Nederlandse Letterkunde. Jaargang 4
(1999)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |||||||
‘Twee uit elkaar gegroeide loten eener eenwortelige literatuur’?
| |||||||
[pagina 117]
| |||||||
tegenstelling tussen enerzijds een legale (ideologisch ‘foute’) en anderzijds een clandestiene (ideologisch ‘correcte’) literatuur. Die hoogst onduidelijke situatie wordt bovendien nog versterkt door het ontbreken van een strakke Kultuurkamer - al worden tot de oprichting daarvan diverse schuchtere pogingen ondernomen -, door de gebrekkige controle van de meeste culturele organisaties en door het ontbreken van een systematische voorafgaande censuur.Ga naar eind2 Daarenboven stelt men vast dat de dominante kunstopvatting tijdens de oorlogsjaren vrijwel naadloos aansluiting kan vinden bij de gangbare literatuuropvattingen van het interbellum.Ga naar eind3 Enkel die geheel aparte combinatie van poëticale en institutionele factoren verklaart waarom tijdens de oorlogsjaren het debuut van Louis Paul Boon (De voorstad groeit) probleemloos kan verschijnen en zelfs vrij positief wordt onthaald, waarom Johan Daisne in De trap van steen en wolken expliciet een utopische ‘Nieuwe Wereld’ met Amerikaanse inslag ten tonele kan voeren, en waarom de literatuurwetenschapper Albert Westerlinck de rassische en antisemitische opvattingen van Wies Moens openlijk van antwoord kan dienen in zijn essaybundel Luister naar die stem. In plaats van eens te meer een veralgemenend of impressionistisch beeld op te hangen van de culturele situatie tijdens de oorlogsjaren - en zo de mythevorming rond die periode eerder te versterken dan ze wetenschappelijk te bevragen - wil ik hier een beperkt segment van het literair-kritische vertoog wat grondiger bespreken. In dit artikel wordt met name de problematiek onderzocht van de literaire functietoekenning en, in relatie daarmee, de verhouding tussen Noord en Zuid via een analyse van de berichtgeving over literatuur in één krant, Volk en staat, gedurende één jaar, 1942. De specifieke positie van Volk en staat binnen het toenmalige persbestel is reeds eerder grondig onderzocht.Ga naar eind4 De krant fungeert als de spreekbuis van het Vlaamsch Nationaal Verbond (V.N.V.), onder leiding van Staf de Clercq, en spreekt zich, in overeenstemming met dat politieke programma, van meet af aan uit voor de Nieuwe Orde en een actieve medewerking met de Duitse bezetter, zonder daarom de specifieke eigenheid (en zelfstandigheid) van Vlaanderen uit het oog te verliezen. In de loop van de jaren wordt het echter moeilijk om die ‘gematigde’ positie vol te houden, ook al omwille van de heftige concurrentieslag met het veel radicalere, Germaans denkende DeVlag (de Vlaamsch-Duitsche Arbeidsgemeenschap). De beperking van het corpus tot het jaar 1942 biedt alleszins het voordeel dat de politieke situatie in België op dat ogenblik een vrij stabiele indruk maakt.Ga naar eind5 Tegelijk is het hier geanalyseerde vertoog toch grotendeels representatief voor wat in Volk en staat tijdens de oorlog als literair(-kritisch) programma wordt voorgestaan. Minstens even belangrijk als de kwestie van het corpus lijken mij overigens de methodologische premissen die bij zo een literair-historisch onderzoek worden gehanteerd. In tegenstelling tot wat veelal (stilzwijgend) wordt aangenomen, kan de interactie tussen Vlaanderen en Nederland immers niet worden opgevat als een soort van symmetrie, een simpel overvloeien van communicerende vaten. Binnen een systeemtheoretisch kaderGa naar eind6 wordt integendeel uitgegaan van een principiële asymmetrie tussen enerzijds een specifiek systeem en anderzijds de omgeving van dat systeem, aangezien ieder systeem zijn eigen omgeving creëert door er zich functioneel aan te onttrekken. Met andere woorden, het perspectief van het Vlaamse literaire systeem bepaalt welke beelden (kenmerken, entiteiten, structuren...) met ‘andere literatuur’ worden geassocieerd, welke segmenten binnen die in principe ongeordende horizon van ‘vreemdheid’ als ‘nationale’ literaturen worden onderscheiden, en welke types van relaties vervolgens met die deelsystemen uit de omge- | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
ving worden aangegaan; diverse Europese tradities worden bijvoorbeeld wel als aparte, ‘nationale’ en ‘culturele’ entiteiten gepercipieerd (de Franse, de Engelse... literatuur), terwijl Afrika doorgaans als een homogeen, nauwelijks gedifferentieerd blok wordt behandeld. Een gevolg van dat systeemtheoretische kader is dat de visie van de Nederlandse literatuur op de Vlaamse geenszins te vergelijken valt met het omgekeerde standpunt? eenieder die ooit een boekhandel in Nederland én in Vlaanderen heeft bezocht, is zich trouwens pijnlijk bewust van die wederzijdse selectiemechanismen, leemten en andere prioriteiten. De verhouding tussen Noord en Zuid vormt, met andere woorden, een uitgelezen invalshoek om die institutionele en discursieve profilering van literatuur, taal en het culturele verleden in een permanent spanningsveld van assimilatie en dissimilatie te analyseren. Dat onderzoek moet echter aansluitend geïntegreerd worden in een ruimer kader, dat zowel de eigen poëticale profilering (onder meer in relatie tot de canonisering en de herijking van de eigen literaire traditie) als de relatie tot andere ‘buitenlandse’ literaturen omvat. In wat volgt wil ik die methodologie hanteren bij de analyse van (een bepaald segment van) de literaire kritiek in Vlaanderen, met een speciale aandacht voor de positionering van die ‘eigen’ literatuur ten opzichte van de ‘Nederlandse’. Bijgevolg wordt de ‘Nederlandse’ literatuur hier niet benaderd als een autonome realiteit, maar als een effect van het vertoog, een discursieve constructie die in en door het vertoog over literatuur tot stand wordt gebracht, beladen wordt met betekenissen en connotaties, en al of niet gelegitimeerd. In eerste instantie wordt de ‘objectieve’ berichtgeving vanuit Nederland in kaart gebracht. Aansluitend wordt dan het literair-kritische vertoog van enkele Volk en staat-medewerkers bestudeerd. | |||||||
2 Berichtgeving over ‘Nederlandse’ literatuur: van citaat naar tekstbewerkingEen eerste discursieve strategie om de ‘Nederlandse’ cultuur, en meer specifiek de ‘Nederlandse’ literatuur - om gemakshalve maar die ingeburgerde terminologie aan te houden - in Volk en staat ter sprake te brengen, is die van een min of meer rechtstreekse representatie. Het gaat daarbij om uiteenlopende tekstmodi die er alle op gericht zijn om de Nederlandse literatuur ‘op zich’ voor te stellen, gaande van een ‘objectieve’ berichtgeving of fragmentaire citaten tot het woordelijk overnemen van hele artikelen uit de Nederlandse pers (weliswaar met expliciete bronvermelding om hun ‘externe’ oorsprong te beklemtonen). Toch is, zelfs bij de meest ‘directe’ weergave, de eigen redactionele politiek van de krant en de haar controlerende instellingen nooit ver weg, zodat hooguit tot op zekere hoogte van ‘objectivering’ gesproken kan worden; alle informatie wordt immers per definitie gefilterd door de selectie, de presentatie en de omkadering in de krant. Het voorgehouden beeld van ‘de Nederlandse literatuur’ behelst slechts een summier deel van het potentiële aanbod, dat in Volk en staat bovendien in een andere discursieve samenhang wordt geplaatst. De lezer wordt zo geconfronteerd met een gradatie in het vertoog, variërend van een min of meer neutrale verwoording tot een doorgedreven assimilatie van de ‘Nederlandse’ berichtgeving, die zowel positief (als toeëigening) als negatief (verwerping) kan worden aangewend. In de kroniek ‘Kultuurleven in Vlaanderen en elders’ (22 december 1942) wordt bijvoorbeeld het overlijden van de Nederlandse journalist Henry van Loon bondig vermeld, waarna zonder verdere commentaar een uitvoerig citaat uit de Nieuwe Rot- | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
terdamsche courant wordt overgenomen dat de biografie en de verdiensten van de overledene schetst; hooguit kan de terloopse opmerking dat hij ‘het Parijsche leven als een soort theater’ beschouwde, geïnterpreteerd worden als een vage allusie op de actuele context. Van een specifieke oriëntering van de berichtgeving naar de Vlaamse lezer toe is (buiten de professionele situering van de overledene) in dit geval geen sprake. Andere notities in dezelfde rubriek hebben onder meer betrekking op de plannen van Amsterdam om een groots monument op te richten ter verheerlijking van de Tachtigers (25 augustus 1942). In de rubriek ‘Van dag tot dag’ (25 en 26 januari 1942) wordt dan weer ingegaan op een artikel van T. Goedewaagen uit De schouw, via de reactie daarop van Filip de Pillecijn in Het laatste nieuws. Die kadert het streven van Goedewaagen nadrukkelijk in het kader van het ‘kultureele samengaan van Noord en Zuid’ en uiteindelijk ‘het geheel van het Germaansch geestesleven’. Ook bij andere gelegenheden worden de activiteiten van de Kultuurkamer en haar voorzitter in de krant tegelijk van nabij én van op een zekere afstand gevolgd. Op 29 mei wordt de ‘Inwijding der Nederlandsche Kultuurkamer’ aangekondigd als ‘een zeer bizondere gebeurtenis’, en de week daarop (5 juni 1942) wordt een fragment geciteerd uit een redevoering van Goedewaagen bij de opening van een tentoonstelling van ‘Noordduitsche kunst’ in Groningen, over de hechte band tussen het Nederlandse en het Duitse volk in het licht van het nieuwe Europa. De spanning tussen literaire feitelijkheid enerzijds en discursieve constructie anderzijds wordt nog duidelijker merkbaar in andere bijdragen. Een artikel over ‘Literaire prijzen 1941 in Noord-Nederland’ (8 januari 1942) besteedt bijvoorbeeld driemaal zoveel aandacht aan Jan H. Eekhout als aan de andere prijswinnaars.Ga naar eind7 Eekhout wordt geportretteerd (ook letterlijk, door de opname van een getekend zelfportret als illustratie bij het artikel) als een ‘veelzijdig talent, dat hoop geeft voor de toekomst’, niet het minst omdat hij ‘sterk verbonden [is] met land en volk’. Naast die volkse profilering wordt ook vermeld dat hij zopas een boek liet verschijnen met de titel Tyl Uilenspiegel in Vlaanderen, een extra argument om de ‘Vlaamse’ interesse voor de auteur op te wekken. Berichtgeving en assimilatie worden zo journalistiek nauw op elkaar betrokken. Dezelfde spanning tussen alteriteit (het op zich tonen van ‘vreemde’, i.c. Nederlandse elementen) en identiteit (het assimileren van die vreemde elementen in functie van de autochtone ‘Vlaamse’ literaire traditie) doorkruist ook regelmatig de berichtgeving van de Nederlandse correspondent van de krant, Karel Waternaux, die meestal met zijn initialen (als K.W.) ondertekent. In een aantal gevallen worden zijn korte berichten afgedrukt met een aparte rubriektitel, ‘Flitsen uit Noord-Nederland’, die de authentieke oorsprong van de berichtgeving omzeggens nog sterker in de verf zet. Tegelijk is de aanduiding ‘Noord-Nederland’, die in Nederland zelf hoogst ongebruikelijk is als aanduiding van het eigen taal- en cultuurgebied, symptomatisch voor het Vlaamse kader waarbinnen de berichten van de buitenlandse correspondent geacht worden te functioneren; net zoals de term ‘Zuid-Nederland’ om naar Vlaanderen te wijzen, wijst hij op het Groot-Nederlandse ideaal van Volk en staat. Voor zover de artikelen van Waternaux betrekking hebben op literatuur, belichten ze nagenoeg steeds gebeurtenissen van institutionele aard. De journalist heeft het eigenlijk nooit over auteurs en boeken, maar besteedt vooral aandacht aan de organisatie van het literaire bestel in Nederland: de Kultuurkamer en haar activiteiten, nieuwe reeksen en andere uitgeversnieuwtjes, literaire prijzen... Waternaux | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
waakt er daarbij zorgvuldig over dat hij bij de keuze en de voorstelling van zijn informatie de Nederlandse invalshoek én het specifieke Vlaamse doelpubliek niet uit het oog verliest. Zo verschijnt bijvoorbeeld op 9 september, in de rubriek ‘Kultuurleven in Vlaanderen en elders’, een artikel ‘[v]an onzen Noordnederlandschen korrespondent’ over ‘Een romanprijsvraag in Rijksnederland’. Het eigenlijke nieuws, een romanwedstrijd die uitgeschreven wordt door uitgeverij Gottmer, wordt uitvoerig becommentarieerd in functie van het literair-politieke belang ervan. Aan de ene kant spreekt de auteur zijn reserve uit over het fenomeen van literaire prijzen, waaraan ‘spekulatieve gronden en een toegeven aan het snobisme’ geenszins vreemd zijn - zeker wanneer dergelijke initiatieven niet door de overheid worden genomen -, maar niettemin vindt hij het verheugend dat deze wedstrijd ook expliciet openstaat voor auteurs die afkomstig zijn uit Vlaanderen: ‘Het belooft inderdaad veel goeds voor de toekomst, wanneer de betrekkingen tusschen Noord en Zuid, in volkschen uitbouw, weer normaal zullen zijn en onze Nederlandsche letterkunde in innige wisselwerking van Noord-Nederland en Vlaanderen ongetwijfeld een nieuwe bloeiperiode te gemoet gaat.’ Bij een andere gelegenheid is Waternaux minder optimistisch gestemd. Wanneer uitgeverij Van Strengholt de uitgave van een ‘Vlaamsch Fonds’ overweegt, is de correspondent weliswaar principieel verheugd ‘[v]oor ons, Vlamingen’, maar over het praktische resultaat is hij duidelijk minder te spreken; het heet dat ‘niet veel [wordt] geboden, dat werkelijk als representatief Vlaamsch werk kan worden bestempeld’: ‘Wij zijn er nog lang niet aan toe, dat het thans gebodene als “voortreffelijke uitgaven van kultureel beteekenis” kan worden bestempeld en spreken dan ook de hoop uit, dat een volgende aanbieding in het brengen van werkelijk karakteriseerend Vlaamsch werk ons beter zal kunnen bevredigen.’Ga naar eind8 Tot slot worden in de loop van 1942 een drietal artikels over literatuur integraal overgenomen (met bronvermelding) uit De schouw, het gezaghebbende orgaan van de Nederlandse Kultuurkamer. Via de strategie van het uitvoerige citaat - dat in oorsprong erop gericht is om de ‘andere’ oorsprong van een tekst aan te geven - wordt hier de assimilatie tussen Noord en Zuid nagenoeg volledig gerealiseerd. Het Nederlandse vertoog is volkomen bruikbaar in de Vlaamse context; de poëticale en institutionele belangen van de oorspronkelijke teksten zijn - althans die indruk wordt door het procédé van overname gewekt - zonder meer transponeerbaar. De besproken thema's zijn inderdaad dermate algemeen-programmatisch dat ze ook voor het Vlaamse lezerspubliek relevant blijven: een artikel van Henri Bruning ‘Over individualisme’ (18 februari 1942), een tekst van Jan de Vries ‘Over kinderboeken’ (5 november 1942), en een bijdrage van J. van Ham over ‘Het landelijke in de literatuur’ (15 oktober 1942). Toch valt op hoe de spanning tussen eigenheid en alteriteit behouden blijft. De Nederlandse oorsprong van de teksten is dermate relevant, dat ieder artikel vergezeld gaat van een bibliografische vermelding van de oorspronkelijke tijdschriftaflevering. Tegelijk wordt de relatie tussen Noord en Zuid nader gethematiseerd door een redactionele inkleding die zowel de intrinsieke verwantschap als de onderlinge verschillen tussen Vlaanderen en Nederland ter sprake brengt. Het artikel van Bruning was bijvoorbeeld een week eerder, op 11 februari, al kort vermeld door de Nederlandse correspondent bij zijn bespreking van het tweede nummer van De schouw.Ga naar eind9 Het wordt ingeleid door een mededeling van de redactie: ‘Het [artikel] moge eens te meer een remedie zijn tegen den angst, dien sommige kunstenaars en | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
kunstliefhebbers voor ‘verwachte maatregelen’ van de zijde van het nationaalsocialisme koesteren.’ Dezelfde strategie wordt ook aangewend bij het pleidooi van De Vries voor ‘gezonde’ kinderboeken en een opvoeding waarin tucht en orde centraal staat. Hier wordt enigszins vergoelijkend gesteld: ‘Hoewel het [artikel] klaarblijkelijk tegen een karakteristiek “Hollandsche” mentaliteit gericht is, meenen wij dat het ook voor Zuid-Nederland alleszins zijn belang heeft.’ De bijdrage van Van Ham over de streekliteratuur behoeft blijkbaar geen nadere commentaar, omdat de teneur ervan nauw aansluit bij de door Volk en staat (en vooral dan door Jeanne de Bruyn) gehuldigde literatuuropvatting. Van Ham schetst de evolutie van een landelijke literatuur van de zeventiende eeuw - een door Hooft ‘uit Italië meegebrachte letterkundige mode, waarin zoo weinig onze volksche werkelijkheidszin meesprak’ - over de middelmatige ‘Hollandsche beschrijvingskunst’, naar een authentieke volkse literatuur, die zich keert tegen de stad (‘de konfektiemensch’, ‘de colbertmannetjes’) en de waarden van het landelijke leven verheerlijkt: de arbeid, het geslacht, de woning en de verbondenheid met het land. Centraal daarbij is vooral de notie ‘authenticiteit’, een eigenschap die onder meer bij de ‘Jood Herman de Man’ op een ‘ontwrichtende’ wijze ontbreekt. | |||||||
3 De literaire kritiek in Volk en staat en de kwestie van Noord en ZuidBehalve dat niveau van directe informatie uit het Noorden - dat, zoals ten overvloede is gebleken, van meet af aan gemedieerd wordt door het ontvangende systeem (de redactie van de krant, de geïntendeerde Vlaamse doelgroep, de V.N.V.-prioriteiten, de bezettende overheid...) - wordt de berichtgeving over Nederlandse literatuur evenwel hoofdzakelijk overgelaten aan een aantal eigen, Vlaamse culturele redacteurs en medewerkers. Volk en staat besteedt inderdaad een aanzienlijke aandacht aan beschouwingen over literatuur, plastische kunst en film. Die enorme hoeveelheid artikelen kan, bij nader toezien, geanalyseerd worden als onderdelen van en variaties op één groot onderliggend verhaal, met telkens terugkerende narratieve programma's, actanten en acteurs. De centrale intrige is die van de ontplooiing van het Vlaamse volk, een succesrijke onderneming waarvoor de actuele tijdsomstandigheden blijkbaar bij uitstek gunstige perspectieven bieden. Dat heroïsche verhaal wordt uiteraard telkens weer opgedist wanneer belangrijke figuren uit het eigen culturele verleden voor het voetlicht gebracht worden, maar het vormt evenzeer de achtergrond voor de kritische beoordeling van contemporain werk en de talrijke bijdragen over buitenlandse literatuur die in Volk en staat verschijnen. Een steeds terugkerende kwestie in dat vertoog betreft de vraag naar de functie van literatuur in de actuele constellatie. In hoeverre is er nog sprake van een functionele eigenheid van de literatuur binnen een systeem dat alle zingeving controleert? In hoeverre is er nog wel behoefte aan een dergelijke autonome speelruimte, aan individualisering, aan een eigen set van kritische normen en waarden om literaire teksten te beoordelen? Een ander aspect betreft het precieze profiel van de gretig gepropageerde ‘volkse’ of ‘volksverbonden’ literatuur. Afgezien nog van de rol die voor de auteur en het volk is weggelegd in de aan de gang zijnde revolutie rijst steevast de vraag waarvoor dat sleutelbegrip ‘volk’ nu concreet staat (of zou moeten staan, want de normatieve dimensie is uiteraard nooit ver weg)? Die vraag naar de semantische implicaties van ‘volk’ hangt enerzijds samen met de intensie, de con- | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
crete semantische invulling van het begrip; met welke eigenschappen en met welk narratief programma wordt een ‘volk’ geassocieerd? Anderzijds rijst de vraag naar de extensie van volk, de precieze verwijzingsrelatie; welke gemeenschap wordt met ‘volk’ aangeduid, biologisch, geografisch, cultureel en/of historisch? Hoezeer beide componenten in elkaar overlopen - en ook bepalend zijn voor de kwestie van de ‘nationale’ afbakening van de literatuur in een volks perspectief - mag blijken uit een analyse van enkele literair-kritische artikelen. In wat volgt komen, opnieuw aan de hand van jaargang 1942, de belangrijkste recensenten van Volk en staat kort aan bod. Uiteraard staan daarbij de vraag naar de functietoekenning van de literatuur en de kwestie van de programmatische verhouding van de ‘Nederlandse’ en de ‘Vlaamse’ literatuur centraal, maar tegelijk illustreren deze case-studies hoezeer die specifieke vraagstelling verweven is met de gehanteerde poëtica. Zo illustreert dit onderzoek - dat alleszins verdere aanvulling en verdieping behoeft - hoe binnen het algemene kader van de politieke en de culturele collaboratie, een niet onbelangrijke marge blijft voor persoonlijke poëticale accenten. | |||||||
3.1 Ferdinand Vercnocke: ‘ons, Germaansch bewuste Dietschers’De meest extreme positie binnen het vertoog over literatuur in Volk en staat wordt ongetwijfeld ingenomen door Ferdinand Vercnocke, die op dat ogenblik in Vlaanderen en Nederland ook enige faam geniet als ‘volksverbonden’ dichter, met epischlyrische teksten en balladen die het eigen nationale verleden, het (Groot-Nederlandse) vaderland en de Noordse mythen verheerlijken. Tijdens de oorlogsjaren werkt hij op onregelmatige basis mee aan Volk en staat, waar hij kwesties aankaart die hem programmatisch (zowel cultureel als politiek) nauw aan het hart liggen.Ga naar eind10 Daardoor verschilt zijn inbreng enigszins van die van andere cultuurmedewerkers, die zich hoofdzakelijk bezighouden met het recenseren van concrete boeken; meer algemene en/of principiële opmerkingen komen daardoor veel minder en hooguit terloops aan bod, in de aanhef of het besluit van een ‘gelegenheids’-artikel. Vercnocke pleit alleszins voor een algehele nationaal-socialistische inbedding van de literatuur.Ga naar eind11 Tekenend voor dat engagement in dienst van de Nieuwe Orde is onder meer het programmatische essay over ‘Letterkunde en nationaalsocialisme’, dat op 8 januari 1942 verschijnt. Als uitgangspunt voor dat hartstochtelijk verdedigde programma fungeert de euforische vaststelling: ‘[W]ij beleven een wereldomwoelend tijdsgewricht’, een omvattende revolutie die verderop wordt beschreven als niets minder dan een ‘wedergeboorte’ die ‘het heele gebied van het leven’ bestrijkt: De menschenmaatschappij wordt naar volksche beginselen heringericht; de volkeren vinden zichzelf, in het nationaalsocialisme ontdekken zij hun eeuwige bestemmingen weerom. Naar buiten wordt het levensrecht der volkeren naar organische rangorde herzien; naar binnen herleeft het waarachtig besef der persoonlijkheid, die in de spanning tusschen enkeling en gemeenschap haar begrenzing en haar vrijheid onderkent. In deze amplifiërende, haast extatische opsomming treft allereerst - geheel in de lijn van de retoriek van de Nieuwe Orde - de strategische afwisseling van passieve en | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
actieve werkwoordconstructies, die erop gericht is om de spanning tussen heteronomie en autonomie op te heffen. Aan de ene kant ligt de nadruk op de ‘eigen’, actieve zelfrealisatie van een volk. Aan de andere kant wordt onophoudelijk beklemtoond hoe die gunstige evolutie pas met de komst van het nationaal-socialisme ten volle tot ontplooiing is gekomen. Dat nationaal-socialisme is geen vreemde, louter van buitenaf opgelegde ordening, maar werkt integendeel als een soort van stimulerende katalysator voor de aan het volk inherente krachten; begrippen als ‘eeuwige bestemmingen’, ‘organische rangorde’ of, wat verderop, ‘vruchtdragende spanning’ spreken in dat verband voor zich. Sterker nog, de geschetste revolutie wordt in het artikel niet beschreven als een discontinue breuk, maar integendeel als een ‘hervorming’, een ‘herzien’, een ‘wedergeboorte’, een ‘herleven’ of een ‘weerom ontdekken’. Het betreft, met andere woorden, in wezen een regressieve beweging, die opnieuw aanknoopt bij de waarden van oudsher, bij een ingewortelde essentie die met het begrip ‘volk’ wordt geassocieerd. Vandaar is de stap klein naar een teleologische visie op de geschiedenis als een noodzakelijk en onomkeerbaar proces. Alle verzet is nutteloos, vermits het om natuurlijke krachten gaat: ‘Wel heeft het geen zin de geboorte van het onafwendbare komende te willen dwingen: het zal immers natuurlijk ontstaan, zooals alles wat leeft.’ Tegelijk is de criticus zich nochtans bewust van het feit dat de nieuwe politieke ideeën - en de daarmee nauw verbonden kunst- en literatuuropvatting - vooralsnog moeten afrekenen met heel wat tegenstand. Het artikel poneert op verscheidene plaatsen een scherpe, zij het voorlopige tegenstelling tussen enerzijds de onbegrijpende, passieve en zelfs onwillige massa - de ‘treurige middelmaat’ en de ‘kleinmoedigen argwaan’ die ‘de groote omwoelingen van dezen tijd’ niet correct weet in te schatten - en anderzijds een beperkte elite die gedreven wordt door een superieur weten en een onstuitbare daadkracht. Ondanks de literair georiënteerde titel wordt die centrale rol bij de verspreiding van de nieuwe ideologie vooral weggelegd voor het V.N.V., dat wordt geroemd als onder meer een ‘stoottroep der volksche ridderschap in Zuid-Nederland’, ‘baanbrekers’, ‘voorvechters’ en de ‘[d]ragers der toekomst’. In schril contrast daarmee richt Vercnocke scherpe pijlen op de literaire kliekjesgeest, ‘de litteraire strafrechters, die in allerlei bladen en blaadjes zetelen’. In de eerste plaats refereert hij daarmee aan een definitief voorbije situatie. Tegelijk echter wijst de criticus erop hoezeer de ‘oude’ denkbeelden nefast blijven doorwerken; een aantal gezaghebbende recensenten zijn er immers in geslaagd om hun institutionele positie te handhaven door, oppervlakkig en louter uit opportunistische overwegingen, bepaalde denkbeelden van de Nieuwe Orde aan te kleven. De oplossing die Vercnocke voor dat probleem formuleert, is bijzonder drastisch: ‘Er dient gezocht, er dient afgebroken: een nieuw geslacht moet worden opgevoed. Hier is een taak weggelegd voor een kritikus die het liberalistisch aestheticisme achter zich gelaten heeft en de beteekenis van dezen tijd bevroedt.’ Eenzelfde vernieuwing is ook noodzakelijk op het domein van de literaire productie, die moet worden getransformeerd tot een ‘volksverbonden’ letterkunde, ‘een kunst die volledig de levensbeschouwing uitbeeldt waarvan het Verbond [bedoeld wordt het V.N.V.] het kampgelid vormt’. In dit verband wijst Vercnocke erop dat het begrip ‘volkse kunst’ vooralsnog op een te rekkelijke manier wordt ingevuld. Inderdaad, ‘[h]et “volksche” gedicht werd mode’, maar in de praktijk worden aan die ‘volksverbondenheid’ toch duidelijke beperkingen opgelegd: | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
Het ‘volksche’ gedicht door de kritiek der ‘objektieve’ middelmaat aanvaard, moet zoo algemeen, zoo ‘onpolitisch’ van inhoud zijn... dat ook niet-nationaalsocialisten er geen aanstoot aan nemen. Een uitgesproken nationaalsocialistische belijdenis kan nog immer niét tot het gebied der kunst worden gerekend. (Mochten de Engelschen immers eens terugkeeren!) Dezelfde halfslachtige houding stoort Vercnocke mateloos bij het gros van de Vlaamse schrijvers. Weliswaar zijn de meeste auteurs ‘immer wezenstrouw’ geweest, maar hun positie ‘dicht bij de aarde van hun land’ resulteerde in de praktijk in niet veel meer dan vrijblijvende ‘verhalen met zoete, kleinsteedsche bekoorlijkheid’: ‘Zij hebben voor hun kunst niets prijs gegeven, niets geofferd. De meesten keken de regeerders, die hun volk verdrukten, gezapig naar de oogen.’ Daartegenover pleit de criticus voor een ‘geheel-volksche’ kunst, die ook de politieke implicaties van het nationaal-socialisme integraal assumeert. Bespreekt Vercnocke in dit artikel het profiel van een nationaal-socialistische literatuur hoofdzakelijk vanuit een algemeen-theoretisch standpunt - dat in de praktijk met voorbeelden uit de eigen, Vlaamse situatie wordt gestoffeerd -, dan opteert hij in andere bijdragen nadrukkelijk voor een Groot-Nederlands perspectief. In aansluiting op de principes van de Vlaamse beweging verdedigt hij een ‘Dietse’ oriëntering, die nauw verbonden is met het geloof in één cultuur, éénzelfde geschiedenis en eenzelfde toekomst. Na de anti-Dietse verordening van de Propaganda-Abteilung verstilt de teneur van dat Dietse vertoog in Volk en staat weliswaar, maar het project is zelfs daarna geenszins uit de krant weg te denken.Ga naar eind12 Integendeel, de Dietse gedachte wordt precies doelbewust levendig gehouden in de culturele bijdragen, die blijkbaar meer ruimte laten voor minder gecodificeerde ideeën en opinies en voor onderlinge meningsverschillen. Wel stelt men vast dat vanaf 1941 vrijwel uitsluitend nog het adjectief Diets gebruikt wordt - en niet langer het substantief Dietsland dat al te zeer naar een mogelijke geopolitieke realiteit zou verwijzen - en dat het accent daarenboven vooral ligt op het verleden, de gemeenschappelijke culturele en historische traditie, en veel minder op een toekomstige realisatie van het Groot-Nederlandse ideaal (al blijft die toekomstdroom virtueel aanwezig). Dat Vercnocke het concept ‘volksverbondenheid’ situeert in zo een ‘Diets’ perspectief blijkt uit ongeveer ieder artikel. In ‘Het Dietsche Lied’, dat op 11 februari 1942 verschijnt, krijgt die (cultuur)politieke visie bijvoorbeeld heel wat aandacht. Vercnocke identificeert zich van meet af aan nadrukkelijk met het Nederlandse volk - in tegenstelling tot ‘den Belgischen, den Franschen en niet minder den Engelschen “soldaat”’. Een zinsnede als ‘Wij, Nederlanders, kunnen dit soldatengezang met vrucht beluisteren’ geeft aan hoe hij ook zijn doelpubliek met dezelfde opvattingen associeert. Het slot van het artikel pleit overigens voor een verregaande integratie, met het oog op een Dietse ‘kultuurruimte’ (het begrip Lebensraum lijkt niet ver weg) die behalve Nederland en Vlaanderen ook Frans-Vlaanderen omvat: Verder is er een omstandigheid waarmee onze dichters van liederen moeten rekening houden. Het gebied waar zij kunnen worden gezongen, blijft niet tot Zuid-Nederland beperkt. Een eng-‘Vlaamsche’ opvatting sluit voor onze liederen een groot stuk Dietsche kultuurruimte af. Laten wij onze liederen aldus schrijven, dat zij zoowel in Noord- en Zuid-Nederland, ja ook in Zuid-Vlaanderen kunnen worden gezongen. Dan bevestigen wij aldus, boven tijd en ruimte, de eeuwige eenheid van het Nederlandsche volk. | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
Die sterke klemtoon op een politieke (i.e. nationaal-socialistische) zending van de literatuur doordringt ook Vercnockes beschouwingen over afzonderlijke genres en figuren uit de literaire actualiteit of de historische canon. Bijzonder treffend zijn in dit opzicht twee bijdragen over Joost van den Vondel, die in de loop van april 1942 verschijnen. De omkadering van de teksten laat geen enkele twijfel bestaan omtrent het opzet van de auteur; ze verschijnen onder de rubriek ‘Politieke dichtkunst’, en de hoofdtitel ‘Joost van den Vondel’ gaat vergezeld van de ondertitel ‘Een groot politiek dichter’. In Vercnockes opvatting is een authentiek auteur inderdaad geheel doordrongen van een ‘politieke’ bezieling, terwijl omgekeerd de dichtkunst een geprivilegieerde plaats inneemt waar het gaat om het formuleren en het propageren van politieke ideeën. De tegenstelling tussen een zogenaamd ‘autonome’ en een zogenaamd ‘heteronome’ kunst is, met andere woorden, in zijn poëticale visie van geen tel. De keuze van Joost van den Vondel als onderwerp voor twee bijdragen is trouwens geenszins toevallig.Ga naar eind13 In de eerste plaats is - dat blijkt ook veelvuldig uit ander materiaal uit dezelfde periode - Vondel biografisch bijzonder functioneel. Geboren als banneling te Keulen, opgegroeid in Vlaanderen en later uitgeweken naar Nederland vormt Vondel immers hét voorbeeld van de synthetische Dietse gedachte én de uiteindelijke Germaanse (meer specifiek: Duitse) inbedding die Vercnocke programmatisch verdedigt. Daarenboven biedt het biografische schema optimaal de mogelijkheid om leven en werk van een auteur te combineren met een retoriek van heroïsering. De waarden en de normen die met ‘authentieke’ kunst worden geassocieerd, worden immers bij uitstek belichaamd door begenadigde individuen, die weliswaar nauw verbonden zijn met het volk maar dat tegelijk door hun geniale persoonlijkheid ontstijgen; soms is er zelfs sprake van een conflictsituatie tussen hun visionaire, quasi-boventijdelijke inzichten enerzijds en de specifieke historische situatie waarmee zij geconfronteerd worden anderzijds, waardoor hun ware verdienste tijdens hun leven onvoldoende werd erkend. Dat biografische verhaal keert steevast terug - weliswaar in tal van variaties en gestoffeerd met uiteenlopende details - en krijgt daardoor een soort van registraal, zelfs quasi-mythisch karakter, temeer daar de chronologische levensloop steevast geënt wordt op een teleologische argumentatie. Vanuit het ‘correcte’ achteraf-perspectief op de erkende, volksverbonden auteur wordt telkens weer de ‘voorgeschiedenis’ strategisch ge(re)construeerd. Die karakterisering geldt beslist ook voor Vercnockes beeld van Vondel als ‘een groot politiek dichter’. Doorlopend worden in de essays de posities van het artistieke en het politieke niveau met elkaar verbonden, in die mate zelfs dat beide begrippen uiteindelijk als synoniemen gaan fungeren: ‘Vondel, de prins der Dietsche dichters is ten voeten uit een politiek strijder, wiens kunst de letterkundige verbeelding van zijn levensaanschouwing is geworden.’ In het eerste artikel wordt de politieke dimensie van Vondels oeuvre gedefinieerd als ‘niets anders dan de praktische beleving van zijn zedelijke beginselen’ en als ‘de toepassing op de staatskunde van zijn verheven levensbeschouwing’. Die succesvolle synthese maakt van Vondel een bij uitstek exemplarische figuur, die algemeen model kan staan voor Vercnockes poëticale ideaal van ‘de’ volksverbonden literator: Hier is een dichter die zijn gave van goddelijken oorsprong weet, en tegenover deze gave staat hij met het verantwoordelijkheidsgevoel van den gezonden mensch. Dichter | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
zijn is hem niets minder dan een roeping: hij ontving het woord om te getuigen: aan deze zending blijft hij trouw. [...] Er is geen schuld in dezen man. Hij is kinderlijk en onverschrokken tegelijk. Zijn blik straalt van onbevangen eenvoud: hij kan ook fonkelen van niets-ontziende toorn. [...] Tegenover zijn eigen welvaren is hij even ongenadig, als tegenover de schenners van zijn erkende waarheid: hij gunt zichzelf geen rust, geen toegeving - zijn leven en zijn kunst zijn een daad. Het hier geschetste portret (of is het een zelfportret?) van de dichter als een volksverbonden, daadkrachtig individu - de ‘mannelijkheid’ van de retoriek smeekt gewoon om een deconstruerende lectuur - appelleert uiteindelijk aan een soort van quasi-metafysische essentie, die grotendeels onttrokken is aan iedere toevalligheid en zelfs aan de specifieke historische context. Vondels engagement ten dienste van het volk en zijn politieke visie kunnen daardoor gemakkelijk gerelateerd worden aan de idealen van legendarische, maar fictieve personages als Reinaert de Vos en Tijl Uilenspiegel. Via deze iconen van de Vlaamse ongeknechtheid en vrijheidszin wordt moeiteloos de brug gemaakt van een concrete situatie naar een algemeen-geldend ideaal. Op sommige ogenblikken neigt Vercnockes vertoog dan weer naar een biologische, zelfs rassische argumentatie. Zo wordt gesteld dat Vondel ‘van hetzelfde bloed [is] als de zangers der felle geuzenliederen’, een organische metafoor die wordt voortgezet in termen als een ‘aangeboren’ vrijheidszin, of nog de vaststelling dat de jonge dichter ‘opgroeit’ als een ‘volbloed “Hollander”’: ‘zo geheel afwezig is het volksonderscheid tussen Noord- en Zuid-Nederland in die dagen’. De Zuid-Nederlandse aard van Vondel maakt hem dan weer ‘blond als de zangers der felle geuzenliederen’. Complementair aan die de-historisering van het begrip ‘politiek’ - dat synoniem wordt van een verklanking van de eigen zienswijze in een volks perspectief- probeert Vercnocke evenwel om ook de reële politieke verdienste van Vondels oeuvre in de verf te zetten, door zijn werk te interpreteren als doorzichtige allegorieën van toenmalige politieke gebeurtenissen. Vondels Pascha wordt geduid als de rechtstreekse verwoording van het eigen Nederlandse vrijheidsideaal: ‘Hij schrijft Mozes doch vóór zijn geest staat Nassou: hij brandmerkt Farao, doch ziet in den Egyptischen koning, dien anderen koning, “die 't Nederland verheert”, Filips II van Spanje.’ Aanzienlijk meer moeite ondervindt de criticus met Vondels latere carrière, na zijn bekering tot het katholieke geloof. Het valt op hoe Vercnocke, nogal terloops maar in niet mis te verstane bewoordingen, Vondels dienstbaarheid aan de katholieke kerk en de staat hekelt. De criticus wijst er bijvoorbeeld op hoe in De Leeuwendalers ‘Spanje en zijn Roomschen heerscher terwille, de dichter de belangen van Zuid-Nederland over het hoofd ziet, en niet beseft dat het tot ontaarding is verwezen’. Ook aan de talrijke bijbelse stukken (met een joodse stof!) wordt zonder meer voorbijgegaan. De Bataafsche gebroeders wordt daarentegen uitvoerig geprezen als een eigentijdse vertaling van ‘den strijd van het bewuste Germanje’, compleet met een verwijzing naar Tacitus en diens blijvend-actuele (door het nationaal-socialisme euforisch geprezen) lofzang op ‘de echtelijke trouw van den Germaan[,] zijn vrijwillige gehoorzaamheid aan een leider, zijn natuurverbonden godsdienst’. De assimilatie van Vondel binnen een contemporaine Germaanse en Noordse ideologische context wordt trouwens nog verder doorgedreven door van Vondel zelf een Germaans personage te maken. Heet het in eerste instantie nog indirect, via een vergelijking, dat Vondel ‘als een Skald van ouds de daden der volksche mannenschap’ | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
heeft verheerlijkt, dan wordt aan het slot zonder meer gesteld: ‘Wat een fijnbesnaard mensch is deze skald van Frederik-Hendrik!’. Dat Germaanse perspectief wordt tenslotte ook naar de lezer toe gehanteerd, doordat Vercnocke het heeft over ‘ons, Germaansch bewuste Dietschers’. | |||||||
3.2 Jeanne de Bruyn: ‘Dan zal ook onze oude grootheid nieuwen glans voor de wereld krijgen’Hoewel Vercnockes poëtica - voor zover die uit het geanalyseerde corpus afgeleid kan worden - in feite de principes van de nationaal-socialistische cultuurpolitiek ongereserveerd overneemt, is zijn project binnen het culturele vertoog van Volk en staat toch niet de enige, en zelfs niet de meest prominente visie. De belangrijkste woordvoerder van het Volk en staat-programma is allicht Jeanne de Bruyn, die als cultureel redacteur honderden bijdragen publiceert over (hoofdzakelijk) film en literatuur, en vanaf begin 1944 zelfs de hoofdredactie van de krant waarneemt. In tegenstelling tot haar expliciet-politieke artikelen - waarin het pleidooi voor een totale collaboratie in dienst van de Duitse bezetter de toon aangeeft en mettertijd nog aan radicaliteit wint - houdt De Bruyn zich in haar artikelen over literatuur opvallend op de vlakte.Ga naar eind14 Haar literatuuropvatting is inderdaad geheel geënt op de typische traditionele poëtica, met een uitgesproken katholieke inslag. Bij de beoordeling van literaire teksten ligt de klemtoon vooral op begrippen als ‘evenwicht’, ‘orde’, ‘structuur’ en ‘harmonie’, eigenschappen die vervolgens metonymisch worden verbonden met een visie op de kunstenaar als een voorbeeldige ‘persoonlijkheid’, die tegelijk moreel hoogstaand en artistiek begenadigd is. Precies op grond van die exemplarische kwaliteiten, die in het literaire werk hun rechtstreekse, veredelde uitdrukking vinden, is literatuur bij uitstek geschikt voor de verdere ontwikkeling en ontplooiing van het Vlaamse volk. Ook Jeanne de Bruyn situeert dus haar literatuuropvatting helemaal in het kader van een ‘volkse’ visie op cultuur, maar in tegenstelling tot Vercnocke legt zij veel minder de nadruk op het politieke karakter van die ‘volksverbondenheid’. De kunstenaar verschijnt in haar visie niet zozeer als een krachtige dadenmens of een visionaire profeet, maar veeleer als een individu dat weliswaar creatief put uit zijn eigen (individuele én maatschappelijke) situatie maar toch allereerst gericht blijft op het scheppen van blijvende schoonheid. Die spanning tussen een ‘volkse’ oriëntering en een ‘transcendente’ literatuuropvatting is merkbaar in tal van teksten. Keer op keer stelt De Bruyn zich - zowel in haar algemenere artikelen als in specifieke recensies - terughoudend op ten aanzien van een actief politiek engagement in de literaire productie, ook waar het ‘politiek correcte’ ideeën en gedragingen betreft. Aan een dergelijke tendensliteratuur kent zij - en daarin staat ze beslist niet alleen in de Vlaamse context - hoogstens een documentaire waarde toe. In dit verband is het allicht geen toeval dat De Bruyn die cruciale kwestie uitgerekend ter sprake brengt op 1-2 februari 1942, amper een paar weken na Vercnockes tirade over ‘Letterkunde en nationaalsocialisme’, in een recensie van enkele ‘Aktueele romans’. De critica vertrekt van de initiële tegenstelling tussen enerzijds een kunst ‘die zich met heel haar wezen bindt aan een overweldigende aktualiteit zooals die welke wij thans beleven’, en anderzijds een kunst ‘die zich van het gedruisch terugtrekt, en trouw blijft aan de eeuwige motieven’. Beide posities worden als | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
ontoereikend afgedaan, waardoor de oppositie zelf wordt ondergraven. Van die theoretisch onderbouwde redenering wordt echter in de loop van het artikel slechts één pool terdege uitgewerkt. In principe wordt wel aangegeven hoezeer de zogenaamd ‘eeuwige’ schrijvers de werkelijkheid van hun tijd hebben ondergaan én actief gestalte gegeven, maar toch wordt vooral beklemtoond dat zij zich hebben onttrokken aan al te modieuze technieken en boodschappen. De Bruyn geeft in dat verband het klassieke voorbeeld van Goethe en Shakespeare, ‘die men bezwaarlijk tot de dekadenten kan rekenen, en die toch nooit rechtstreeks uit de brandende aktualiteit van hun dagen [...] hebben geschapen’: Die waarheid blijft, dat tot den grootsten dichter van Europa misschien iemand rijpen kan, wien nooit de woorden ‘kameraad, inzet, leider’ uit de pen zullen vloeien, en zeer zelden de woorden ‘oorlog, staat, volk, vaderland’, maar die zozeer vervuld zal zijn van de groote dingen die thans plaatsgrijpen, dat hij gedwongen zal wezen er een nieuwe mirakuleuze werkelijkheid uit te scheppen, de zijne, en die van al degenen welke hem kunnen verstaan.’ Die vaststelling neemt echter niet weg dat de recensente van auteurs meer verlangt dan een relaas over de eigen zieleroerselen; zo hekelt ze een al te individualistisch schrijver die ‘te midden van deze revolutie kan vertoeven in een precieus Chineesch wereldje, en voor zijn eigen ontroerinkjes en aandoeninkjes wierook kan branden als voor ivoren afgoden’. Dat impliceert echter niet dat men moet overgaan tot het schrijven van tendensliteratuur, die zich primair tot doel stelt om mensen te winnen voor een bepaalde buiten-literaire overtuiging. Het resultaat daarvan kan, volgens De Bruyn, niets meer zijn dan ‘konjunktuurschrijverij, [...] praatjes of deuntjes van den dag’: ‘wij protesteeren alleen wanneer men die vluchtige, voor het volk soms sterk-opwekkende en politiek-belangrijke litteratuur als kunst wil doen doorgaan.’ Interessant is wel hoe De Bruyn die kwestie van de tendensliteratuur verbindt met een traditionele genretheorie. Volgens haar vormen satire en lyriek de genres bij uitstek voor een onmiddellijke reactie op gebeurtenissen. Epiek en dramatiek lenen zich veel minder voor een al te directe weergave van een historische of strikt-persoonlijke realiteit. In het eerste geval moet een schrijver immers wachten ‘tot de gebeurtenissen legende zijn geworden’, in het tweede geval ‘tot de kleine kanten verdoezeld zijn en de hoofdlijnen klaar voor oogen staan’. Het zou echter te ver voeren om hier gedetailleerd op die materie in te gaan. Gezien haar sterke klemtoon op een volkse literatuur spreekt het voor zich dat ook De Bruyn voortdurend de problematiek van de hechte relatie tussen Noord en Zuid te berde brengt. Haar invalshoek is daarbij strikt Diets; zij gelooft in het bestaan van één volksgemeenschap die Vlaanderen en Nederland omvat en gedragen wordt door eenzelfde verleden, één culturele traditie en vooral één taal. In tegenstelling tot Vercnocke brengt zij echter (tenminste tot en met 1942, en voor zover het haar literaire bijdragen betreft) nergens de uiteindelijke inbedding in een Germaanse context te sprake. Vooral de sterke klemtoon op de taal werkt dat Dietse bewustzijn verder in de hand. Steeds weer fulmineert De Bruyn tegen aperte taalfouten en een onzuiver taalgebruik, zeker waar het gaat om teksten van Vlaamse origine. Toch speelt die kwestie van een correcte taal ook bij Nederlanders een belangrijke rol. De roman | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
Een vloot geeft zich over van Hans Smelik wordt bijvoorbeeld positief onthaald omwille van de thematiek, de karaktertekening en de uitwerking van de intrige, maar over de taal is de critica geenszins te spreken: ‘Maar de taal is beslist leelijk en er komen van die Noord-Nederlandsche fouten in voor, die onze Zuid-Nederlandsche foutenlijst op gruwelijke manier aanvullen’. In hetzelfde artikel (van 1-2 februari 1942) worden ook Carel en Margo Scharten-Antink terechtgewezen om hun gebruik van on-Nederlandse termen en bastaardwoorden, ‘pedanterietjes’: ‘Is het nu werkelijk noodig steeds te laten blijken, dat men Engelsch en Fransch heeft geleerd?’ Dat pleidooi voor een zuiver taalgebruik vloeit voort uit de overtuiging dat het medium van de taal bij uitstek de ontwikkeling van een volksgemeenschap aanduidt. Op sommige ogenblikken klinkt er een euforische toon door, bijvoorbeeld wanneer naar aanleiding van De Hartogs bestseller Hollandsch glorie wordt gesteld ‘dat het Nederlandsch de volmaaktste van onze Europeesche talen is - en naar ik vermoed van alle talen - om over de zee te schrijven’. Veel vaker echter wijst De Bruyn op de historische devaluatie van het Nederlands, die zich in het Zuiden (door de verregaande verfransing van de elite) veel sterker heeft doorgezet dan in het Noorden. Eens te meer wordt Vondel opgevoerd als een prototype voor de voorbije bloei van de Nederlandse taal en cultuur, en al even typerend handelt het artikel van De Bruyn integraal over ‘Vondel's taal’ (1-2 maart 1942). Voor de auteur is het vertrek van Vondel naar het Noorden alleszins een winstpunt gebleken: ‘In het Zuiden had het Dietsch, door de voortdurende aanwezigheid van vreemde heerschers, veel geleden’, terwijl in Nederland alle elementen reeds aanwezig waren voor ‘een vol en rijk, smijdig en edel, natuurlijk en onverbasterd Nederlandsch’. Die optimale situatie wordt trouwens expliciet gecontrasteerd met de actualiteit: ‘het taalscheppend vermogen van ons volk is niet meer zoo vinnig en gaaf als in Vondel's tijd.’ Vondels verdere carrière wordt in het artikel geschetst als een groeiende ontplooiing van talige genialiteit, waarbij de klemtoon vooral ligt op de ‘synthese van Zuidelijke gevoeligheid en Noordelijke verworvenheden’ die ertoe heeft geleid dat Vondel ‘een echt Nederlandsch (en niet zooals Verwey zegt een echt Hollandsch) dichter zou worden’. Geheel in de lijn van die gedachte van osmose wordt vervolgens de ‘Hollandse’ invloed teruggevonden in Vondels hekeldichten, terwijl de creatieve beeldspraak wordt gekarakteriseerd als een ‘echo van zijn Brabantsche periode’. Het betoog mondt dan ook uit in een pleidooi voor verdere integratie en voor een ambitieuze verheffing van de Nederlandse taal en letteren ‘in het nieuwe Europa, waar de geestelijke grenzen niet langer zullen gesloten zijn’: ‘Dan zal ook onze oude grootheid nieuwen glans voor de wereld krijgen.’ Toch is De Bruyn bij haar pleidooi voor een Dietse culturele eenheid niet blind voor duidelijke mentaliteitsverschillen tussen Noord en Zuid. In dit opzicht is het opmerkelijk hoe zij in haar essays - zonder die tegenstelling uitdrukkelijk te thematiseren - een verschil hanteert tussen enerzijds ‘Hollandsch’ en anderzijds ‘Nederlandsch’; de wijze waarop zij zich expliciet distantieert van Verwey's visie op Vondel vormt daarvan reeds een voorbeeld. Wanneer De Bruyn het heeft over Noord en Zuid gebruikt zij consistent de terminologie ‘Noord-Nederland’ en ‘Zuid-Nederland’, die de fundamentele eenheid van beide gebieden in het licht stelt. Dat basisgegeven wordt evenwel in zekere mate doorkruist door het besef dat beide gebieden gekenmerkt worden door een enigszins andere mentaliteit, die samenhangt met hun uiteenlopende geschiedenis. De term ‘Hollands’ wordt aangewend om de negatieve, nogal particularistische beeldvorming rond een bepaalde | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
sfeer in Nederland gestalte te geven; ‘Hollands’ wordt dan geïdentificeerd met een kleinburgerlijke mentaliteit, een materialistische en individualistische ingesteldheid, een gebrek aan bezieling, een liberalistische ideologie. Die criteria worden regelmatig gehanteerd om de beperkingen van bepaalde publicaties - a fortiori met een Vlaams doelpubliek voor ogen - te onderstrepen. Zo laat De Bruyn (‘De Indische Vorstenschool’, 12-13 april 1942) zich positief uit over de roman Akbar van de negentiende-eeuwse auteur P.A.S. van Limburg Bouwer, een boek waarin zij zelfs ‘Hollywood-achtige passages’ (en die filmische structuur betekent in het geval van De Bruyn geenszins een minpunt) onderkent. Tegelijk verwijt zij de tekst echter een ‘gemis aan tastbare grootheid’. Dat in oorsprong stilistisch-structurele argument wordt echter meteen in verband gebracht met de specifieke situatie van de auteur als ‘een eenzelvig en hoekig verstandsmensch’, ‘absoluut een Noord-Nederlander’: ‘in Vlaanderen had hij bezwaarlijk kunnen leven’: ‘De schuld van die vervlakking ligt in het wezen van den schrijver zelf: een tekort aan levensvolheid, dat hem het instinkt en de oerkrachten van de ziel voor een ideologie deed verwaarloozen’. Die kritische benadering van een (bepaalde) Hollandse mentaliteit komt nog sterker naar voren bij de beoordeling van contemporaine boeken. Zo wordt De Bruyn in het geval van Leonard Huizinga vooral geboeid door de kritisch-afstandelijke wijze waarop hij over zijn eigen Nederlandse situatie schrijft; Huizinga is een reiziger, maar tegelijk blijft voor hem ‘het hart van het heelal [...] kloppen in dat kleine land aan de Noordzee. En wel bepaaldelijk in het echte Holland, zooveel enger en zelfgenoegzamer en burgerlijker dan Nederland’. Die Hollandse bekrompenheid wordt nader geassocieerd met ‘het muffe en enggeestige, dat hij in Holland verfoeit’, met ‘doodgewone bekrompenheid’ en een ‘gebrek aan fantazie’ (‘Terug naar Holland’, 26-27 april 1942). Precies daarom vormt Bordewijk - ook al heeft Jeanne de Bruyn vragen omtrent de artistieke waarde en vooral het ‘mondaine’ karakter van zijn roman Appolyon - een heilzaam, on-Nederlands voorbeeld. Hij wordt voorgesteld (‘F. Bordewijk, bouwer van verhalen, erfgenaam van Jeroen Bosch’, 21-22 juni 1942) als een auteur die gelukkig geen ‘behoefte [heeft] aan de bandeloosheid van het uiterste individualisme’, terwijl hij toch als persoonlijkheid zijn unieke karakter en zijn aparte plaats in de Nederlandse literaire context weet te handhaven: ‘Het was wel typisch, dat de meeste schrijvers van vóór 1940 in Noord-Nederland, hoe excentriek en woestonafhankelijk ze zich ook voordeden, tot kapelletjes behoorden of althans onder een groepsnaam konden samengevat worden’. Precies die eigengereide positie van Bordewijk heeft ertoe bijgedragen dat ‘in hem ook wonderlijke eigenschappen van het Dietsche volk’ zijn blijven doorwerken, eigenschappen die niet toevallig worden verbonden met de hoogtepunten uit de Dietse kunsttraditie: Brueghel, Bosch, en de zeventiende-eeuwse schilderkunst. Precies die band met het verleden maakt van Bordewijk een belangwekkend auteur: Men vergisse zich echter niet: Bordewijk is niet in 't minst een middeleeuwer, en zelfs wanneer hij zich naar de schilders van de 17de eeuw toewendt met een vereering die eerder een zielsgemeenschap is, blijft hij van het heden, of liever van de toekomst. | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
3.3 Karel Horemans: ‘een dieperen en openlijken hartstocht, een warmen slagader’Het uitvoerigste artikel over de kwestie van de Vlaams-Nederlandse verhouding in jaargang 1942 van Volk en staat is van de hand van Karel Horemans, die samen met Jeanne de Bruyn beschouwd kan worden als de meest gezaghebbende criticus van de krant. Onder de veelzeggende titel ‘Blik naar het Noorden’ bespreekt Horemans op 22 september - in de rubriek ‘Kroniek der poëzie’ - de poëziebloemiezing Stille opmars; verzen van de nieuwe generatie in Noord-Nederland, die F.W. van Heerikhuizen in 1942 bij de Wereldbibliotheek liet verschijnen. Van bij het begin van zijn artikel onderstreept Horemans hoe hij zich steevast heeft geprofileerd als een voorstander van de ‘wisselwerking tussen Noord en Zuid’, een interactie die verderop in de tekst nader wordt omschreven als ‘[n]auw kontakt, intenser samenwerking en grooter wederzijdsche belangstelling’. Dat pleidooi wordt daarenboven geplaatst in een globaal perspectief waarbij dat contact ‘zonder twijfel den weg terug naar de litteraire eenheid der Lage Landen zou begunstigen’; eens te meer is sprake van een eenheid op literair vlak (al valt op dat Horemans, door het gebruik van de neutrale geografische aanduiding ‘Lage Landen’, zich geenszins uitspreekt voor een politieke eenheid) die tegelijk toekomstgericht én als het herstel van een ideale situatie uit het verleden (den weg terug) begrepen moet worden. Toch stelt Horemans zich, op een meer concreet niveau, veel terughoudender op. Principieel kan er immers wel sprake zijn van een literaire eenheid tussen Noord en Zuid, maar in de praktijk valt daarop toch heel wat aan te merken. Als hoofdschuldige voor die problemen wordt de recente geschiedenis van het interbellum opgevoerd: Het is inderdaad een feit dat de versplinterde en degenereerende invloeden der vooroorlogsche mentaliteit in sterke mate dieper op de Noordnederlandsche dan op de Zuidnederlandsche poëzie hebben ingewerkt en dat het verschil tusschen Noord en Zuid - deze twee uit elkaar gegroeide loten eener eenwortelige literatuur - zowat gelijk staat aan de verhouding van den problemenzwangeren en zelfontledenden spleen-mensch tot den kern-gezonden, hoewel eenigszins van zijn fundamenteele levenshouding afgeweken boer. Dit uitvoerige citaat reveleert expliciet de gesignaleerde dubbelzinnigheid. Aan de ene kant is er sprake van een gemeenschappelijke oorsprong; de organische metafoor van de wortel met uit elkaar gegroeide takken wijst op een verregaande ‘genetische’ en structurele verwantschap. Ook de naamgeving van de literatuur, met behoud van het centrale bestanddeel -nederlandsche, wijst in dezelfde richting. Aan de andere kant staat precies het verschil tussen beide literaturen centraal, een verschil dat duidelijk normatief geladen is en teruggevoerd wordt op een andere historische ontwikkeling van beide gebieden. Bij die antithetische beschrijving wordt de Nederlandse literatuur inderdaad geassocieerd met vervreemdende eigenschappen, die alle te maken hebben met een al te gecultiveerde subjectiviteit; het is geen toeval dat uitgerekend de ‘spleen’-gedachte van de Franse poètes maudits wordt vermeld. Dat de Vlaamse literatuur daarentegen wezenlijk in overeenstemming is gebleven met haar natuurlijke oorsprong wordt door een veelzeggend symbool als dat van de boer overduidelijk geïllustreerd. Toch wordt ook de Vlaamse literatuur, bij nader toezien, niet zonder meer als positief ideaal vooropgesteld; blijkbaar heeft ook hier | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
de (recente) geschiedenis tot op zekere hoogte negatief ingewerkt, waardoor in bepaalde opzichten ‘eenigszins’ van de oorspronkelijke houding is ‘afgeweken’. In die zin wordt de optimale ontwikkeling door Karel Horemans duidelijk voorgesteld als een soort van wederzijdse remediëring, waarbij Vlaanderen van de Nederlandse voordelen zou leren en omgekeerd. Het proces van dynamische interactie tussen Noord en Zuid krijgt, in die optiek, het karakter van tegelijk een export (een beweging naar buiten toe) en een import (een beweging naar binnen). Toch is het enigszins verrassend hoe de ‘Blik naar het Noorden’ waarvan in de titel sprake is, in eerste instantie wordt beschreven als een exporterende beweging. Het verschil in ‘geesteshouding, de innerlijke substantie en de levensbeschouwing’ wordt allereerst begrepen als een deficiëntie van Nederlandse zijde. Precies daarom wordt ‘een duchtige bloedovertapping van Zuid op Noord’ bepleit; volgens Horemans wordt de ‘Zuidnederlandsche dichtersbent’ inderdaad wezenlijk gekenmerkt door ‘haar gemoedsrijkdom, haar groote gevoelswarmte en haar gezonde natuurlijkheid’. Omgekeerd echter heet het dat in het Noorden de verstandelijke en specifiekartistieke competentie aanzienlijk beter is ontwikkeld. Die superioriteit wordt evenwel in de tekst op een hoogst ambivalente wijze uitgewerkt. Enerzijds betreft het een onmiskenbare kwaliteit, waarvan de Vlaamse literatoren heel wat kunnen leren. Horemans verbindt die verstandelijke ontwikkeling onder meer met een ‘grooter dosis “brains”’ - een formulering die teruggaat op het fameuze adagium van August Vermeylen, die vroeg om een Vlaamse literatuur van more brains -, en een ‘voorname, “convenabele” allure’ die fel contrasteert met de soms potsierlijke wanverhouding in het zuiden tussen de gevoelsmatige ontvankelijkheid en de ‘beperkten cerebralen inslag’. Op een meer poëticaal vlak wordt die verdienste naar de Vlaamse auteurs toe omschreven (en onmiskenbaar ingeperkt) als ‘de schenking van taalkennis, technische bevoegdheid en verstandelijke inzichten’. Eens te meer wijst het gebruik van een term als schenking op de cultureel-economische beeldspraak van Karel Horemans; voor hem biedt een hechtere interactie tussen Vlaanderen en Nederland onmiskenbaar een verrijking en veredeling van de eigen literatuur, die verbonden wordt met een algemeen-existentiële winst. Daarom is er, wanneer de beoogde harmonieuze wisselwerking tussen beide literaire systemen wordt opgeroepen, euforisch sprake van termen als ‘winnen’, ‘schenking’ en ‘de schoonste belooning’. Precies in die intellectuele component schuilt anderzijds echter onvermijdelijk het gevaar van een overdreven zelfanalyse, die zich uiteindelijk tegen de ‘gezonde’ subjectiviteit zelf richt. Bij nader toezien weegt dat risico zelfs in die mate door, dat er een zware hypotheek wordt gelegd op Horemans initiële visie van een wisselwerking. In het eerder geciteerde fragment was onder meer sprake van de ‘probleemzwangeren en zelfontledenden spleen-mensch’, en verderop in het artikel heeft de recensent het bijvoorbeeld over de ‘verzuurde, ziekelijke houding’ van heel wat Nederlandse auteurs. Die algemene karakteristiek wordt vervolgens, in het tweede gedeelte van het artikel, nader uitgewerkt en toegepast aan de hand van de anthologie Stille opmarsch. De door de samensteller gekozen gedichten geven inderdaad blijk van een ‘koele cerebraliteit’ die verderop wordt geassocieerd met ‘dorre verstarring’, een ‘angstvallig uitgebouwd en gekoesterd intellekt’, een ‘immer voortkankerend scepticisme en pessimisme’ en een ‘atmosfeer van vermoeide geladenheid en ziekelijke dadenloosheid’; de organische en quasi-medische beeldspraak is typerend genoeg voor de | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
wijze waarop een dergelijke excessieve schriftuur wordt gepercipieerd en afgewezen: Zullen de Zuidnederlanders het surplus van dit ver-gedreven intellektualisme gerust ten hunnen bate op zich kunnen nemen, de bevrijding er van zal de Noordnederlanders evenzeer ten goede komen, want het moet alleszins de plaats inruimen voor een dieperen en openlijken hartstocht, een warmen slagader, waarvan de huidige ontstentenis moorddadig schijnt te worden. Het principe van een wederzijdse wisselwerking - een soort van theorie van de communicerende vaten - mag dan wel de grondslag vormen van Horemans' opvattingen, in de praktijk laat hij zich toch beduidend optimistischer uit over de kansen van de Vlaamse poëzie dan over die van de Nederlandse. De aard van de tekorten (formeel vs. inhoudelijk, artistiek vs. existentieel) is in dat opzicht sprekend, en ook de retoriek van de tekst zelf laat daarover weinig twijfel bestaan.
Toch houdt de recensent - althans in dit artikel - bij dat alles enige slagen om de arm. Vooreerst betwist hij met klem de selectie jongerenpoëzie die door Van Heerikhuizen als belangwekkend en representatief wordt voorgesteld. Hoewel hij wijst op de ‘kontaktmoeilijkheden’ waardoor het moeilijk is de anthologie ‘aan een volledigheidskriterium te onderwerpen’, somt hij toch een lijstje op van jonge dichters die ten onrechte ontbreken, van Bertus Aafjes en Pierre H. Dubois over George Kettmann tot Paul Haimon en Paul Vlemminx; vooral van beide laatste namen (de ‘Brabantsche hoek’) koestert hij hoge verwachtingen. Daartegenover wordt de grote aandacht voor (de cerebrale poëzie van) Simon Vestdijk afgedaan als ‘een zekere overdrijving’. Die kritiek is des te opvallender, doordat Horemans in zijn hele kroniek slechts één gedicht citeert, en dan nog integraal; het betreft daarbij géén vers uit de besproken uitgave, maar integendeel het sonnet ‘Panta rei’ van Bertus Aafjes dat ‘ten gerieve van den Zuidnederlandschen lezer, wien Aafjes' werk onbekend is’ wordt opgenomen, omdat het ‘van meer dan gewoon talent getuigt’. Die tekst wordt duidelijk geplaatst tegenover ‘de blik van den samensteller [die] tamelijk strak op bepaalde en niet op alle facetten der hedendaagsche poëzie in Rijksnederland gericht was’. Daarmee wordt de kritiek van Karel Horemans verschoven van het niveau van de Nederlandse poëzie naar de samensteller, F.W. van Heerikhuizen. Ook de bloemlezer zelf wordt in de bijdrage, weliswaar terloops maar daarom niet minder symptomatisch, ontmaskerd als een typisch voorbeeld van de misgroeide Nederlandse verstandelijkheid. Zo wordt het inleidend essay van Van Heerikhuizen gewaardeerd omwille van ‘zeer juiste opmerkingen’, ‘degelijk verwerkte passages’ en zijn ‘streven naar een belichtende beschouwing’, allemaal termen die duidelijk convergeren met de intellectuele suprematie van de Nederlanders. Maar tegelijk wordt expliciet gewezen op het feit dat de essayist evenmin aan het risico van een exces heeft weten te ontkomen. Zijn tekst is ‘inderdaad ziek van een te grooten ernst, ongenietbaar bijwijlen door een a.h.w. opzettelijk-nagestreefde duisternis en veelal zonder de noodzakelijke belangstelling van den toegewijden poëziekritikus voor de zuivere, frissche en eenvoudige ontroering in het gedicht’. In plaats van een emotioneel invoelen en een synthetische aanpak (de Vlaamse remedie) kiest Van Heerikhuizen voor een louter verstandelijke benadering, die herhaaldelijk ‘ontspoort’ door zijn al te ‘analyseerend verklaringssysteem [...] die het dichtwerk i.c. uiteenrafelt inplaats van te synthetiseeren’. | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
4 CodaIn plaats van aan het eind van dit artikel de belangrijkste bevindingen nogmaals samen te vatten, lijkt het mij zinvoller om een tweetal stellingen te poneren die, allicht meer dan het hier gepresenteerde materiaal, stof kunnen bieden voor verdere discussie: 1. Het heeft weinig zin om de literair-historische vraag naar de relaties tussen de Nederlandse en de Vlaamse literatuur, zowel in oudere als in meer recente periodes, te willen koppelen aan een soort van cultuurpolitieke stellingname, voor of tegen een Vlaams of Nederlands particularisme. De kwestie van de reële of vermeende autonomie/afhankelijkheid/verwantschap/identiteit van beide systemen - en uiteindelijk zelfs hun systemisch statuut als zodanig - vormt geen a priori uitgangspunt, maar integendeel een cruciale onderzoeksvraag. Intense samenwerking en een volstrekte symmetrie tussen Noord en Zuid mogen dan wel wenselijk zijn - bijvoorbeeld als tijdschriften, literatuurgeschiedenissen en onderzoeksprojecten wachten op erkenning en financiering -, ze vormen geen ‘objectieve’ realiteit. Binnen een functionalistisch systeemtheoretisch kader moeten bijgevolg zowel de hypothese van een asymmetrische relatie tussen een systeem en zijn omgeving als het onderzoek naar de systemische mechanismen van interne en externe zelfprofilering ernstig worden genomen. 2. Het is belangrijk dat bij zo een onderzoek ook tal van nieuwe informatie wordt betrokken: institutionele gegevens, bibliografische bestanden, recensies en nietgecanoniseerde teksten enzovoorts. Een cruciale vraag blijft evenwel op welke manier dat brede onderzoeksveld gerelateerd kan worden aan de lectuur van literaire teksten zelf. Een literatuurgeschiedenis die voorbijgaat aan de literaire hermeneutiek (de interpretatie en de geschiedenis van de interpretaties van primaire teksten) schiet schromelijk tekort. De courante tegenstelling tussen een zogenaamd ‘poëticale’ of ‘(post-)hermeneutische’ benadering en een zogenaamd ‘institutioneel’ onderzoek legt in feite enkel die problematische tweespalt op symptomatische wijze bloot. Ik ben de mening toegedaan dat een discursieve benadering op termijn goede perspectieven biedt om de analyse van metateksten te kunnen relateren aan die van literaire teksten. Zonder een dergelijke grondige lectuur - van creatieve teksten, manifesten, anthologieën, tijdschriften en andere meta- en paratekstuele gegevens - is het simpelweg onmogelijk om de voorgehouden ‘identiteit’ van een literatuur, en a fortiori de vraag naar de relaties met andere literaire segmenten en cultuurverschijnselen, afdoende te onderzoeken. Misschien kan de moderne Nederlandse literatuurstudie in dit opzicht enige inspiratie zoeken bij het recente binnen- en buitenlandse onderzoek op het domein van de Oudere Letterkunde? | |||||||
Literatuur
| |||||||
[pagina 135]
| |||||||
|
|