| |
| |
| |
Periodiek
Nelleke Moser
Bertram Mourits
In Amstelodamum (1998, 5) beschrijft T. Goedings ‘Een bijzonder rederijkersmanuscript. Het Gedenckboeck van de schilder Jan Sieuwertsz Kolm (1590-1637)’. Het Gedenckboeck is een rijk geïllustreerde autobiografie, aangevuld met liederen, gedichten en twee toneelstukken van Kolms hand. De afbeeldingen zijn niet alleen portretten van het gezin Kolm, maar ook toneelfiguren, tableaux vivants en blazoenen van de Brabantse kamer Het Wit Lavendel, waarvan Kolm lid was.
Het gaat goed met de Nederlandse biografie, zoals blijkt uit het Biografie Bulletin. In 1999, 1 is aandacht voor biografieën over Anne Frank, Brel, Wilhelmina en Jan Hanlo. Over dat laatste boek is Wam de Moor overigens niet buitengewoon enthousiast.
De Boekenwereld (1998, 4) bevat een artikel van J. Spoelder en R.J.A. te Rijdt over een schilderij van een leerling met prijsboeken van de Latijnse school in Den Haag (‘Bij de voorplaat’). L. Buijnsters-Smets schrijft over ‘H.P. Oosterhuis, een veelgevraagd illustrator van kinderboeken in de negentiende eeuw’. Er zijn recensies van G. Jaspers, De zestiende eeuw in de stadsbibliotheek Haarlem (door B. de Graaf); van J. Mateboer, Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1701-1800 (door P. Altena) en van P. Schneiders, Nederlandse bibliotheekgeschiedenis. Van librije tot virtuele bibliotheek (door L. Kuitert).
Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden (1998, 3) bevat artikel over en een editie van het rederijkersstuk Van Menych Sympel ende Outgedachte ende van Cronijcke door R. Stein (‘Cultuur in context. Het spel van Menych Sympel (1466) als spiegel van de Brusselse politieke verhoudingen’). Het spel wordt vooral belicht vanwege het feit dat het inzicht biedt in de legitimering van de bestaande sociale verhoudingen in de middeleeuwen en de rol die de vorst daarbij speelde. De twee centrale vragen van het stuk zijn namelijk de afstamming en het gewenste gedrag van Karel van Charolais. Het nummer bevat verder recensies van V.D. Roeper en G.J.D. Wildeman, Reizen op papier. Journalen en reisverslagen van Nederlandse ontdekkingsreizigers, kooplieden en avonturiers (door L. Damen); G. Sonnemans (ed.), Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden en H. Kienhorst, G. Sonnemans (ed.), Het Tübingse Sint-Geertruihandschrift (door R. van den Berg); H. Luijten en M. Blankman (ed.), Minne- en zinnebeelden. Een bloemlezing uit de Nederlandse emblematiek (door E. Stronks); A. Maljaars, Het Wilhelmus. Auteurschap, datering en strekking. Een kritische toetsing en nieuwe interpretatie (door A. Th. van Deursen). Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden (1998, 4) bevat recensies van o.a. L. Kooijmans, Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw (door D. Haks); E. Sjoer, Lessen over welsprekendheid. Een typering van de retorica's van de eerste hoogleraren in de Nederlandse welsprekendheid in de
| |
| |
Noordelijke Nederlanden (1797-1853) (door G.J. Johannes); J. Dane, ‘De vrucht der Bijbelsche opvoeding’. Populaire leescultuur en opvoeding in protestants-christelijke gezinnen, ca. 1880-1940 (door J. Sturm); E. Stronks, Stichten of schitteren. De poëzie van zeventiende-eeuwse gereformeerde predikanten (door A.G.C. Fleurkens); A.A. Sneller, Met man en macht. Analyse en interpretatie van teksten van en over vrouwen in de vroegmoderne tijd (door E. Kloek); P. Obbema, De Middeleeuwen in handen. Over de boekcultuur in de late Middeleeuwen (door. M. van Kuik); P. Berendrecht, Proeven van bekwaamheid. Jacob van Maerlant en de omgang met zijn Latijnse bronnen (door. J. van Herwaarden).
Bzzlletin (1988, 260) is een themanummer over eendagsvliegen, al noemen ze het anders: over schrijvers die vooral dankzij een boek voortleven, Theo Thijssen, Jan Cremer (het praatje dat Komrij bij de huldiging te Enschede hield), een interview met Remco Campert (dat wat uit de toon valt). De naam Kellendonk is wat verrassend, die van Hildebrandt wat minder. Van Marcellus Emants wordt juist het belang van zijn overige werk (naast Een nagelaten bekentenis) benadrukt.
Bzzlletin (1999, 263) staat in het teken van stad en literatuur. Gedeeltelijk thematische beschouwingen (Peter Claessens over Bordewijk), gedeeltelijk biografisch (Paul Gellings over vier huizen waarin Harry Mulisch heeft gewoond). Verder onder andere: over het Haarlem van Louis Ferron, het Moskou van Walter Benjamin, het Parijs van Pierre Reverdy. Het nummer opent met een fraaie beschouwing van Hans Aarsman, ‘Entschuldigung, wie heisst denn diese Strasse?’ Bzzlletin (1999, 264) staat in het teken van Bij nader inzien en bevat artikelen en interviews over/met/van Voskuil, Frida Vogels en Bert Weijde.
De Driemaandelijkse Bladen (1998, 4) geven onder het motto ‘Balans in duplo’ een overzicht van de persoon en het werk van K.H. Heeroma alias Muus Jacobse. Het nummer bevat bijdragen aan een symposium ter herdenking van de 25e sterfdag van Heeroma in 1997. Zijn activiteiten als dialectoloog, taalhistoricus, dichter en mediëvist worden belicht door respectievelijk J. Goossens, T. Hofstra, H. Entjes en F. van Oostrom. Het nummer wordt afgesloten met een bibliografie van Heeroma's werk, waaronder ook zijn literaire productie als Muus Jacobse.
Dutch Crossing (1998, 1) wordt grotendeels in beslag genomen door de renaissance. Naast een vertaling van Huygens staat een nieuwe vertaling van Willem van Oranje's ‘Apology’ voor de Staten Generaal - vooral voor historici interessant. Tevens een artikel van Judit Gera over Gorter en Van Gogh.
Frame (1998, 3) bevat een herwaardering van de Afrikaanse streekroman (of: farm novel), door H.P. van Coller. Hij wijst erop dat het genre parodistisch postmodern gebruikt wordt door de jongste generatie schrijvers, en dat het zo politiek ingezet kan worden.
Historisch Tijdschrift Holland (1998, 4/5) is een themanummer over liefde. Voor neerlandici kunnen interessant zijn: R. Veenman, ‘Heinsius en Rossa: ware liefde? Over de liefdespoëzie van een Leidse humanist’ en L. Kooijmans,
| |
| |
‘Liefde in opdracht. Emotie en berekening in de dagboeken van Willem Frederik van Nassau’. J. van Waterschoot bespreekt naar aanleiding van de tentoonstelling ‘Meisjes’ in het Multatuli Museum het liefdesleven van Eduard Douwes Dekker en diens opvattingen over vrouwen, emancipatie, liefde en politiek.
In Indische Letteren (1998, 3/4) onder andere een bijdrage van Gerard Termorshuizen over de receptie van Indische literatuur. Hij volgt vooral de glorietijd, die overigens vooral kwantitatief lijkt te zijn (‘Daar heb je waarachtig wéér een Indische roman’). Dat de kwaliteit hieronder leek te lijden, zit de grote namen uit die tijd (P.A. Daum), begrijpelijk, dwars.
In Jong Holland (1998, 4) komt Van Gogh aan de orde. Jan Husker schrijft over de paradoxale status van enkele brieven van Van Gogh: nooit verstuurd, wel gepubliceerd.
Lampas (1999, 1) bevat een artikel van V. Hunink over een verwijzing in het werk van Komrij naar De gouden ezel van Apuleius. Hunink koppelt dit motief aan de anti-idealistische poëtica van Komrij (‘“Wie dichten kan is nog niet dorn genoeg”. Gerrit Komrij en Apuleius’).
In Literatuur (1998, 6) schrijft J. Koch over de Couperus' Italiëroman Aan den weg der vreugde uit 1908 (‘Hagedisje in de zon’). Centraal in het artikel staan de symbolische antithesen in de roman die het koude, ziekelijke noorden tegenover het sensuele, geneeskrachtige zuiden plaatsen. W. Poelstra spreekt met M. Meijer over de voordelen en valkuilen van interdisciplinariteit. R. Delvigne bespreekt enkele historische achtergronden van De tranen der acacia's van W.F. Hermans. N. Noordervliet en H. Stouten brengen in ‘Een voetstap in het natte zand’ Belle van Zuylen tot leven. Th. Möhlmann beschrijft de voorbereidingen voor de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis en de principiële en pragmatische keuzes die daarbij gemaakt worden (‘Meer geiten in het kolenveld. Op weg naar een nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis’). Het nummer bevat recensies van onder meer M. Keblusek, Boeken in de hofstad. Haagse boekcultuur in de Gouden Eeuw en H. Bots, O.S. Lankhorst en C. Zevenbergen (red.), Rotterdam bibliopolis. Een rondgang langs boekverkopers uit de zeventiende en achttiende eeuw (beide door P.J. Verkruijsse) en van H.G.M. Prick, In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890 (door P. Hoffman).
In Literatuur (1999, 1) geeft T. Anbeek een schets van de geschiedenis van de roman van de klassieke oudheid tot heden. Op basis hiervan voorspelt hij dat auteurs die publiekgericht willen schrijven (ook al worden ze daarmee slecht ontvangen in de literaire kritiek) zullen terugkeren naar beproefde technieken als spanning en plot (‘De roman in de eenentwintigste eeuw. Terug naar de bron?’). L. Jensen schrijft over Nederlandse vrouwentijdschriften in de achttiende en negentiende eeuw (‘Van Dames-Post tot Onze Roeping’). Ze onderscheidt verschillende categorieën: enerzijds vroege tijdschriften, die aan handwerken en mode gewijd waren en waarin moralistische lectuur voor en door vrouwen werd aangeprezen en anderzijds de latere politieke, emancipatorische tijdschriften die in de eerste
| |
| |
feministische golf op de markt kwamen. O. Westers speurt naar de wortels van negentiende-eeuwse rederijkerskamers in studentencorpora, onder meer in Leiden (‘Rederijkers, studenten en voordrachtskunst in de negentiende eeuw’). Er is volop aandacht voor de contacten met buitenlandse literatuur in dit nummer. M. Steenmeijer schrijft over de opgeblazen stijl in boekenbijlagen van Spaanse kranten (‘Hardnekkige mythomanie, troostende metafysica's. Spaanse versus Nederlandse literaire kritiek’). J. Grave interviewt C. ter Haar, hoogleraar neerlandistiek in München, over twintig jaar Nederlandstalige literatuur in Duitsland en M. Janssens schrijft over Walschap en Vlaanderen. N. Noordervliet en H. Stouten verplaatsen zich in de achttiende-eeuwse schrijfster Petronella Johanna de Timmerman. Het nummer bevat recensies van de volgende boeken: Karel ende Elegast. Vert. door K. Eykman, bez. door A.M. Duinhoven (door R. Resoort); C. Huygens, Trijntje Cornelis; een volkskomedie uit de Gouden Eeuw. Ed. H.M. Hermkens, vert. P. Verhuyck (door M. van Otegem); S. Huigen, De weg naar Monotapa. Nederlandstalige representaties van geografische, historische en sociale werkelijkheden in Zuid-Afrika (door A. Zuiderweg); R. Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw. Het tijdschrift De Gids (door W. van den Berg); H. Brems e.a. (red.), Nederlands 200 jaar later. Handelingen Dertiende Colloquium Neerlandicum en J.W. de Vries (red.), ‘Eene bedenkelijke nieuwigheid’. Twee eeuwen neerlandistiek (beide door N. Laan).
Madoc (1998, 3) bevat een artikel van M. Hageman, ‘De tranen van de keizer. Emotioneel vertoon als vorstelijk ritueel in de negende en tiende eeuw’, waarin de auteur laat zien dat beschrijvingen van de uiting van emoties bij middeleeuwse vorsten niet moeten worden opgevat als een kinderlijke, ongecontroleerde reactie op gebeurtenissen, zoals Huizinga suggereerde, maar als middelen die de beeldvorming rond de vorst bepaalden, zoals alle vormen van houding en gebaar deel uitmaakten van gestileerde rituelen. F. Brandsma bespreekt onder de titel ‘Lachen met die middeleeuwers?’ een viertal recent verschenen boeken over komische genres in de middeleeuwen, te weten De jongeman met twaalf vrouwen. Boerten uit de twaalfde en dertiende eeuw, vert. en ingel. door E. van Altena; Medieval comic tales, ed. D. Brewer; F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertelling en M. Bayless, Parody in the Middle Ages. The Latin tradition. R. Zemel bespreekt de rol van Maria van Champagne als opdrachtgeefster van Chrétien de Troyes' Lancelotroman. Zemel spiegelt de verhouding van de personages in de roman aan die tussen Chrétien en Maria van Champagne, en concludeert dat Chrétien een literair spel speelde. Door Maria als opdrachtgeefster in zijn proloog te noemen, schonk Chrétien haar niet alleen de eer van als Muze gefunctioneerd te hebben, maar ook de verantwoordelijkheid voor het thema van de roman: liefde buiten het huwelijk. Het nummer bevat verder recensies van onder andere: J. Janssens en M. Meuwese, Jacob van Maerlant Spiegel Historiael. De miniaturen uit het handschrift Den Haag, KB KAXX (door E. Mantingh); S. Severus, Het leven van de heilige Martinus, vert, en ingel. door P. Nissen en E. Rose (door W. van Egmond); W. van Anrooij, Helden
van weleer. De negen besten in de Nederlanden (1300-1700) (door R. Stein).
| |
| |
Madoc (1998, 4)M is een afscheidsnummer voor redacteur E. Mantingh, met bijdragen van huidige en vroegere redactieleden. Dit zorgt voor een afwisselende aflevering. S. Oppenhuis de Jong schrijft over een episode in de Lancelotcompilatie, de Luikse fragmenten en de Oudfranse Perceval (‘.V.c. merchis, biax tres dols sire’). K. van Vliet schrijft over ‘De zalige nagedachtenis van deken Otto; de annalen van St.-Marie beschouwd in hun context’ en R. Harp gaat in op muziekinstrumenten in opgegraven Azteekse steden (‘Een kleine terts in de benen’). J. Westerman interviewt de Frans-Catalaanse kunsthistoricus Xavier Barral i Altet over diens visie op de middeleeuwen. H. van Engen vraagt zich af ‘Schreef Jacob van Maerlant oorkonden voor de heer van Voorne?’ en N.J. Brederoo laat zien hoe Jeanne d'Arc gezien werd door cineasten, in de serie over de middeleeuwen in de film. W.R Gerritsen en W. Wilmink geven een voorproefje van een boek over middeleeuwse lyriek; Th. Summerfield schrijft over Robin Hood (‘Eeuwenoud en springlevend); L. Bosman schrijft over beeldvorming in “De uitvinding van de gotiek; abt Suger sinds Erwin Panofsky”. Andere onderwerpen die aan bod komen zijn kleding (O. Vervaart, “Van stof tot gewaad. Adviezen over kleding van Adriaan Boeyens en Nicolaas Everaerts”), rituelen (M. Hageman, “De gebeten hond? Het gebruik van honden in rituelen van vernedering”) en tuinen (M. Rappolat, “Een middeleeuwse lusthof”). T. Sterk blikt terug op de vroegste geschiedenis van Madoc en in de serie “De multimediëvist” schrijft J. van Gemert over websites op het gebied van de middeleeuwse muziekgeschiedenis.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman (1998, 3) bevat twee artikelen over Dirk Kuipers, muntmeester, schilder, dichter met een “wispelturigen, zedelozen, verwilderde en verkwistende aard”, zoals de brief luidt waarmee men hem op vierenveertig-jarige leeftijd voor de eerste maal in het verbeterhuis te Dordrecht liet plaatsen. P. Breman schetst Kuipers’ levensloop en geeft diverse proeven van diens dichterschap (‘Dirk Kuipers (1733-1796), onverbeterlijk kunstenaar’) en P. Altena gaat dieper in op een reeks gedichten die Kuipers aan diverse ballonvaarten wijdde (‘“Geen stervling deed ooit zulk een' smak”. Dirk Kuipers en de Historie en het Einde der Luchtbollen (1786)’). Verder in dit nummer: J. Bruggeman, ‘De betekenis van het woord theebriefje’ en recensies van o.a. Gerrit Paape, De Bataafsche Republiek (...). Ed. P. Altena en M. Oostindië (door A.J. Hanou) en van P.J. Buijnsters en L. Buijnsters-de Smet, Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800 (door M. de Niet).
Millennium (1998, 2) bevat recensies van de volgende boeken: B. Besamusca en A. Postma (ed.), Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelot-compilatie (...) (door G. Claassens); B.A.M. Ramakers, Spelen en figuren. Toneelkunst en processiecultuur in Oudenaarde tussen Middeleeuwen en Moderne Tijd (door P. Trio); G.H.P. Sonnemans, Functionele aspecten van Middelnederlandse versprologen (door D. van der Poel); R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (red.), Emoties in de Middeleeuwen (door T. Lemmers); R. Stein, Politiek en historiografie. Het ontstaansmilieu van Brabantse kronieken in de eerste helft van de vijftiende eeuw (door J.W.J. Burgers); A. Zeebout, Tvoyage van mher Joos van Ghistele (ed. R.J.G.A.A. Gaspar) (door I. Bejczy).
| |
| |
Musaeus (1998, 2) heeft als thema ‘toverij’. De gebruikelijke opzet wordt gehanteerd: het nummer biedt verschillende passages over toverij uit zeventiende-eeuwse teksten, ieder voorzien van een bondige inleiding. Twee artikelen gaan aan de passages vooraf. J.F. van Dijkhuizen confronteert twee zeventiende-eeuwse Engelse traktaten over duiveluitdrijving met de fysieke en talige uitbeelding van bezetenheid in Shakespeare's King Lear (Mystiek lichaam, King Lear en bezetenheid) en B. Thijs schrijft over De betoverde Weereld van Balthasar Bekker, waarin bijgeloof bestreden wordt met een moderne vorm van bijbelexegese (‘Balthasar Bekker (1634-1698): ijsbreker van het bijgeloof’).
Ons Erfdeel (1998, 5) besteedt aandacht aan de veranderende verhouding tussen Zuid-Afrika en Nederland: Eep Francken schrijft over Riana Scheepers (‘Vrouwen winnen in Afrika’), en Ena Jansen vergelijkt ‘De culturele relatie Nederland-Zuid-Afrika: vroeger en nu’. Nederland zou een soort poort tot de rest van de wereld kunnen zijn voor Zuid-Afrika, aldus Jansen. Recensies over onder andere Ester Jansma (door Geert Buelens), Jacques Hamelink (door Kees van Domselaar), Jan Kal (door Aart van Zoest) en Cobra (door Juleke van Lindert).
Ons Geestelijk Erf (1998, 1) bevat een artikel van H. Kienhorst en M.M. Kors over verzamelhandschriften (‘Corpusvorming van Ruusbroecs werken’). K.M. Christensen schrijft over de editoriale bemoeienissen van een karthuizer procurator uit Keulen met een tractaat van de Oisterwijkse begijn Maria van Hout. Haar Der rechte wech zo der evangelische volkomenheit werd aan het begin van de zestiende eeuw door hem uitgegeven met een inleiding en commentaar om dienst te doen in de strijd tegen de Reformatie (‘Maria van Hout and her Carthusian Editor’). Het nummer bevat recensies van onder meer Het leven van de zalige maagd Clara. De middelnederlandse bewerking van de Legenda Sanctae Clarae Virginis (ed., vert. en inl. L. Jongen e.a.) (door M. Piters).
In De Parelduiker (1998, 3) publiceert H.T.M. van Vliet reisaantekeningen die J.H. Leopold in Italië maakte. Van Vliet laat zien hoe een onuitgesproken liefde en een schilderij van Botticelli als inspiratiebronnen voor Leopolds poëzie gefungeerd hebben (‘“Hier ligt de wereld in een droom”. Italiaanse reisaantekeningen van J.H. Leopold’). Ch. Vergeer beschrijft Van Schendels verhouding met Italië, waar hij veeleer om gezondheidsredenen dan om romantische affiniteit met het zuiden ging wonen (‘Verdichtsel van zomerjaren. Het heimwee van Arthur van Schendel’). N. Maas bespreekt in de reeks over satirische tijdschriften in Nederland het blad Abraham Prikkie's op- en aanmerkingen. Verder in dit nummer: J. Versteegh, ‘Dichter op de saffische rots. Jan Engelman en Saar de Swart - hun vriendschap’ en N. Keuning, ‘Nu weet ik wie gij zijt. Leven als Reve in Frankrijk’. In de rubriek Laagwater gegevens over Cheops, Jopie Breemer, Italiaanse belangstelling voor Nederlandse poëzie en over Simon Vestdijk.
De Parelduiker (1998, 4) is geheel gewijd aan Johan Polak. Het nummer bevat artikelen over zijn leven (door T. Möller), Polak als uitgever (door M. Pieters), de breuk met Gerard Reve (door K. Gottlieb), Polak als editeur (door H.T.M. van Vliet), Polak als
| |
| |
bibliofiele verzamelaar (door S.A. Bakker), Polak en Van Gennep (door H. Groenteman) en over Polak als doctor honoris causa (door A.D. Leeman). Naast de aandacht voor Polak zijn er nog de vaste rubrieken. N. Maas schrijft in de serie ‘Satirische tijdschriften in Nederland’ over De Ware Jacob, een blad dat aan het begin van de twintigste eeuw ruim tien jaar verscheen.
De Poëziekrant (1999, 1) herdenkt Vasalis, bij monde van Yves T'Sjoen en Remco Ekkers. Interviews met Huub Beurskens (‘Peter Nijmeyer had een lang gesprek’) en Miriam Van hee. Nieuw werk van onder andere Rob Schouwten, Maarten Doorman en B. Zwaal.
Quaerendo (1998, 3) bevat een artikel van A. Leerintveld over de bibliotheek van Constantijn Huygens (‘Magnificent paper: the library of Constantijn Huygens’) en een recensie van N.M. Orenstein, Hendrick Hondius and the business of prints in seventeenth-century Holland (door M. Keblusek).
Quaerendo (1998, 4) bevat de volgende artikelen: Chr. Coppens, ‘Seven liberal arts and ten commandments: the decoration intended for the library of the Celestine Monastery of Heverlee, Louvain’; P. Begheyn SJ, ‘Incunabula in the library of the jesuit college at Maastricht, 1733’; J. Storm van Leeuwen, ‘An unknown book of William of Orange discovered’.
Queeste (1998, 2) is gewijd aan het Comburgse handschrift. Het nummer bevat de teksten van lezingen die werden gehouden op een studiedag in Groningen in 1997, waar de integrale editie van de teksten uit het Comburgse handschrift (door H. Brinkman en J. Schenkel) werd gepresenteerd. Het nummer bevat tevens een recensie van deze editie door H. Pleij. In de bijdragen wordt aandacht besteed aan problemen die kenmerkend zijn voor verzamelhandschriften: de mogelijke samenwerking tussen kopiïsten en de materiële en inhoudelijke verwantschap tussen de delen van een convoluut. De artikelen zijn: H. Brinkman, ‘Het Comburgse handschrift en de Gentse boekproductie omstreeks 1400’; J. Schenkel, ‘Tekstcollecties: wullekeurig of weloverwogen? Een verkenning naar aanleiding van de “Comburg-collectie”’; J.A.A.M. Biemans, ‘Hand I: kopiïst of bezitter? Suggesties vanaf de zijlijn’; W. Kuiper, ‘De filoloog als patholoog-anatoom’; W.P. Gerritsen, ‘Het verzamelhandschrift in de literatuurgeschiedenis’; H. van Dijk, ‘Verzamelhandschriften en literatuurgeschiedschrijving. Verslag van een forumdiscussie’. Het nummer wordt afgesloten met een register op de jaargangen 1 tot en met 5 door R. van Eekelen.
Septentrion (1998, 4) besteedt aandacht aan de onlangs overleden Anton van Wilderode, en eert hem met een bijdrage van Dirk de Geest (‘Un Virgile Flamand’) en enkele vertalingen van zijn poëzie. Tevens is er aandacht voor Jacques Brel en Cees Nooteboom.
Septentrion (1999, 1) gaat voort met de promotie van Nederlandse literatuur van Europees formaat. Het is de beurt aan Harry Mulisch, wiens Ontdekking van de hemel door twee vertalers wordt ontleed. Verder een beschouwing over J.H. Donner, goede vriend van Mulisch, van wie ook twee artikelen zijn vertaald. André Klukhuhn beschouwt de band tussen markt en universiteit (en de problematische verhoudingen tussen de
| |
| |
twee). Verder: van en over Guido Gezelle, Cyriel Buysse, Rutger Kopland en Annie M.G. Schmidt.
Spiegel Historiael (1998, 11/12) is een themanummer over Nederland en het fin-de-siècle 1880-1919. Voor neerlandici kunnen vooral de volgende artikelen interessant zijn: E. Smulders, ‘Journalistiek en pers in het fin-de-siècle’ en M. Braun, ‘Socialisme en feminisme. Liefde en politiek in twee tendensromans’ (over C. Goedkoop, Hilda van Suylenburg en C. Huygens, Barthold Meryan, beide uit 1897).
In Spiegel der Letteren (1998, 4) schrijft W. van Anrooij over ‘Het reisjournaal van Sint Brandaan, het publiek en de waarheid’. Hij concludeert dat het verhaalkader, het reisjournaal, in veel interpretaties wordt beschouwd als een onderdeel van het verhaal: Brandaan zou op reis moeten om een door hem verbrand boek te herschrijven. Volgens Van Anrooij is het schrijven van het reisverhaal slechts een middel om de aanschouwde wonderen te boekstaven. Het doel van de reis is dat Brandaan zijn eigen geloof moet herstellen. H. van Lierop-Debrauwer wijdt een artikel aan Mensje van Keulen als ‘dubbelpublieksauteur’. Ze gaat na in hoeverre de waardering voor het oeuvre van Van Keulen samenhangt met het feit dat ze zowel voor kinderen als volwassenen schrijft. H. Kienhorst en H. Mulder publiceren een frragment van een Middelnederlandse vertaling van het Chanson d'Aspremont en J. Baetens geeft aan de hand van Imagenation. Popular images of genetics van José van Dijck een beeld van het onderzoek naar cultuur en wetenschap zoals dat aan de Universiteit Maastricht wordt verricht (‘Beeldvorming en verhaal. Genetisch onderzoek tussen ken nissociologie, cultural studies en literatuurwetenschap?). Het nummer bevat besprekingen van de volgende boeken: J.A.A.M. Biemans, Onsen Speghele Ystoriale in Vlaemsche (door J. Reynaert); W. Scheepsma, Deemoed en devotie. De koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften (door M.K.A. van den Berg); A.M.J. van Buuren, Den duytschen Cathoen (door A. Faems); K. Enenkel en Ch. Heesakkers (eds.), Lipsius in Leiden (door W. Waterschoot); J. Jansen (red.), Zeven maal Hooft (door W. Waterschoot); J. Jansen (red.), Omnibus idem. Opstellen over P.C. Hooft (door W. Waterschoot); B. Slijper (ed.), J.C. Bloem, de brieven aan Albert
Verwey (door M. de Smedt).
In het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (1998, 3) zetten A.M. Duinhoven en J.W. Klein hun in een eerder nummer van TNTL gestarte discussie over het overleveringsproces van Karel ende Elegast voort (A.M. Duinhoven, ‘Kopiist, corrector en bewerker. Antwoord aan J.W. Klein’ en J.W. Klein, ‘Repliek. Oraliteit en de Karel ende Elegast’). J. Jansen schrijft over ‘De drie deugden des toneelstijls in Vondels “Berecht” bij Jeptha’. M. Klein laat zien dat Couperus' Psyche gebaseerd is op Plato en Plotinus en dat er tevens een band bestaat met een ander werk van Couperus, Metamorfoze. Op grond van deze inzichten geeft Klein een nieuwe interpretatie van Psyche (‘Op weg naar Het. Over het sprookje Psyche van Louis Couperus’): Het nummer bevat recensies van H. Pleij, Dromen van Cocagne. Middeleeuwse fantasieën over het volmaakte leven (door P. Verhuyck); H. Brinkman, Dichten uit liefde. Literatuur in Leiden aan het einde van de middeleeuwen (door D. van der Poel); E. Stronks, Stichten of schitteren. De poëzie van zeventiende-eeuwse gereformeerde
| |
| |
predikanten (door M. de Bruin); O.W. Dubois, Een vriendschap in Réveilkring. De omgang tussen Isaäc da Costa en Willem de Clercq (1820-1844) (door M. van Hattum); M. van Hattum, Jan Frederik Helmers (1767-1813). Leven en werk van een Amsterdamse wereldburger (door N. Maas); J.-W. van de Weij, Beweging en bewogenheid. Het prozagedicht in de Nederlandse literatuur aan het einde van de negentiende eeuw (door E. Leijnse).
TNTL (1998, 4) opent met een bijdrage van J.H. Winkelman naar aanleiding van De burggravin van Vergi. Een middeleeuwse novelle, vert. door W. Wilmink, ingel. door W.P. Gerritsen, ed. R. Jansen-Sieben (‘De Burggravin van Vergi kreeg een nieuwe jas’). A. de Jeu beschrijft het netwerk van contacten van de Friese schrijfster Eelckje van Bouricius (‘Eelckje van Bouricius: een zeventiende-eeuwse dichteres in de marge van de literaire wereld’). S. van Dijk en T. van Raamsdonk vergelijken twee feministische manifesten uit de achttiende eeuw (‘“Ik vermane mijne Sex: leer denken, net denken...”. Betje Wolff en Jeanne Leprince de Beaumont: plagiaat of citaat zonder bronvermelding?’). Verder bevat het nummer recensies van: W. Scheepsma, Deemoed en devotie. De koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften (door J. van Aelst); K. van Dalen-Oskam, Studies over Jacob van Maerlants Rijmbijbel (door E. van den Berg); Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: Van Anna Bijns tot Elise van Calcar (red. R. Schenkeveld- van der Dussen, K. Porteman, L. van Gemert en P. Couttenier) (door T. Streng en A. van Toorn); Jacob Cats, Sinne- en minnebeelden, ed. H. Luijten (door K. Porteman); T. Streng, Geschapen om te scheppen? Opvattingen over vrouwen en schrijverschap in Nederland, 1815-1860 (door L. van Gemert); Vrouwen en kunst in de Republiek. Een overzicht. (red. E. Kloek e.a.) (door L. van Gemert); M. van Nieuwstadt, De verschrikkingen van het denken. Over Menno ter Braak (door I. Koch); E. du Perron, Het land van herkomst (ed. F. Bulhof en G.J. Dorleijn) (door H.T.M. van Vliet). In de rubriek ‘Interdisciplinair’ worden besproken: G. Mak, Mannelijke vrouwen. Over grenzen van sekse in
de negentiende eeuw (door E. van Boven) en R. Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids (door O. Praamstra).
Het Tijdschrift voor sociale geschiedenis (1998, 3) bevat een artikel van M. Braun over Hilda van Suylenburg (l897) door Cécile Goekoop- de Jong van Beek en Donk (‘“Het recht even goed te leven als een man”. Hilda van Suylenburg: tekst en context van een emancipatieroman’). Verder: H. Gras en Ph. H. Franses, ‘Toneelverval getoetst: een statistische analyse van het theaterbezoek te Rotterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw’.
In Tirade (1999, 378) behandelt A. van Dantzig ‘Vestdijk en de psychiatrie’, wat neerkomt op een beschouwing over angst in zowel literair werk als Het wezen van de angst.
In Vaktaal (1998, 2) belooft A.J. Gelderblom dat de nieuwe literatuurgeschiedenis (de ‘opvolger van Knuvelder’) ondanks 9 auteurs voor 7 delen 1 mooi verhaal gaat worden.
In de Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Nederlandse Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde schrijft M. Janssens drie artikelen over
| |
| |
Hugo Claus en William Faulkner. Van een korte receptiegeschiedenis naar ‘textuele confrontaties’ tot aan de merkwaardige vraag ‘plagiaat, “plagiaat”, of (plagiaat)’. Verder: Willy Spillebeen over L'Histoire du Soldat.
De wederopgestane Vestdijkkroniek (1999, 90) geeft het verslag van het symposium ‘Haalt Vestdijk de 21ste eeuw’. Verschillenden buigen zich over deze vraag, waarbij opvalt dat ook hier veel aandacht is voor Het wezen van de angst (Gerrit Glas en René Marres).
In Vooys (1998, 4) gaat de disucssie over Marsman tussen Arie Verhagen en Fabian Stolk nog even door. Verder veel interdisciplinariteit: pointillisme bij Lodewijk van Deyssel, muziek bij Anna Enquist, wetenschap bij Willem Bilderdijk, film bij Willem Jan Otten.
In Vooys (1999, 1): Redbad Fokkema over Elisabeth Eybers (een reactie op het proefschrift van Ena Jansen), Gaston Franssen over Willem Paaps Vincent Haman en Jeroen Kapteijns over W.F. Hermans en zijn gelijk in het maatschappelijk debat.
Zeeland (1998, 4) bevat o.a. een recensie van K. Bostoen, Bonis in bonum: Johan Radermacher de Oude (1538-1617), humanist en koopman (door F.F.X. Smulders).
Het van zichzelf reeds interdisciplinaire tijdschrift De Zeventiende Eeuw (1998, 2) is gewijd aan interdisciplinariteit. Voorafgegaan door een inleiding van L. Noordegraaf laten auteurs uit verschillende vakgebieden hun licht schijnen over dit onderwerp. Aan het woord komen P.J.A.N. Rietbergen, L. Noordegraaf, J. Spaans, E. Kloek, E.J. Sluijter, T. van Strien, L.P. Grijp, en G. Vanpaemel. Van Strien schenkt in zijn bijdrage over de historische letterkunde aandacht aan twee vormen van interdisciplinariteit: die van de historische benadering, waarbij de neerlandistiek gebruik maakt van geschiedenis, theologie, Neolatijn, kerk-, kunst-, muziek-, theater- en boekgeschiedenis en die van een soms meer a-historische benadering, waarbij de aandacht voor verhoudingen tussen man en vrouw, de positie van minderheden en beeldvorming belangrijk is, en waarbij gebruik gemaakt wordt van de inzichten die de sociologie, de antropologie en de psycho-analyse bieden. Die interdisciplinariteit blijkt ook uit de ruim vijftien besprekingen van recente edities, bundels en studies de historische letterkunde van het Nederlands betreffende. Om te volstaan met de publicaties op het gebied van beeldvorming, schrijvende vrouwen, boekgeschiedenis en reisverslagen: M. Meijer Drees, Andere landen, andere mensen. De beeldvorming van Holland versus Spanje en Engeland omstreeks 1650 wordt besproken door A.J. Hoenselaars en Vreemd volk. Beeldvorming over buitenlanders in de vroegmoderne tijd (red. H. Hendrix en T. Hoenselaars) wordt besproken door L.E. Jensen; Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: Van Anna Bijns tot Elise van Calcar (red. R. Schenkeveld- van der Dussen, K. Porteman, L. van Gemert en P. Couttenier) wordt besproken door M.B. Smits-Veldt; Rotterdam bibliopolis. Een rondgang langs boekverkopers uit de zeventiende en achttiende eeuw (red. H. Bots,
O.S. Lankhorst, C. Zevenbergen) wordt besproken door A.M. Th. Leerintveld; en tot slot bespreekt B. Thijs twee publicaties over overzeese
| |
| |
avonturen: V.B. Roeper en G.D.J. Wildeman, Reizen op papier. Journalen en reisverslagen van Nederlandse ontdekkingsreizigers, kooplieden en avonturiers en Om de Zuid. De eerste schipvaart naar Oost-Indië onder Cornelis Houtman, 1595-1597, opgetekend door Willem Lodewycksz. (vert., ingel. en geannot. door V. Roeper en D. Wildeman).
|
|