo mee bezig waren, vertoont Bilderdijk opvallend weinig belangstelling. En zo is er nog het een en ander. In Hogere sferen, zijn recente studie over Bilderdijks denken, verzet ook Joris van Eijnatten zich tegen de idee van de romantische literator Bilderdijk. Oosterholt heeft het boek nog net in manuscript kunnen lezen en reageert er en passant wel op, maar hij heeft duidelijk niet meer de tijd gehad om de argumentatie rustig op zich te laten inwerken.
Overigens impliceert het woord ‘representanten’ een bredere beweging; de auteur spreekt van een romantische ‘stroming’. Op dit punt komt Oosterholt echter niet erg ver. Kinker is een ‘witte raaf’ (p. 110), Bilderdijk een ‘Einzelgänger’ (p. 177), Van Ghert ‘een buitenstaander in het vaderlandse poëticale debat’ (p. 165), en van de andere usual suspects, zoals J.A. Bakker, geeft Oosterholt terecht niet alleen de idealistische, maar ook de uitgesproken antiromantische opvattingen weer. Natuurlijk heeft de auteur gelijk als hij opmerkt dat de romantische poëtica ook in Engeland en Duitsland bepaald geen massale aangelegenheid was. Maar de anderhalve-man-en-een-witte-raaf die hij bij elkaar weet te sprokkelen, bieden toch nauwelijks het beeld van een beweging of stroming in eigenlijke zin.
Bij het bespreken van dit interessante boek kom ik er, tenslotte, niet onderuit om met enkele woorden de handschoen op te nemen die de auteur mij in zijn inleiding toewerpt. Hij merkt op dat mijn dissertatie Geduchte verbeeldingskracht! hem heeft geïnspireerd maar ook heeft uitgedaagd tot discussie. Met name streeft hij met zijn studie naar een ‘bijstelling van de idee dat er in Nederland sprake zou zijn van een consensus op poëticaal gebied’ (p. 6). De discussie hierover kan kort zijn. Ik heb in mijn dissertatie niet beweerd dat er in de periode 1775-1825 een consensus op poëticaal gebied heerste. Daarvan getuigen alleen al de hoofdstukken over Bilderdijk en Kinker, waarin ik liet zien hoezeer we bij hen te maken hebben met heel andere - en onderling sterk verschillende - ideeën dan bij vele tijdgenoten. Een soortgelijk bezwaar geldt de opmerking, op p. 81, dat ik in mijn boek De lof der aalbessen datgene wat Oosterholt de common sense-benadering noemt, zou hebben verheven tot ‘de meest karakteristieke lijn in de vaderlandse literatuurtheorie’. De eenvoudigheidscultus, waar mijn boek zich met name op richt, valt inderdaad te zien als onderdeel van een sterk op de klassieken gerichte common sense-benadering in de zin van Oosterholt. Maar ik betoog nu juist dat die eenvoudigheidscultus in Nederland pas goed opkomt in de jaren tijdens en na de Franse bezetting. In dit verband moet me ook van het hart dat ik
| |
| |
verbaasd opkeek van de bewering, op p. 35, dat van Alphens poëtica volgens mij ‘uiteindelijk een cerebraal karakter’ zou hebben, en van de stelling, op p. 89, dat ik Kinkers denken in een ‘platonistische traditie’ zou hebben geplaatst. Zo ik de begrippen ‘cerebraal’ en ‘platonistisch’ ooit heb gebruikt, dan toch zeker niet in de context die Oosterholt op het oog heeft.
Maar dergelijk klein verdriet doet weinig af aan het feit dat Oosterholt een interessant boek heeft geschreven. Het onderwerp had gemakkelijk aanleiding kunnen geven tot een omgevallen kaartenbak. Hier gaat het echter om een vaak goed geïntegreerde studie, waarin lijnen worden getrokken en knopen worden doorgehakt. Dat er bij dit hakken wel eens spaanders vallen, is all in the game.
Gert-Jan Johannes
| |
Ambrosius Zeebout, Tvoyage van Mher Joos van Ghistele. Uitgegeven met inleiding, aantekeningen en een onderzoek naar de bronnen door R.J.G.A.A. Gaspar. Hilversum, 1998. Middeleeuwse Studies en Bronnen LVIII. Uitgeverij Verloren. ISBN 90-6550-031-6
In het najaar van 1481 vertrok de Gentse patriciër Joos van Ghistele met zijn kapelaan Jan Quisthout uit zijn Zeeuws-Vlaamse woonplaats naar het Heilige Land. Pas bijna vier jaar later zou hij terugkeren, nadat hij alle kusten van de Middellandse Zee, de Rode zee, Oost-Turkije, Noord-Perzië en de kust van Noord-Afrika had bereisd. Na zijn terugkeer beschreef de priester Ambrosius Zeebout, over wie niets naders bekend is, Joos' wederwaardigheden in het werk dat in de drukken voorzien is van de titel Tvoyage van Mher Joos van Ghistele. Zeebouts verhaal moet populair zijn geweest: er zijn uit de zestiende eeuw drie handschriften en drie drukken overgeleverd. In de daaropvolgende eeuwen werd het stil rond Van Ghisteles reisverhaal. Nu, meer dan 300 jaar later, is het opnieuw uitgegeven, in een editie door R.J.G.A.A. Gaspar, met de indrukwekkende omvang van 448 dichtbedrukte pagina's.
Tvoyage is een buitengewoon interessante tekst. Joos van Ghistele kwam verder dan de meesten van zijn tijdgenoten (al wordt beweerd - maar ook betwijfeld - dat zijn landgenoot Jan Aerts zelfs India bereikte). Hij heeft bovendien een open oog voor zijn omgeving. Het reisverhaal bevat levendige en gedetailleerde beschrijvingen van landschap, flora, fauna, bevolking, religieuze en andere gebruiken en bouwwerken in de bereisde gebieden. Zeebout heeft zich niet beperkt tot het weergeven van Van Ghisteles reisverslag. Hij geeft talrijke aanvullingen op allerlei gebied; zo laat hij de beschrijving van de eigenlijke reis voorafgaan door een uitvoerige uiteenzetting over religies en gewoonten in het Midden-Oosten en geeft hij adviezen voor reizigers (‘Neem op het schip in Venetië je eigen kippen en beddengoed mee!’ ‘Pas op voor het drinken van onverdunde wijn in het Oosten!’). In vrijwel alle eerdere besprekingen van het werk wordt Zeebout (of Van Ghistele) geprezen om zijn kritische zin. In Tvoyage worden herhaaldelijk gegevens tegen elkaar afgewogen, en regelmatig bedenkingen geuit over ongeloofwaardige zaken. Een bekend voorbeeld is de verwerping van de in de Middeleeuwen gebruikelijke zienswijze dat Jeruzalem, zoals in de Bijbel te vinden is, in het midden van de aarde zou liggen. Maar, aldus Zeebout, dat klopt niet. Iedereen kan in Jeruzalem dagelijks vaststellen dat dag en nacht er niet even lang duren, wat in het middelpunt van de aarde het
| |
| |
geval zou moeten zijn. Bovendien is op een bol het midden overal (II, 25). En over relieken die wonderen bewerkstelligen meldt hij bij herhaling sceptisch dat men maar aan God moet overlaten uit te maken wat daarvan waar is.
Gaspar gaf het verhaal uit naar het onvolledige handschrift dat zich in de Egyptologische Stichting in Brussel bevindt; de ontbrekende laatste hoofdstukken vulde hij aan naar het handschrift in de Universiteitsbibliotheek in Namen. Hij geeft verklarende noten, een index en een inleiding met de gebruikelijke samenvatting van het verhaal en biografische informatie. Bovendien bevat de inleiding een lijst van door Zeebout gebruikte bronnen. De lijst is door Gaspar samengesteld op grond van Zeebouts eigen opgaven en van Gaspars onderzoek naar niet door Zeebout genoemde werken.
Die bronnenlijst ziet er overzichtelijk uit, maar al bij eerste lezing ritselen de addertjes onder het gras, zoals Gaspar in zijn samenvattende opmerkingen zelf ook al signaleert. Onder de vermelde bronnen gaan vaak andere schuil. Met name door het gebruik van compilatiewerken en van andere reisverhalen is het buitengewoon moeilijk uit te maken wat Zeebout nu werkelijk uit een bepaalde tekst overnam. Gaspars belerende commentaar (‘Het is, kortom, niet weinig wat men de schrijver aan tekortkomingen in de nominatieve bronvermeldingen voor de voeten mag werpen [...]’, p. XLII) doet hier merkwaardig aan. De vraag lijkt me niet wat twintigste-eeuwse wetenschappers acceptabele bronvermeldingen vinden, maar hoe Zeebout te werk is gegaan. Verwijzingen uit de tweede hand of zonder duidelijke bronvermelding waren in Middeleeuwse reisverhalen aan de orde van de dag. Wijkt Zeebout in dit opzicht af van wat in zijn tijd gebruikelijk was en zo ja, hoe? Gaspars opsomming roept het verlangen op naar een ‘stamboom’ van bronnen. Is het bijvoorbeeld niet aannemelijker dat Zeebout een aantal compilatiewerken gebruikte dan dat hij eigenhandig werken van antieke geografen als Ptolemaeus of Strabo raadpleegde? Ook Gaspar denkt zelf herhaaldelijk in deze richting, maar trekt nauwelijks lijnen door. Desondanks: zijn bronnenlijst biedt een zeer bruikbare eerste aanzet tot het onderzoek naar Zeebouts werkwijze.
Kleinere onaangenaamheden zijn er ook. De literatuurlijst bevat een groot aantal verwijzingen naar oude, deels verouderde, teksten en edities. Vrijwel niets van de nieuwere literatuur over reizen, die vooral in de Germanistiek de laatste jaren tot enorme omvang is uitgedijd, is erin terug te vinden. Minimale, maar wel telkens terugkerende irritatie wordt gewekt door het feit dat de noten na ieder hoofdstuk zijn afgedrukt, wat bij hoofdstukken van zeer verschillende omvang noodzaakt tot voortdurend zoeken. Daar staat tegenover dat het boek mooi is uitgevoerd en voorzien van twee verhelderende kaarten waarop Van Ghisteles tocht is uitgezet. Bovenal moet gezegd worden dat editeur en uitgever alle waardering verdienen voor het feit dat dit boek er ís. Eindelijk ligt het binnen de mogelijkheden deze echt Middelnederlandse reistekst zonder al te veel complicaties te lezen en te bestuderen. Het is te hopen dat met deze editie het reisverhaal van Joos van Ghistele de aandacht zal krijgen die het toekomt.
Clara Strijbosch
| |
Evert van der Starre, Vestdijk over Frankrijk. Walburg Pers, Zutphen 1998. 207 pp, ISBN 90 5730 024 9. Prijs: f 39,50.
Binnen het corpus van S. Vestdijks
| |
| |
tweeënvijftig romans behoren enige subgenres tot de bekende onderscheidingen. Zo publiceerde Rudi van der Paardt in 1979 zijn monografie Over de Griekse romans van Simon Vestdijk en in 1983 verscheen Piet Kralts Door nacht en ontijd over de ‘Ierse romans’. Met zijn boek Vestdijk over Frankrijk beperkt de emeritus hoogleraar Franse letterkunde Evert van der Starre zich niet tot de twee romans die Vestdijk in Frankrijk situeerde. Behalve in De filosoof en de sluipmoordenaar en De hôtelier doet niet meer mee uit de jaren zestig speelt ‘het Franse’ op enigerlei wijze een prominente rol in een aantal andere romans, in enkele novellen en natuurlijk in Vestdijks talrijke essays en kritieken over Franse auteurs. Vanuit deze ‘Franse’ invalshoek stelt Van der Starre in vier hoofdstukken een viertal thema's aan de orde waarvan de bespreking de grenzen die de titel aangeeft regelmatig royaal te buiten gaat. Deze constatering is niet bedoeld als kritiek op de fascinerende en soms gewaagde excursies die de studie bevat, wèl geeft ze aan dat de titel maar ten dele de lading dekt.
In het eerste hoofdstuk staat Vestdijks behandeling van Stendhal centraal. Aan de hand van enkele essays, boekbesprekingen en romans laat Van der Starre zien hoe Vestdijks evaluatie van Stendhal in de loop van de tijd verandert. Aanvankelijk legt hij een gereserveerde waardering aan de dag voor de schrijver die Du Perrons ‘Urbild’ heette en die mede de norm stelde voor Forum. In de jaren vijftig en zestig wisselt Vestdijk zijn ambivalente houding in voor bedekte kritiek en uiteindelijke afwijzing. Zo althans interpreteert Van der Starre bij voorbeeld het gegeven dat Vestdijk zijn historische roman De hôtelier doet niet meer mee uit 1968 zich laat afspelen in Stendhals geboortestad Grenoble zonder dat evenwel diens naam ook maar één keer valt: ‘Misschien heeft hij wel speciaal een roman over Grenoble geschreven om hem [Stendhal] te kunnen doodzwijgen.’ Deze ‘literaire vadermoord’ nu beschouwt Van der Starre, en daar gaat het hem vooral om, als Vestdijks afrekening met degene voor wie Stendhal bij uitstek een ijkpunt was: zijn literaire mentor Du Perron. Hierbij zou ik de kanttekening willen plaatsen dat het mij niet erg waarschijnlijk voorkomt dat Vestdijk meer dan vijfentwintig jaar na het overlijden van Du Perron deze rekening vereffent. Van der Starre maakt het er voor mij bepaald niet aannemelijker op als hij, om zijn veronderstelling kracht bij te zetten, een passage citeert van een brief aan Vestdijk uit 1935. Daarin verwijt Du Perron hem karakterlozer te zijn dan het Stendhalpersonage Julien Sorel omdat Vestdijk lid was geworden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.
Het tweede hoofdstuk gaat in op Vestdijks befaamde voorkeur voor het maken van indelingen en het opstellen van typologieën. Met name bespreekt Van der Starre de zogenaamde nationale stereotypen: generaliserende typeringen van een volk, ras of natie. Wanneer dergelijke vlotte karakteriseringen afkomstig zijn van personages met een bedenkelijke moraal, en dat is het geval in Vestdijks latere romans, kunnen die uiteraard niet of niet onproblematisch aan de auteur worden toegeschreven. In dit licht is het te betreuren dat Van der Starre zijn betoog afsluit met een instemmende verwijzing naar het ‘verder zo kwaadaardige’ boek dat Adriaan Venema in zijn reeks Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie aan Vestdijk wijdde. Eens te meer is dit een weinig gelukkige en overbodige manoeuvre omdat Van der Starre zijn adhesie tevens krachtig ondermijnt, onder meer door er ten overvloede op te wijzen dat het niet Vestdijks intentie was aan zijn ‘rassentheorieën’ - de terminologie is van
| |
| |
Venema - praktische consequenties te verbinden, en dat antisemitische uitlatingen zelfs te vinden zijn bij de leden van het antifascistische intellectuelen - ‘Comité van Waakzaamheid’ Ter Braak en Du Perron.
In het derde hoofdstuk, met overigens een ontsporende verwijzing naar de noten, wordt uitgebreid aandacht besteed aan de complexe rol van de getuige in enkele romans. De getraceerde ontwikkelingsgang in de wijze waarop Vestdijk dit personage hanteert, vormt een uitgangspunt voor het voorstel tot periodisering waarmee de studie eindigt. In een vooroorlogse roman als Het vijfde zegel kiest El Greco voor het kunstenaarschap; in zijn schilderijen legt hij getuigenis af en dat is op te vatten als een verdediging van Vestdijks eigen schrijverschap. Maar in bij voorbeeld De leeuw en zijn huid uit 1967 is de getuige Duplessys een cynicus en chanteur die zijn verhaal vertelt om er geld mee te verdienen. Het belang van de getuige voor het schrijverschap komt daardoor in een uiterst negatief daglicht te staan.
Vestdijks laatste tien à vijftien romans behoren niet tot het beste deel van zijn oeuvre. In het slothoofdstuk stelt Van der Starre de vraag of deze negatieve beoordeling door de auteur zelf in de hand is gewerkt door in die romans signalen op te nemen ‘die hierop neerkomen: beste lezer, zelf geloof ik niet in dit boek, ik vind het waardeloos’. Het antwoord op deze vraag is bevestigend. Daartoe bespreekt Van der Starre vier procédés door middel waarvan de ‘zelfverwijzende thematiek’ gestalte krijgt: commentaar op de roman in de roman, de roman in de roman, de mise en abyme, en verhaalelementen die op te vatten zijn als metaforisering van aspecten van het schrijverschap. Het zelfbeeld dat zo wordt blootgelegd, vertoont een ontwikkeling die vooral de grondslag vormt voor de drie fasen in de periodisering. Van begin jaren dertig tot halverwege de jaren vijftig domineert een idealistische kunstopvatting. Het geloof in de zuiverende werking van het schrijverschap spreekt bij voorbeeld uit Terug tot Ina Damman. Vervolgens, van 1956 tot ongeveer 1965, wordt aan die opvatting afbreuk gedaan door scepsis, ironie en parodie. Illustratief voor deze fase is De ziener, waarvan de protagonist, aldus Vestdijk, ook een symbool is van de scheppende kunstenaar. Maar deze ‘schrijver’ kan niet schrijven en zijn ‘personages’ wijzen hem af. In de laatste fase krijgt het ontluisterende beeld van het schrijverschap zijn voltooiing, onder meer in De onmogelijke moord. De daarin optredende schrijver is zelfs niet in staat zijn voorgenomen roman te beginnen.
Van der Starre presenteert deze periodisering voor wat ze waard is. De onderzochte aspecten zijn immers beperkt en de interpretaties soms in hoge mate speculatief. Tenslotte benadrukt hij de uitnodiging die volgens hem in Vestdijks signalen ligt besloten, niet te hebben aanvaard: ‘Al zijn de laatste romans dan misschien minder goed dan de eerste, ze zijn nog steeds superieur.’ Afgezien van de kritische paragraaf over De onmogelijke moord, leggen de beschouwingen in Vestdijk over Frankrijk zonder meer getuigenis af van deze appreciatie.
Hans Anten
| |
Odile Heynders, Langzaam leren lezen. Paul Rodenko en de poëzie. Tilburg: Syntax Publishers 1988. ISBN 90-361-96396. Prijs: f 42,50
Paul Rodenko zal wel vooral herinnerd worden als bloemlezer, die menig lezer bij de hand nam met Nieuwe griffels schone leien, Voorbij de laatste stad en Met
| |
| |
twee maten. Met een adelaarsblik gaf hij, zonder ontzag voor reputaties of tradities, een beeld van de nieuwe poëzie en haar bronnen. Zijn rol in de acceptatie van de Vijftigers kan moeilijk overschat worden. Met tienduizenden gingen ze over de toonbank, de spotgoedkope Ooievaarpockets vol Lucebert, Kouwenaar en Claus, en ook Gorter, Van Ostaijen en Achterberg.
Hoewel hij veel heeft betekend voor de reputatie van Vijftig, heeft hij met zijn eigen gedichten nooit een groot publiek bereikt: hij was geen Vijftiger en wilde dat ook niet zijn. Toen de volgende golf van vernieuwing zich aandiende, zweeg hij. De Zestigers begreep hij niet, en anders dan anderen die bleven polemiseren, of zich in allerlei bochten wrongen om erbij te horen, gaf hij eerlijk toe er niets aan te vinden en zweeg. Het lijkt typerend voor een tijdgebonden figuur uit het literaire leven: dienstbaar aan de poëzie waarvan hij hield, maar snel vergeten nadat de slag was gestreden.
Maar daar neemt Odile Heynders geen genoegen mee. Met Langzaam leren lezen heeft ze een herwaardering geschreven voor Rodenko de essayist, en in mindere mate ook voor de dichter. In zeven artikelen ontstaat een veelzijdig beeld waarin de verwaarloosde kanten van Rodenko's werk uitgebreid aan de orde komen: de essays, de gedichten, en ook de bewerkingen van verhalen uit duizend-en-één-nacht.
Voorzichtig een biografisch verband opperend (Rodenko was al kosmopoliet voordat hij het woord kon uitspreken), wijst Heynders op het volkomen gebrek aan regionalisme en vooringenomenheid. De Russische wortels zijn duidelijk herkenbaar - het vroege dualisme wordt gekoppeld aan Dostjevski en de weinig systematische vormgeving aan de filosoof Sjestov. Zijn ontwikkeling als dichter wordt gekoppeld aan met name Franse laat-romantische poëzie.
Rodenko was duidelijk noch eenduidig, en bovendien principieel contextloos: een individualist, niet op zoek naar medestanders. Hij was meer geïnteresseerd in problemen dan in oplossingen? en dat is één mogelijke verklaring voor het nimmer voltooien van studies over Achterberg of de experimentele poëzie. Een gevolg daarvan is in ieder geval geweest dat zijn rol na de jaren vijftig veronachtzaamd is.
Dat lijkt Heynders dwars te zitten, en ze legt dan ook steeds de nadruk op de actualiteit van Rodenko. Het verband dat zij legt tussen zijn ideeën en het formalisme, structuralisme en existentialisme is overtuigend. ‘Merlyn vooruit’ luidt de strijdbare tussenkop van een passage waarin ze duidelijk maakt dat dit tijdschrift zijn tijd misschien iets minder ver vooruit was dan de redactie graag suggereerde. Wel gaat ze te ver wanneer ze in Rodenko een vroege vertegenwoordiger van het poststructuralisme wil zien. Het is niet zo verbazingwekkend dat er opmerkingen van Derrida bestaan die goed bij die van Rodenko lijken te passen. Theoretische overeenkomsten zijn er wel, maar het abstractieniveau van de gekozen citaten ligt zo hoog, dat het weinig zegt. Opposities ontmaskeren wilden er wel meer. Wat Derrida en Rodenko daadwerkelijk met teksten deden, loopt ver uiteen en met de vergelijking bewijst ze Rodenko volgens mij geen dienst.
Dan is de confrontatie met Merlyn interessanter. Inderdaad, ze moesten niets van hem hebben en citeren hem (als ze dat al doen) zeer eenzijdig. Dat lijkt opmerkelijk gezien de overeenkomsten in benadering, maar is het niet: Merlyn presenteerde zichzelf als vernieuwend, als breuk in de Nederlandse literatuurbeschouwing. Zo werkt het, ‘het nieuwe moet benadrukt worden, want daarmee krijgt men aandacht’. Rodenko was wars van dergelijke kunstmatige
| |
| |
waterscheidingen, en Heynders treedt op als advocaat achteraf: ze verdedigt Rodenko tegenover de ‘schrijnende’ veronachtzaming.
Haar benadering blijft daarbij grotendeels tekstgebonden. Wanneer ze teksten van Den Besten (een andere pleitbezorger van de poëzie die het zelf als dichter niet heeft gered) en Rodenko vergelijkt, gaat dat nergens om de presentatie maar puur en alleen om de inhoud. Dat de rol van Rodenko als institutioneel figuur daardoor grotendeels blijft liggen, is onvermijdelijk maar eigenlijk wel jammer. Want hoe belangrijk was het voor een jonge dichter om door Rodenko aardig te worden gevonden? Was hij in de praktijk net zo principieel als op papier? Waarom is voor hem nooit de status van grand old man weggelegd en werden zijn latere essays pas postuum gepubliceerd?
Er is overigens voor een opmerkelijke flaptekst gekozen. Het eerste citaat is van Willem Frederik Hermans: Rodenko's stijl is van ‘elke humor gespeend’ en ‘zwaar als gesmolten olifantenvet’, zo leert de lezer al voordat het boek goed en wel is opengeslagen. Heynders gaat op dit punt niet in discussie met Hermans, maar het is ook niet in de eerste plaats voor de stijlminnende lezer dat Rodenko in ere hersteld wordt. Dat het eerste deel van de verzamelde essays al verramsjt werd toen het laatste deel nog moest verschijnen, zit Heynders minder dwars dan het feit dat Rodenko's naam aan het verdwijnen is uit de literatuurgeschiedenis? Smulders en Ruiter erkennen hem niet als ‘cultural traveller’ en ook Anbeek en Schenkeveld negeren zijn rol.
Rodenko is iemand die velen heeft leren lezen, en nu zelf niet meer gelezen wordt. Het is het lot van iemand die altijd een secundaire rol heeft gespeeld: op den duur wordt hij een voetnoot. Langzaam leren lezen zal daarin geen verandering brengen. Maar dat lijkt ook niet Heynders' inzet geweest te zijn.
Bertram Mourits
| |
Oost-Indische inkt. 400 jaar Indië in de Nederlandse letteren. Samengesteld door Alfred Birney. Amsterdam: Contact, 1998. ISBN 90-254-9781-0. Gebonden, 559 p., f 69,90.
Alfred Birney, bekend als schrijver van Indische romans, heeft met Oost-Indische inkt een omvangrijke, mooi gedrukte bloemlezing gemaakt uit vierhonderd jaar literaire teksten over de kolonie. Na de Oost-Indische spiegel van Rob Nieuwenhuys en de bijbehorende bloemlezingen in de Salamanderreeks uit de jaren '70, allemaal inmiddels uitverkocht, was het lezerspubliek weer toe aan een nieuw overzicht van de koloniale literatuur. Zowel de historische relatie van ons land met Indonesië als het belang van de Indische letterkunde binnen de literair-historische canon zijn in de afgelopen jaren voortdurend besproken in het openbare debat. Die discussie is nog niet voorbij en Birneys bloemlezing zal er waarschijnlijk ook zelf weer een bijdrage aan leveren.
De titel Oost-Indische inkt moet ongetwijfeld dubbelzinnig worden gelezen. Het is inkt die uit Oost-Indië stamt, evenals de teksten in dit boek, en die bovendien onuitwisbaar is. De allitererende Anklang aan het standaardwerk van Nieuwenhuys drukt bovendien enige pretentie van samensteller en uitgever uit. De Indische erfenis is uit de Nederlandse letteren niet weg te denken, zo zou de boodschap van de titel kunnen luiden. Hij dekt een brede verzameling, die zich als een archipel van eenenvijftig auteurs van Jan Huygen van Linschoten tot Glenn Pennock door de
| |
| |
eeuwen slingert. Summiere woordverklaringen, een bronnenlijst en korte biografica van de schrijvers vormen samen met een voorwoord van twee bladzijden het kader waarbinnen de teksten, veelal fragmenten uit grotere gehelen, gelezen moeten worden.
De samensteller is ongetwijfeld deskundig en betrokken bij zijn stof. Hij weet veel, maar heeft zich niet altijd gerealiseerd dat zijn lezer mogelijk in kennis bij hem achterloopt. Het is zeer denkbaar dat dit boek twee à drie decennia in gebruik zal blijven; het is echter nu al zeker dat de gemiddelde lezer/ gebruiker, bijvoorbeeld een tweedejaars student Nederlands in het jaar 2025, niet precies meer zal weten wat de [curs. AJG] politieke omstandigheden waren die J.J.Th. Boon (Tjalie Robinson) uit Indonesië deden vertrekken, of waarom 1983 (zie de aantekening over Ernst Jansz) zo'n opvallend jaar was. Zelfs de lezer van nu kan dat nauwelijks nog achterhalen, tenzij men de gegevens over Adriaan van Dis erbij haalt, die in 1983 debuteerde met Nathan Sid en ongeveer tegelijkertijd zijn succesrijke praatprogramma startte. Maar dat laatste gegeven heeft weer weinig met Indische literatuur te maken. Wat noem je als historisch relevante achtergrond en wat niet? Boons door politieke omstandigheden gemotiveerde repatriëring wordt wèl aangeduid, terwijl de politieke wederwaardigheden van Beb Vuyk, die rechtstreeks hun neerslag hadden in haar werk, hier ongenoemd blijven. Vuyks politieke keuzes in de koloniale en postkoloniale tijd hebben haar meermalen langdurig in ontheemding gebracht, wat door Birney losjes wordt gereduceerd tot een romantische anecdote, namelijk een levenslange passie voor water. Het is in feite een infame ontkenning van Beb Vuyks leven en streven, maar laten we maar aannemen dat het een niet kwaad bedoelde dommigheid is. De zakelijke ondersteuning van de uitgekozen lectuur is, zacht gezegd, een rommeltje.
Hetzelfde geldt helaas voor de expliciet geformuleerde doelstellingen van deze bloemlezing. Die vertelt volgens de flaptekst ‘tevens de Nederlands-Indische geschiedenis’ en volgens het voorwoord bovendien nog eens de ‘uitgelezen literaire geschiedenis van Nederlands-Indië’ en ‘ook nog die van de Nederlandse spelling’. Dat lijkt me lariekoek, weliswaar hooggestemd, maar misleidend. In een geschiedenis geef of zoek je achtergronden, ontwikkelingen en verklaringen. Die zijn hier niet voorhanden, noch politiek-historisch, noch literair, noch orthografisch. Dit is een bloemlezing, niet minder maar zeker niet meer dan dat.
Birneys boek heeft beslist een geringer tempo-doeloe-gehalte dan de Salamanders van Nieuwenhuys: weinig geschommel op een voorgalerijtje bij de roep van de tokèh. In plaats daarvan wordt de blik sterker dan vroeger gericht op kwesties van ethniciteit. Dat spoort nationaal en internationaal met de heersende belangstellingen. Teksten zijn belangrijke weergevers én bestendigers van ethnische grenzen. We weten inmiddels hoe zwaar de koloniale en postkoloniale last is geweest voor de Indo-Europeanen, die als tussencategorie nooit een vanzelfsprekende identiteit konden opbouwen. We weten gelukkig ook hoe mede door middel van teksten (Ernst Jansz, Marion Bloem, Birney zelf en vele anderen) die identiteit zich in de laatste decennia heeft weten te manifesteren binnen en tegenover de dominante Europese beschaving in Nederland. Legio zijn in Oost-Indische inkt de motieven van vermenging van bloed en cultuur. Het begint al bij Linschoten, en uit de zeventiende eeuw - die karig vertegenwoordigd is - had Birney beslist nog meer materiaal kunnen plukken; de
| |
| |
gepeperde uitspraken van Nicolaas de Graaff zijn weliswaar vaker in bloemlezingen opgenomen, maar vanuit ethnisch gezichtspunt representatief op het onmisbare af.
Deze bloemlezing - en dat is wellicht de diepste drijfveer - wil het verhaal geven ‘van de mesties, het Indisch kind, de liplap, de sinjo, de nonna, de indo, de Indo-Europeaan, de Indische Nederlander, Indische jongens en meisjes en hoe we [curs. AJG] al niet werden en worden genoemd’. Met het persoonlijk voornaamwoord we verklaart Alfred Birney zijn betrokkenheid bij dit boek. Helemaal akkoord, en zo lijken we met Oost-Indische inkt een manifestatie van het actuele ‘writing back to the Empire’ in handen te krijgen. Helaas wordt ook dit uitgangspunt niet consequent volgehouden. Lang niet alle bijdragen delen Birneys perspectief. Het verhaal van is aanvankelijk vooral een stereotyperend verhaal over en evolueert pas geleidelijk naar een verhaal door, zonder dat die verschuiving van focus aan de lezer goed wordt uitgelegd. Ook de gekozen benamingen van de chronologische ‘periodes’ ondergraven het eigen uitgangspunt. Respectievelijk ‘De roep (de verleiding)’, ‘Het bezit (een schijnhuwelijk)’, ‘Het verlies (de scheiding)’, en sommige stukken in ‘De herinnering’ focaliseren eerder vanuit de ervaring van de Europeaan als kolonisator dan vanuit het gezichtspunt van het ‘kind van het land’. Jammer en inconsequent, maar in ieder geval is daarmee het fenomeen inconsequentie in deze bloemlezing consequent volgehouden.
Arie Jan Gelderblom
| |
Jan Goossens, Reynke, Reynaert und das europäische Tierepos. Gesammelte Aufsätze. Münster etc., Waxmann, 1998. Niederlande-Studien 20. ISBN 3-89325-657-1.
Ongetwijfeld is Jan Goossens een van de belangrijkste figuren uit het Europese Reynaert-onderzoek van de laatste decennia, niet alleen vanwege zijn eigen publicaties maar ook door de stimulerende invloed die hij als Münsterse hoogleraar op het onderzoek van anderen heeft gehad. Het is dan ook passend en verheugend dat er nu in een Münsterse uitgave een bundeling van Goossens' Reynaert-artikelen verschenen is. Het boek bestaat uit drie delen. Het eerste handelt over de Nederduitse Reynke de vos, het tweede over de Nederlandse Reynaerttraditie en het derde over de Europese dierenepiek.
Het eerste deel is het meest coherent. Het bevat artikelen over vijf passages waarin de Nederduitse dichter van Reynke de vos zijn voorbeeld, de rijmdruk van Reynaerts historie, ingrijpend bewerkt. De studie van deze passages toont steeds een vergelijkbaar bewerkingsgedrag. Op basis van de gewonnen inzichten wordt dan in het laatste (nieuwe) artikel een profiel van de dichter van Reynke de vos geschetst.
Het tweede deel gaat van Van den vos Reynaerde via Reynaerts historie en de oudste lagen van de gedrukte Nederlandse Reynaertoverlevering naar moderne Nederlandse Reynaertbewerkingen. In dit deel wordt veel aandacht gegeven aan het Dyckse handschrift dat tijdens Goossens' hoogleraarschap in de Universitätsbibliothek van Münster terecht kwam.
Het laatste deel bevat twee algemene artikelen over krachtlijnen in de Europese dierenepiek (de thema's van de zieke leeuw en van de hofdag en de behandeling van taboe's). Deze kunnen
| |
| |
tevens als een globaal overzicht van de ontwikkeling van dit corpus verhalen gelezen worden. Het laatste artikel van dit deel behandelt een detail uit de Ysengrimus.
De hier gebundelde artikelen zijn ontstaan in een periode van ongeveer twintig jaar, maar voor de lezer is het duidelijk dat ze alle van dezelfde hand zijn. Overal tonen zich Goossens' vakmanschap, zijn betrouwbaarheid en zijn behoedzaamheid. Kenmerkend voor zijn werkwijze zijn de grondige documentatie, de neiging tot schematiseren, de aandacht voor relevante details en de geleidelijke, heel genuanceerde uitwerking van de gedachtegang. Het is tekenend, dat in de brede artikelen in het derde deel uitgegaan wordt van een beperkt aantal scènes. Op basis van die bewuste beperking wordt vervolgens verantwoord en genuanceerd gegeneraliseerd. Deze artikelen horen natuurlijk allang tot het vaste instrumentarium van Reynaertonderzoekers, maar wie ze nu in samenhang herleest zal ongetwijfeld Goossens als Reynaertonderzoeker nog meer gaan respecteren.
Voor wie een introductie zoekt in de middeleeuwse dierenepiek en de latere ontwikkeling daarvan, zal de laatste afdeling de interessantste zijn. De twee algemene artikelen daarin bieden een snelle en goede oriëntatie op een zeer omvangrijk en uitvoerig bestudeerd complex teksten. Ze zijn daarom een goede toegang tot omvangrijker en diepergravende studies.
De Reynaertspecialisten zullen waarschijnlijk het eerste deel het meest waarderen. Dat is het meest coherent en het belangrijkste omdat. Goossens hier zo uitgebreid (en met gedeeltelijk nieuw materiaal) zijn visie op de auteur van Reynke de vos uiteenzet. Hij karakteriseert hem als een dichtende ‘prediker’ die zijn voorbeeld vrijmoedig behandelt, waarbij hij streeft naar vereenvoudiging en naar een tegelijk rijkere en sneller verlopende handeling. Hij is een goed vertaler, maar geen groot schrijver. Tegen het eind lijkt hij zijn werk af te willen raffelen. Dit is geen volledig nieuw beeld, maar het wordt hier wel zeer overtuigend en helder gepresenteerd. Het lijkt mij, dat het op algemene instemming zal kunnen rekenen. Dit lijkt uit mijn mond wellicht een vreemde uitspraak, omdat Goossens op een aantal plaatsen in zijn artikel (m.n. p. 76-77 en 84-85) verschillen tussen zijn visie en de mijne aanwijst. Wat de structuur betreft blijf ik inderdaad geneigd de auteur meer krediet te geven dan Goossens doet, maar dat lijkt me een detailkwestie. Wat het geïntendeerde publiek betreft, ben ik het volledig met hem eens. Het verschil dat op p. 84-85 wordt aangewezen, komt voort uit onzorgvuldig formuleren van mijn kant. Het lijkt mij overigens gewenst dat er nog intensiever dan dat tot nu toe gebeurd is, gezocht wordt naar de relaties tussen de formele kenmerken van Reynke de vos en het geïntendeerde publiek van die tekst.
Het middendeel maakt een wat disparatere indruk dan de andere twee. Het bevat bovendien meer herhaling. Met name de komst van het Dyckse handschrift naar Münster krijgt wel erg veel aandacht. Voor Münster zelf was dat natuurlijk een majeure gebeurtenis, maar voor studie van de traditie als zodanig - en daar is dit boek toch vooral voor bedoeld - heeft deze toch minder betekenis. Dit zijn overigens slechts kanttekeningen: alle boven genoemde kwaliteiten zijn ook in dit deel volop aanwezig.
Het boek is zeer verzorgd uitgegeven en ruim geïllustreerd. De illustraties zijn voor een deel noodzakelijke ondersteuning van het betoog en voor een deel ‘versiering’. Voor het laatste is een selectie genomen uit de overvloed aan
| |
| |
moderne illustraties bij het Reynaertverhaal. Het is, kortom, een aanwinst voor iedere zichzelf respecterende Reynaertbibliotheek.
Paul Wackers
| |
Jan Thömisz, Van die becooringe des duvels hoe hij crijstus becoorden. Zestiende-eeuws rederijkersstuk. Bewerkt en hertaald door Herman van Iperen, Renate Overbeek, Steffen Schol, Marijke Spies en Susan Trompert. Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam, Nodus Publikationen Münster, 1998.102 blz. ISBN 90 7365 52 6. Prijs f 27,50 (exclusief verzendkosten)
Thömiszoon heet de auteur op het omslag van deze tekstuitgave, Tomiszoon in het voorwoord, in de algemene inleiding figureert hij als Thomisz en Thönisz, aan het eind van de toneelstuk luidt zijn naam Tomiszoon en onder nr. 20 in de lijst van ‘Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU’ staat hij opnieuw vermeld als Thönisz, die misschien - aldus weer het voorwoord - toch niet dezelfde persoon was als Tomisz.
Hoe dan ook, het toneelstuk van deze moeilijk te traceren rederijker - wellicht was hij een lid van de Amsterdamse kamer d'Eglentier - biedt de lezer een interessant voorbeeld van geëngageerde rederijkersliteratuur en een paar amusante uurtjes. Het bevat ongezouten kritiek op het vervolgingsbeleid ten aanzien van niet-katholieken in de jaren veertig van de zestiende eeuw en op de hypocrisie van zogenaamde bedelmonniken. De toegankelijkheid van de tekst laat niets te wensen over, aangezien de editeurs voor een parallel lopende hertaling gezorgd hebben. De algemene inleiding geeft functionele en compacte informatie over rederijkerskamers, hun organisatiestructuur en het handschrift waaruit deze specifieke tekst afkomstig is. Dan volgen een samenvatting van de inhoud, gegevens over de politieke en maatschappelijke omstandigheden waaraan de toneeltekst refereert, een antwoord op de vraag op welke bijbel de bijbelcitaten in het stuk terug gaan, achtergrondgegevens over een drietal prominente personages (de duivel en de twee sinnekens) en ten slotte een korte paragraaf ‘poëtica’.
Van die becooringe des duvels hoe hij crijstus becoorden is te bestellen bij de boekhandel of rechtstreeks bij de Stichting Neerlandistiek VU, Faculteit der Letteren, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam.
Marijke Meijer Drees
| |
Naar hoger honing? Plato en platonisme in de Nederlandse literatuur. Red. Marcel F. Fresco en Rudi van der Paardt. Groningen, Historische Uitgeverij, 1998. ISBN 90 6554 381 3. Prijs f 65,-. 266 p.
Begin 1998 verscheen bij de Historische Uitgeverij de bundel Naar hoger honing? Plato en platonisme in de Nederlandse literatuur, onder redactie van Marcel F. Fresco en Rudi van der Paardt. De bundel bevat twaalf artikelen van de hand van elf auteurs. Gekozen is voor een chronologische opzet. Achtereenvolgens worden behandeld: Coornhert (door Fresco), H.L. Spiegel (door Annemarie van Toorn), Vondel (door J.D. Meerwaldt †), Frans Hemsterhuis (door Fresco), Jacob Geel (door Wim van den Berg), Willem Kloos (door Piet Kralt), Geerten Gossaert (door J. de Gier), Bordewijk (door Chris Rutenfrans), B. Rijdes (door Rudi van der Paardt), Ida Gerhardt (door Mieke Koenen), Cees Nooteboom (door Harry Bekkering) en Geerten Meijsing (door Arnold Heumakers). Een bont gezel- | |
| |
schap! De keuze voor de behandelde literatoren wordt niet verantwoord. De artikelen worden voorafgegaan door een inleiding over het platonisme van de hand van Fresco. De titel van de bundel is ontleend aan Nijhoffs ‘Het lied der dwaze bijen’, maar men vindt geen bijdrage over hem in deze bundel, hij komt slechts zijdelings aan de orde.
Opmerkelijk is dat een artikel over de dichter en classicus P.C. Boutens - toch wel de meest platonische onzer dichters - ontbreekt in deze bundel. Want een écht goede studie over Boutens en Plato bestaat nog steeds niet. Het boekje dat Anton Reichling S.J. in 1925 publiceerde onder de titel Het Platonisch denken bij P.C. Boutens is immers al lang achterhaald. Het beste over Boutens en Plato is wat W. Blok erover schreef in zijn P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe (1983). In Fresco's inleiding valt in een noot te lezen dat het in de bedoeling gelegen heeft een aparte bijdrage aan Boutens te wijden in deze bundel, maar dat dit ‘door omstandigheden’ niet is gelukt. Daarom besteedt Fresco in zijn inleiding extra aandacht aan Boutens. Het blijft merkwaardig dat in een boek over platonisme in de Nederlandse literatuur zo weinig over Boutens te lezen valt en zo veel over figuren als Hemsterhuis en Rijdes. J.D.F. van Halsema heeft er destijds in een bijdrage aan de bundel Dichters brengen het te weeg (1994) op gewezen dat het interessant zou zijn om eens te kijken naar de ‘tijdelijke Boutens’, om zo te laten zien dat Boutens' omgang met Plato ‘typisch 1900’ was. Hij pleitte voor een onderzoek naar ‘de Plato-interpretatie van het fin de siècle’, hetgeen zou kunnen bijdragen aan ons inzicht in het fin de siècle en in Boutens. Walter Pater's Plato and Platonism (1893) heeft een grote invloed gehad op de literatuur van het fin de siècle, maar hieraan wordt geen aandacht besteed in Naar hoger honing?. Heel jammer, want deze bundel zou nu juist de plek bij uitstek zijn geweest om met een frisse blik naar Boutens en Plato te kijken. Gelukkig staan er wel tal van andere interessante artikelen in deze bundel.
Graag wil ik nog ingaan op de bijdrage van J. de Gier over de pariagedachte bij Geerten Gossaert. De dichter is volgens Gossaert een paria: hij hoort niet thuis in de maatschappij, hij is een uitgestotene. De pariagedachte had Gossaert opgedaan bij Plato. Gossaert sprak zich voor het eerst in 1911 over deze visie uit in zijn essay ‘Francis Thompson’. Daarna keert de pariagedachte herhaaldelijk terug in Gossaerts oeuvre. De Gier schrijft dat Boutens in 1937 de pariagedachte in een lezing die hij hield ter gelegenheid van Vondels 350ste geboortejaar van Gossaert ‘overnam’. Boutens zei bij die gelegenheid onder meer: ‘De grote kunstenaar zal ten eeuwigen dage een maatschappelijke paria blijven’. Echter, reeds in 1911 heeft Boutens deze gedachte gelanceerd, en wel in de inleiding bij zijn vertaling van Oscar Wilde's De Profundis. Boutens schreef daarin: ‘Het is niet de maatschappij die Wilde tot paria heeft gemaakt. Zij kon het niet. Omdat hij kunstenaar, dat is maatschappelijk reeds een paria was. [...] De kunstenaar staat buiten de maatschappij in wier midden hij leeft’. Het is dus helemaal niet zo zonneklaar wie wat van wie overnam.
In het algemeen vind ik Naar hoger honing? een boeiende en verhelderende bundel, maar soms wel onevenwichtig. De ene bijdrage is veel uitvoeriger dan de andere. Het uit de Volkskrant overgenomen stuk van Arnold Heumakers over Geerten Meijsings roman De ongeschreven leer (1995) had wat mij betreft niet in deze bundel opgenomen te hoeven worden. De samenstellers wilden hier kennelijk graag mee laten zien dat de rol van Plato tot op heden niet is uit- | |
| |
gespeeld in de literatuur. Maar een degelijker artikel zou in deze bundel beter hebben gepast dan een recensie uit de krant. De bundel wordt besloten met een algemene bibliografie over Plato en een bibliografie betreffende de Platoreceptie in de Nederlandse literatuur. Beide bibliografieën zijn beknopt en zeker niet volledig, maar vormen een goede ingang tot de overstelpende Plato-literatuur. Wat ik mis, is een overzicht van Nederlandse Plato-vertalingen. Handig zijn de registers van zaken en motieven, personen en Platoverwijzingen. Daarmee is het boek een prettig naslagwerk. De Historische Uitgeverij heeft wederom een mooi vormgegeven boek op de markt gebracht dat een aanwinst vormt voor de neerlandistiek.
Marco Goud
| |
Herman Brinkman, Dichten uit liefde. Literatuur in Leiden aan het einde van de Middeleeuwen. Hilversum, Verloren, 1997. 415 p. (Middeleeuwse studies en bronnen, 53) ISBN 90 6550 288 2 Handelsed. dissertatie Universiteit van Amsterdam
Via Hoffmann von Fallersleben verwierf de huidige Staatsbibliothek zu Berlin-Preussischer Kulturbesitz in 1850 een klein papieren verzamelhandschrift. Het trok nauwelijks de aandacht van onderzoekers en zelfs de inhoud werd pas onlangs volledig bekend. Jammer, want de codex bevat onbekend laatmiddeleeuws tekstmateriaal en blijkt een rijke informatiebron over het zo slecht bekende literaire leven in een Hollandse stad, Leiden in dit geval, vóór de rederijkers, de late vijftiende eeuw dus. Om tot dergelijke inzichten te geraken was een competente, opmerkzame onderzoeker als Herman Brinkman nodig, die in 1995 separaat de editie van dit handschrift bezorgde. Diens proefschrift óver het handschrift werd cum laude beoordeeld.
Brinkman bestudeerde deze teksten vanuit degene die ze vergaarde, om aldus tevens inzicht te verwerven in de functie van zo'n verzameling voor de samensteller en diens omgeving. Dat was dus het literairhistorisch nog zo duistere Hollandse stedelijke milieu. Daarom is deze bron ook waardevol voor de lopende discussie over burgermoraal en stedelijke literatuur in die periode.
Alvorens de codex zelf onder de loep te nemen, schetst Brinkman informatief en gevarieerd het laatmiddeleeuwse literaire leven in Leiden, onder andere de productie en het bezit van boeken, de liedcultuur, (processie)toneel en omkeringsfeesten. Dankzij een inventief gebruik van de ruimschoots bewaard gebleven archivalia wist hij nieuwe gegevens te vergaren en oudere bij te stellen. Een van zijn vondsten is de tot nu toe onbekende sprookspreker Bertelmees van Watersloet. Opmerkelijke waarnemingen betreffen de relatie tussen economische welvaart en culturele bloei, en het aandeel van de clerus bij de opkomst van drukpers en rederijkerij. Daarbij zij hier nadrukkelijk aangetekend dat bovendien de Leidse rederijkers fundamenteel beschreven worden vanaf hun eerste sporen in 1493 tot ruimschoots na de periode van deze codex, namelijk tot het beleg van 1572.
Alleen vaststaande gegevens uit het Leidse archief kregen in dit hoofdstuk een plaats. Deze prudentie draagt het risico van vertekening in zich. Zo zijn de conclusies over de liedcultuur vooral gebaseerd op die liederen die opschudding veroorzaakten en daarom bewaard bleven. De zangcultuur van alledag blijft daardoor wat onderbelicht.
Binnen het Leidse boekenbezit blijkt deze codex met 124 teksten verspreid over 80 folia uniek. Het is het enige als
| |
| |
‘literair’ te kwalificeren handschrift, met nagenoeg louter berijmde teksten van wereldlijke en geestelijke aard. Om het in Leiden te kunnen plaatsen was een scrupuleuze en deskundige codicologische analyse nodig. Doorslaggevend voor die lokalisatie was de koppeling van het papier, via de watermerken, aan het papier in gebruik op de Leidse secretarie. Via andere ondersteunende gegevens, waaronder identificatie van handschriften, kon dit handschrift uiteindelijk thuisgebracht worden als de persoonlijke verzamelcodex uit de jaren 1472-1481 van de Leidse stadssecretaris Jan Phillipsz. (ca. 1420-1509).
Vervolgens behandelt Brinkman tekstuele aspecten als dialectkenmerken, stilistische overeenkomsten en gebruikte tekstsoorten. De codex bevat diverse, opvallend vaak ‘literaire’, genres, waaronder zeer vroege refreinen. Eén daarvan is de oudste Hollandse rederijkerstekst, voor zover nu bekend. Een acrostichon onthult de auteursnaam, de tot dusver onbekende Willem bastaard van Wassenaar, die nu ineens de oudste Hollandse rederijker is die we bij naam en via werk kennen.
Brinkman typeert het handschrift als een ‘huisboek’, waarvoor hij tijdens de ontstaansperiode ook nog verschuivingen in functie weet aan te wijzen. Bepalend voor het karakter van deze bundel was samensteller Jan Phillipsz., die samen met zijn omgeving in beeld wordt gebracht. De neergelegde wereldbeschouwelijke inzichten ontleedt Brinkman via thema's als hemel en hel, de ethiek van het dagelijks bestaan en de strijd om het eeuwige leven. Opmerkelijk zijn enkele teksten die te relateren zijn aan het stedelijke ambtelijke milieu van Jan Phillipsz. Eén ervan zet deze beroepsgroep zeer positief af tegen de hoffunctionarissen, en wel vanwege hun veel slechtere moraal.
Een samenvattende beschouwing over stad en literatuur in Holland op basis van de gewonnen inzichten sluit deze studie af. Met enig voorbehoud durft Brinkman de stelling aan dat zich in Holland, in de periode tussen sprooksprekers en rederijkers, de aanzetten van een autonome stedelijke literatuur voordeden, met een opvallend religieuze toonzetting. Dit ging gepaard met een zich ontwikkelende burgermoraal, die wilde contrasteren met die van de adel. Stadsklerken als Jan Phillipsz. waren belangrijk in dat proces. Juist omdat diens verzamelhandschrift zo nauwkeurig gedateerd en gelokaliseerd kon worden, bleken veel gedichten bovendien veel specifieker te interpreteren dan anders mogelijk was geweest.
Het handschrift-Jan Phillipsz. heeft in Herman Brinkman de aangewezen onderzoeker gevonden. Erudiet en met scherp inzicht analyseerde hij het via diverse invalshoeken. Zijn overwegingen over mogelijke methodologische problemen daarbij zijn verhelderend. De verworven inzichten verwoordde hij in een goed onderbouwd en uiterst lezenswaardig betoog, dat verrassend nieuw licht werpt op het duistere literaire leven binnen een Hollandse stad vóór de rederijkers. Kortom, een voorbeeldige en inspirerende studie die leert dat er wel degelijk wat gistte.
Anneke C.G. Fleurkens
| |
J.W. de Vries (red.), ‘Eene bedenkelijke nieuwigheid’. Twee eeuwen neerlandistiek. Hilversum, Verloren, 1997.
Verschillende instanties hebben op diverse wijzen herdacht dat tweehonderd jaar geleden neerlandistiek voor het eerst als afzonderlijk vak aan de universiteit is onderwezen. Zo ook de Leidse universiteit, uiteraard: want de eerste hoogleraar in dat vak, Matthijs Siegen- | |
| |
beek, werd op 10 augustus 1799 door de curatoren van genoemde instelling benoemd tot professor eloquentiae hollandicae extraordinarius.
De Leidse herdenkingsbundel, onder redaktie van J.W. de Vries, bevat, na een voorwoord van de redakteur, een zestal bijdragen. Ze gaan achtereenvolgens over de taalkunde (C. van Bree, M. van den Toorn, M. van der Wal), de beoefening van de mediaevistiek (F. van Oostrum), de studie van de literatuur uit 17e en 18e eeuw in de twee daarop volgende eeuwen (M. Spies), literatuurstudie tussen kunst en wetenschap (T. Anbeek), taalbeheersing (A. Braet) en het Nederlands als schoolvak in het v.o. (H. Hulshof). Op enkele artikelen ga ik wat nader in.
Van Oostrums bijdrage, ‘Van toen en nu en straks; de studie van de Middelnederlandse letterkunde’ (p. 54-68) heeft het vooral over personen en tendensen. Zijn verhaal begint niet bij Siegenbeek, maar bij W.J.A. Jonckbloet, ‘de eerste volwaardige hoogleraar op het vakgebied der Nederlandse letterkundige geschiedenis’ (p. 55). Diens grote verdienste is dat hij ‘de Nederlandse literatuurgeschiedenis aansluiting verschafte bij de grote Europese traditie, zoals die voor de Middeleeuwen met name in het Frans getoonzet was’ (p. 57). De ‘summa en apotheose’ van het ‘pionierstijdperk’ is de ‘tweede, volrijpe druk’ 1922) van de Ontwikkelingsgang van J. te Winkel.
Het stuk van Spies, ‘Van “vaderlandsch gevoel” tot Europees perspectief: de studie van de 17e- en 18e- eeuwse literatuur in de 19e en 20e eeuw. En hoe verder?’ (p. 69-83) beoogt een analyse van de ‘valkuilen die er gedurende 200 jaar Neerlandistiek voor ons gegraven zijn’. Er is weinig veranderd in de canon van de topauteurs. Drie factoren vormden met elkaar het ‘zeer krachtig paradigma’ tot ver in onze eeuw: de ‘historisch-maatschappelijke fundering van het dichterlijke talent, de poëtica van gevoel en verbeelding, en het “vaderlandsch gevoel”’ (p. 73). Over de relatie tussen kunst en wetenschap bij de universitaire neerlandici uit de eerste helft van deze eeuw zegt Spies: ‘Voor het eerst werd dichterschap een kwalificatie voor een hoogleraarschap in de literatuur: Verwey en nadien Van Eyck in Leiden, later Heeroma in Groningen’ (p. 77). Spies lijkt hiermee te suggereren dat genoemde koppeling er in de 19e eeuw niet is geweest. Niets is minder waar: de eerste neerlandici in het hoger onderwijs - Simons in Utrecht, Lulofs in Groningen, Kinker in Luik - speelden als dichters een zodanige rol in het literaire circuit, dat zij er (mede) hun benoeming aan te danken hebben gehad. Terecht beklemtoont Spies dat de resultaten van twee eeuwen neerlandistiek kritisch moeten worden doorgelicht op hun bruikbaarheid voor de toekomst. Ik denk dat dat met name geldt voor de tekstinterpretatie, gelet op de voor ons instructieve manier waarop, twee eeuwen geleden, Lulofs, Kinker en anderen met hun literaire verleden omgingen.
Anbeeks artikel, ‘Liaisons dangereuses: literatuurwetenschap tussn kunst en wetenschap’ (p. 84-97), bespreekt onder meer ‘waardeoordeel versus wetenschap’, ‘de interpretatie als hypothese’ en ‘hedendaags positivisme’. Hij begint met de neerlandistiek, maar heeft het daarna uitgebreid over problemen uit de algemene literatuurwetenschap. In zijn inleiding gooit hij de knuppel al in het hoenderhok: ‘in hoeverre valt literatuurstudie te karakteriseren als wetenschap?’ (p. 84). Een probleem ‘waar wij nog steeds mee worstelen’ werd door Te Winkel als eerste gesignaleerd: ‘hoe kan een literatuurgeschiedschrijver objectief blijven terwijl zijn object zozeer waardebepaald blijkt?’ (p. 86). Verwey ‘worstelde met de verstrengeling van aandacht
| |
| |
en oordeel en kwam er niet uit - evenmin als Te Winkel en velen [...] na hen [...] tot in onze tijd’ (p. 88). Daarna bespreekt Anbeek de methodologische discussies (p. 88-95). Hij wordt er niet vrolijk van. Begrijpelijk: de theorievorming was veelal ondeugdelijk en onvruchtbaar. Door dat alles uitgebreid uit de doeken te doen verzuimt Anbeek de vakgeschiedenis van de moderne Nederlandse letterkunde een positieve kwalificatie te onthouden die hij wel geeft aan de beoefenaren van de Midelnederlandse letterkunde. Naast al het steriele gespeculeer is er ook iets anders gebeurd. Ik denk aan die neerlandici die systematisch gegronde en controleerbare uitspraken hebben gedaan over het artefact van het literaire werk, door eenvoudig gebruik te maken van grammatica, lexicon en poëtica. Evenmin te onderschatten is het werk van diegenen die op dezelfde wijze uitspraken hebben gedaan over de receptie van een tekst als esthetisch object. Daar komt nog iets bij: de popularisering van dit onderzoek, door universitaire docenten, in de richting van al die (‘niet-professionele’) leesgroepen en andere literaire clubs waar onze collega's een gewillig oor vinden. De geschiedenis van de gebruiker is niet het minste deel van de vakgeschiedenis.
De bundel, met een intrigerend omslag (‘De bibliothecaris’ (1566) van Guiseppe Arcimboldo), bevat helaas een vijftal foutieve pagina-aanduidingen in de opgave van de ‘Inhoud’ (p. 5), maar gelukkig is die onzorgvuldigheid niet representatief voor de feitelijke inhoud van de bundel.
G.J. Vis (UvA)
|
|