je niet geboeid raken door de levens en de ideeën van degenen die worden behandeld en je krijgt soms, meegesleept door de vele voorbeelden, de indruk dat in Wenen inderdaad, zoals sommige, niet erg voorzichtige onderzoekers beweren, de twintigste eeuw is uitgevonden. Dat Freud, Schönberg en anderen actief waren in de tijd dat de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie ineenstortte en - wat later - het nationaal socialisme zich aandiende, maakt de stof extra boeiend. Het is het soort materiaal waar een romancier met historische belangstelling wel raad mee zou weten. Er zijn dan ook auteurs die de literaire mogelijkheden hebben uitgebuit zoals, in Nederland, Ferron wiens Tinpest (1997) veel aan het werk van Schorske en anderen heeft te danken.
Bij schrijvers vraagt men zich niet gauw af of hun beeld van de werkelijkheid klopt, bij onderzoekers wel. Er zijn commentatoren geweest die vinden dat de bijdrage van Wenen aan het modernisme wordt overdreven. Er zijn er ook die vraagtekens zetten bij de originaliteit van iemand als Freud en hem een ‘late epigoon van de romantiek’ noemen. Het meest fundamentele bezwaar tegen de cultuurhistorische constructie van Schorske en anderen komt van Gombrich - niet alleen een vermaard tegenstander van de Hegeliaanse cultuurgeschiedenis maar ook Wener van geboorte.
Zijn vader was een jeugdvriend van Von Hofmannsthal, zijn moeder kende Freud en Schönberg, maar als in het gezin muziek werd gemaakt, dan speelde men Mozart en Beethoven en toen Gombrich belangstelling kreeg voor beeldende kunst, ging zijn liefde niet uit naar Klimt of Schiele, maar naar de meesters uit het Kunsthistorisches Museum. (‘Daar nam mijn vader me naar toe als het regende’.)
Uit die biografische feiten blijkt al dat het tijdperk waarover Schorske en anderen spreken geen eenheid is. Men doet er volgens Gombrich verkeerd aan te denken dat men in Wenen rond 1900 ‘de hele dag’ naar twaalftoonsmuziek luisterde of ‘gezeten in Wiener-Werkstätte interieurs, over de fundamenten van de wiskunde of de atoomtheorie converseerde’. Zelfs de beroemdheden die elkaar kenden, deelden lang niet altijd elkaars ideeën en elkaars interesses.
De kritiek van Gombrich lijkt terecht. Hij had alleen misschien vergezeld moeten gaan van een waarderende opmerking over de poging van Schorske op een niet metafysische wijze een cultuurpatroon te ontdekken. Over de manier waarop dat patroon tot stand komt, zwijgt Gombrich. Maar ik kan me niet voorstellen dat hij daar zijn goedkeuring aan geeft. Want wat betekent het bijvoorbeeld als van Schönberg wordt beweerd dat hij, net als de andere ‘intellectuele pioniers van de Weense elite’ het gevoel had ‘dat alles in beweging is, dat de grens tussen het ik en de wereld doordringbaar is’? En wat doen we met de bewering dat Klimt een ‘metapsycholoog (was) van de wereld van het droombeeld, het visioen’? Met behulp van dit soort beeldspraak en sonore zinnen worden meer dan eens verbanden gesuggereerd waarvoor geen duidelijker aanwijzingen bestaan.
Nu was Fin-de-siècle Vienna in zekere zin pionierswerk en iemand moet de tijd worden gegund zijn aanpak te ontwikkelen en verbeteringen aan te brengen. Ik keek dan ook nieuwsgierig uit naar het nieuwste boek van Schorske, Thinking with History. Daarin keert hij nog eens naar Wenen terug. Hij bespreekt zelfs grotendeels dezelfde figuren die hij ook in 1980 behandelde. Jammer genoeg blijkt hij de kritiek die in de tussenliggende tijd op zijn cultuurhistorische constructie is uitgeoefend niet te hebben gebruikt om die constructie te verbeteren. De naam van Gombrich komt in het hele boek niet voor. Aanpak en ideeën zijn niet noemenswaard veranderd.