Nederlandse Letterkunde. Jaargang 4
(1999)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het kritische discours over Vlaamse literatuur in Nederlandse kranten en weekbladen (1980-1994)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het corpusHet corpus bestaat uit de recensies, voor zover verzameld in de Knipselkrant van het NBLC,Ga naar eind2 verschenen in de periode 1980-1994Ga naar eind3 in Nederlandse dag- en weekbladen, over het werk van volgende Vlaamse auteurs: Fernand Auwera, Dirk van Bastelaere, Stefaan van den Bremt, Walter van den Broeck, Herman de Coninck, Charles Ducal, Luuk Gruwez, Miriam Van hee, Kristien Hemmerechts, Stefan Hertmans, Pol Hoste, Tom Lanoye, Leonard Nolens, Monika van Paemel, Koen Peeters, Leo Pleysier, Hedwig Speliers, Willy Spillebeen, Eriek Verpale, Eddy van Vliet. De selectie van deze auteurs is deels willekeurig, maar wel gestuurd door enkele overwegin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen. Naast het criterium dat de auteurs minstens drie boeken moesten gepubliceerd hebben in de periode, heb ik ervoor gezorgd dat de lijst zowel oudere als jongere auteurs zou bevatten, schrijvers die exclusief (of overwegend) in Vlaanderen publiceerden als anderen die exclusief (of overwegend) in Nederland publiceerden, én auteurs die in de loop van de periode overstapten van Vlaanderen naar Nederland. Verder heb ik erop gelet dat het corpus zowel recensies over poëzie als over verhalend proza en over essays zou bevatten. Van die twintig auteurs verschenen er tussen begin 1980 en eind 1994 in totaal 154 boeken:Ga naar eind4 34 in de periode 1980-84, 53 in de periode 1985-89 en 67 in de periode 1990-1994. Die toename is natuurlijk te verklaren door het feit dat niet alle auteurs al actief waren van in het begin van de jaren tachtig. Per genre: 69 prozaboeken, 61 poëziebundels en 24 essays. Per plaats van uitgave: 74 boeken verschenen in Nederland, 69 in Vlaanderen en 11 hadden een uitgever in beide landen.Ga naar eind5 Over die boeken verschenen in totaal 283 recensies.Ga naar eind6 Die vormen samen het onderzochte corpus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De cijfersEen eerste benadering kan erin bestaan na te gaan hoeveel boeken wel en niet gerecenseerd werden. Van de 154 boeken werden er 58 niet gerecenseerd. Daarvan werden 47 (81%Ga naar eind7 van de niet gerecenseerde dus) uitgegeven in Vlaanderen, 3 (5,2%) in Vlaanderen en Nederland, 8 (13,8%) in Nederland. Sprekender is misschien nog de berekening van het aantal niet gerecenseerde boeken op het totaal van de uitgaven per land, voortaan aangeduid als N (Nederland), Z (Vlaanderen) en NZ (Nederland en Vlaanderen): N: 8 niet gerecenseerd op een totaal van 74 = 10,8% NZ: 3 niet gerecenseerd op een totaal van 11 = 27,3% Z: 47 niet gerecenseerd op een totaal van 69 = 68,1% We zullen die cijfers nu van naderbij bekijken, met inachtname van de periodeGa naar eind8 en het genre.Ga naar eind9 Ieder vakje van de tabel geeft eerst het absolute aantal recensies, na de schuine streep gevolgd door het absolute aantal verschenen boeken. Daaronder volgt telkens, vet gedrukt, het gemiddelde aantal recensies per verschenen boek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om dit schema te vervolledigen nog enkele (sub)totalen:
De conclusies dringen zich op:
Vervolgens ga ik na in hoeveel van de gevallen het boek of de auteur ervan uitdrukkelijk worden gesitueerd in Vlaanderen. Ik beperk mij daarbij tot situeringen die niet met de inhoudelijke voorstelling van het boek samenhangen (bijvoorbeeld wanneer de recensent vertelt dat een roman van Van den Broeck zich aan het hof van Boudewijn in Laken afspeelt). Het gaat concreet om min of meer terloopse aanduidingen als ‘de Vlaamse auteur’, ‘de Belgische schrijfster’, ‘woont in Antwerpen’. Het spreekt vanzelf dat niet gerecenseerde boeken hier niet langer een rol spelen. Het gaat hier om een intern onderzoek van het corpus recensies. Om de zaak niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nodeloos met cijfergegevens te overladen, heb ik geen rekening meer gehouden met de onderscheiden tussen genre en plaats van uitgave. Wèl breng ik meteen in beeld hoe vaak de recensent het nodig vindt om aan de mededeling dat het een Vlaams auteur betreft, ook meteen een min of meer uitvoerige beschouwing daarover te koppelen.
Ook hier wordt een overduidelijke lijn merkbaar. Naarmate de onderzochte periode vordert, vermindert verhoudingsgewijs het aantal keren dat de schrijver of het boek uitdrukkelijk als ‘Vlaams’ gesitueerd wordt, terwijl de behoefte om aan die Vlaamse oorsprong ook een beschouwing te koppelen, nog sterker vermindert. Het is niet zo evident om aan die ontwikkeling een eenduidige interpretatie te geven, maar enkele hypothesen kan ik toch wel naar voren brengen. Ik meen dat we er kunnen van uitgaan dat de behoefte om te situeren afneemt naarmate recensies van Vlaams boeken frequenter en dus vanzelfsprekender zijn. Het is dan niet langer nodig of wenselijk om ze als een aparte categorie te onderscheiden en van een label te voorzien. Andersom geformuleerd: naarmate het label ‘Vlaams’ minder gebruikt wordt, gaat de literaire kritiek de aanwezigheid van boeken van Vlaamse auteurs in het circuit van de Nederlandse literaire kritiek als een vanzelfsprekende gegevenheid behandelen: ze zijn niet langer gemarkeerd. De oorzaken daarvan kunnen verschillend zijn en het valt buiten het zicht van dit onderzoek om daar sterke uitspraken over te doen, maar we kunnen veronderstellen dat deze tendens zowel te maken heeft met de grotere bekendheid van enkele auteurs (die dus niet meer moeten gesitueerd worden), zoals Nolens, Hemmerechts of Pleysier, als met het grotere aandeel van publicaties bij Nederlandse uitgevers. Hoe dan ook is deze ontwikkeling een signaal van een toenemende integratie. Dat is des te meer de conclusie die moet getrokken worden uit de spectaculaire afname van commentaren bij de Vlaamse oorsprong van een boek. Hoe verscheiden van aard en strekking die immers ook zijn, ze hebben met elkaar gemeen dat ze de Vlaamse literatuur of de relatie tussen de literatuur uit Vlaanderen en die uit Nederland als een probleem, of minstens als een kwestie zien. Door de grote toename van het aantal recensies in de loop van de jaren, vermeerdert anderzijds wél het absolute aantal van de plaatsen waar een boek expliciet als Vlaams aangeduid en becommentarieerd wordt, hoewel het relatieve aantal daalt. Het gevolg daarvan is dat de kwestie toch nog prominenter aanwezig blijft in het kritische discours dan men, op grond van de percentages alleen, zou kunnen veronderstellen. Veel hangt natuurlijk af van de strekking van de commentaren. Die onderzoek ik in het tweede luik van dit artikel. Maar eerst toch nog een relativerende observatie bij het voorgaande. Het blijkt dat sommige auteurs veel meer dan andere uitnodigen tot beschouwingen omtrent de literatuur in Vlaanderen of de onderlinge relatie tussen Noord en Zuid. De receptie van het werk van afzonderlijke schrijvers behoort niet tot het domein van dit onderzoek, daarom beperk ik mij tot enkele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbeelden met betrekking tot de auteurs over wie minstens tien recensies verschenen. Koplopers zijn dan de dichters Luuk Gruwez en Herman de Coninck, met NZ-overwegingen in respectievelijk 60 en 53% van de recensies, gevolgd door Walter van den Broeck (38%), Tom Lanoye (32%) en Leo Pleysier (30%). Daartegenover staan oeuvres die kennelijk veel minder aanleiding geven tot dergelijke commenaren: Kristien Hemmerechts (9%), Charles Ducal (8%), Stefan Hertmans (7%) en Monika van Paemel (6%). De enige conclusie die ik daaruit, binnen het bestek van dit onderzoek, kan trekken is dat de N/Z-verhouding niet bij alle auteurs even acuut als een probleem wordt aangevoeld. Het is natuurlijk verleidelijk om die cijfers in verband te brengen met de aard van het werk van deze schrijvers, maar daar wens ik mij niet aan te wagen. Alleen een grondig onderzoek van het hele discours en van de kritische argumentatie met betrekking tot het gerecenseerde werk, zou daarover uitsluitsel kunnen geven.Ga naar eind11 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De commentarenIk beperk mij in dit onderdeel tot een analyse van die overwegingen, karakteriseringen en oordelen, die expliciet gekoppeld worden aan de omstandigheid dat het een Vlaams boek betreft. Het toeval wil dat de eerste recensie waarin de Noord/Zuid-problematiek uitvoerig aan de orde komt, meteen een aantal kwesties ter sprake brengt, die herhaaldelijk terugkomen. Het betreft de bespreking van Brief aan Boudewijn van Walter van den Broeck door Jeroen Brouwers in Vrij NederlandGa naar eind12. Brouwers begint met een verwijzing naar een eerder stuk van hem, geschreven naar aanleiding van de dood van Louis Paul Boon (in 1979), waarin hij beweerde dat de literatuur in Vlaanderen samen met Boon was overleden, ‘en dat er voorlopig geen literatuur van kwaliteit meer uit Vlaanderen zou zijn te verwachten’. De roman van Walter van den Broeck doet hem die bewering weliswaar terugnemen, maar het boek blijft een uitzondering, die de lezer juist in staat stelt ‘de jarenlang àl te overschatte en niettemin gelijktijdig jarenlang àl te onpruimbare oeuvres van het merendeel van zijn contemporaine Vlaamse schrijfgenoten als huisvlijt en amateurswerk af[te]doen’. Ondanks die geringe waardering voor het gros van de contemporaine Vlaamse literatuur, klaagt Brouwers verder in zijn stuk de vooroordelen en de geringe belangstelling aan van zijn landgenoten voor wat uit Vlaanderen komt. Die aanklacht heeft in de eerste plaats betrekking op het werk van Van den Broeck, maar wordt vervolgens verbreed tot de hele Vlaamse literatuur: ‘Het is wat àl te makkelijk te smalen op een literatuur als men die literatuur niet kent of klaarblijkelijk al jaren niet meer leest.’ Aan die twee hoofdmotieven in zijn betoog omtrent de literatuur in Vlaanderen, koppelt hij nog twee secundaire bedenkingen. De eerste heeft te maken met de geaardheid of mentaliteit van de Vlaamse literatuur. Bij Van den Broeck hoort hij immers ‘een voor Vlaanderen zeer ongewone en dan ook zeer gewantrouwde satirische, ironische, parodiërende klank.’ Ook dergelijke opinies omtrent de aard van de Vlaamse literatuur, en daaraan gekoppeld het verschil met Nederland, komen later meerdere keren terug. De tweede overweging heeft te maken met het taalgebruik: ‘Voor de altijd bevooroordeelde Nederlandse lezer vermeld ik dat Van den Broeck voortreffelijk Nederlands schrijft, zij het dat hij héél soms uitglijdt, en zij het ook dat hij hier en daar opzettelijk een Vlaamse toets door zijn taal mengt waar dit nood- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zakelijk is voor het plaatselijk kleursel.’ Ook opmerkingen over het taalgebruik komen later voor, zij het veel minder frequent dan men zou kunnen veronderstellen. Typerend is hier wel dat de verdediging van de auteur gebeurt vanuit een paternalistische ingesteldheid: hij kan het al bijna zo goed als wij, hij maakt nog maar af en toe fouten.
Het uitgangspunt van Brouwers, de overtuiging dat het slecht gesteld is met de literatuur in Vlaanderen, komen we ettelijke keren tegen, zij het zo goed als niet meer vanaf 1990, en met een sterke concentratie tussen 1985 en 1989. De verklaring daarvoor is misschien dat men dat gebrek aan kwaliteit juist gaat zien en dus ook signaleren op het moment dat de kritische aandacht voor Vlaanderen toeneemt, terwijl diezelfde overtuiging in de jaren daarvoor tot uiting kwam door er gewoon over te zwijgen. Ik beperk mij tot enkele voorbeelden. In een uitvoerige recensie van een groot aantal poëzieuitgaven uit Vlaanderen, haalt Ad ZuiderentGa naar eind13 Maatstaf-redacteur Theo Sontrop aan: ‘Wél is het zo dat ons juist uit Vlaanderen zeer veel absoluut ondermaatse poëzie wordt toegezonden.’ En zelf voegt hij daaraan toe: ‘Het is niet voor het eerst dat een door een Nederlander gesignaleerd gebrek aan kwaliteit door een Vlaming wordt uitgelegd als blijk van een anti-Vlaamse houding.’ Zelfs Herman de Coninck, toch zelf een Vlaams dichter, geeft aan zijn recensie van Een huis om dakloos in te zijn van Luuk Gruwez de titel: ‘Luuk Gruwez: de minst oninteressante Vlaamse dichter’.Ga naar eind14 Maar zoals gezegd, vinden we dergelijke opmerkingen vooral vanaf 1985. Aad Nuis signaleert dat N en Z de laatste 25 jaar niet alleen uit elkaar zijn gegroeid, maar daarbij ‘liep het Zuiden kwalitatief een achterstand op’Ga naar eind15. Frank van Dijl begint een recensie met de zin ‘Veel van wat in Vlaanderen en Nederland wordt geschreven, ontgaat de lezer in Nederland - en naar moet worden gevreesd niet altijd ten onrechte.’Ga naar eind16 Ook Hans Warren, nochtans een van de recensenten met de meest uitgesproken belangstelling voor wat er in de Vlaamse literatuur leeft, zoekt de verklaring voor de geringe interesse in Nederland in een gebrek aan kwaliteit: ‘Dat gebrek aan belangstelling heeft natuurlijk alles te maken met de geringe reputatie die de moderne Vlaamse letterkunde geniet. Vlaanderen blijft het gebied van duizenden dichtbundels vol wartaal en honderden prozawerken die nergens over gaan.’Ga naar eind17 Opmerkelijk is ook hier weer de retoriek waarvan Warren zich bedient. Zijn beschouwing begint ermee dat hij de opinie over Vlaanderen toeschrijft aan ‘lezers uit Nederland’. Vervolgens gebruikt hij een passief-constructie om erop te wijzen dat van slechts enkelen het werk ‘met belangstelling [wordt] bijgehouden.’ En daarna schakelt hij over op de eerste persoon meervoud: ‘onze zuiderburen’ en ‘waar we ons weinig bij voor kunnen stellen.’ Op die manier distantieert hij zich van die opinie en identificeert hij er zich tegelijk mee. Dat die visie niet alleen de kwaliteit van de literaire werken zelf, maar die van het hele literaire leven betreft, komt naar voren in een recensie van Willem Kuipers:Ga naar eind18 ‘nauwelijks goede boekwinkels, nauwelijks literaire uitgevers [...] en nauwelijks een lezerspubliek’. Na de laatst geciteerde stukken, beide uit 1987, komt zo'n veralgemenende negatieve visie op de stand van zaken in Vlaanderen, nog slechts één keer in het onderzochte corpus voor. Het betreft een recensie door Johan Diepstraten over Olivetti 82 van Eriek Verpale.Ga naar eind19 Hij hangt zijn beschouwing op aan het kort daarvoor verschenen driedubbel Vlaanderennummer van Maatstaf. Hij reageert op de optimis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tische kijk van Martin Ros en laat zijn eigen visie ondersteunen door de bijdrage in dat nummer van Marc Reynebeau: ‘Er zijn meer argumenten voorhanden om te bewijzen dat er weinig leven zit in de Vlaamse literatuur.’ En: ‘Als er maar hard genoeg geroepen wordt dat de Vlaamse NCR-prijs de equivalent [sic] is van de AKO-onderscheiding, dan ga je zowaar geloven dat een Vlaams bekroond boek op het niveau staat van Mulisch’ De ontdekking van de kemel [...]’. Ik heb er al op gewezen dat de toon en de retoriek van dergelijke passages meer dan eens een mengeling laten zien van begrip, distantie, verdediging en paternalisme. Af en toe is de toon ronduit neerbuigend, zoals in de laatst aangehaalde recensie van Diepstraten of in het eerder geciteerde stuk van Van Dijl.Ga naar eind20 Al bij al is dat toch eerder uitzondering dan regel.Ga naar eind21
Veel frequenter nog dan de opmerkingen over de slechte kwaliteit van de Vlaamse literatuur, zijn die over de onbekendheid ervan. In de vorige alinea's is overigens al gebleken dat afwijzing meer dan eens gekoppeld wordt aan onbekendheid. Soms, zoals in het stuk van Jeroen Brouwers, wordt de staf gebroken over het feit dat men iets afwijst zonder het te kennen, maar vaker schijnt men het niet nodig te vinden zich in de Vlaamse literatuur te verdiepen omdat die toch niet de moeite waard is. Dat gebrek aan kennis wordt dus soms wel betreurd, maar doorgaans gewoon vastgesteld en enkele keren als zeer terecht gepresenteerd. Aan het ene uiterste staan commentaren als de al eerder aangehaalde van Van Dijl, aan de andere kant die van bij voorbeeld Jan Wessels, Ab Visser, Hans Warren of Henk Egbers.Ga naar eind22 Opmerkingen over die onbekendheid nemen in aantal af naarmate de onderzochte periode vordert en de schaarse keren dat ze na 1990 nog voorkomen, protesteren zij tegen dat gebrek aan vertrouwdheid én de miskenning die daarmee samengaat.Ga naar eind23 Ik beperk mij hier tot één voorbeeld, van Marc Reugebrink, in een bespreking van Dikke mensen van Luuk Gruwez: ‘De dichter Luuk Gruwez heeft veel tegen. In de eerste plaats is hij een Vlaming, en dat betekent dat hij voor het merendeel der Nederlandse poëziecritici domweg aan de verkeerde kant van de grens woont. Niet geheel ten onrechte klagen de Vlaamse dichters al jaren over de wijze waarop zij door de Nederlandse literatuurbeschouwing worden behandeld.’
Op zoek naar de oorzaken van die veronachtzaming, komen vrijwel alle commentatoren uit bij institutionele aspecten, in de meeste gevallen de rol van uitgeverijen. Ab Visser signaleert al in 1982, naar aanleiding van De weg naar Kralingen van Leo Pleysier, waar volgens hem (en volgens de meeste andere critici) het probleem ligt: ‘Het is goed dat de auteur een uitgever in Nederland vond. Geven Vlaamse auteurs in Vlaanderen uit dan blijven zij - zij het onverdiend - meestal in het slop zitten door de kortzichtigheid van de Nederlandse critiek.’Ga naar eind24 Bovenop wat hij zegt, is de manier waarop Visser deze bedenking formuleert, om twee redenen interessant. Hij gaat er namelijk vanuit dat een Vlaams auteur die geen of weinig aandacht krijgt in Nederland, ‘in het slop’ zit. Anders gezegd: gelezen en gewaardeerd worden in Vlaanderen is nauwelijks in tel. Dat het centrum van de Nederlandstalige literatuur in het Noorden ligt, is vanzelfsprekend en wordt op geen enkele manier geproblematiseerd. De tweede implicatie van zijn formulering is dat de ‘kortzichtigheid van de Nederlandse critiek’ vooral ruimtelijk wordt gedefinieerd. De critici zien niet verder dan de grens. Achter die grens is wel degelijk kwaliteit, maar die zien zij niet, al hebben ze er in principe wel (figuurlijk) oog voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op een gelijkaardige manier onthult de retoriek meer dan eens een ‘verborgen agenda’, ook wanneer de expliciete boodschap neutraal constaterend of zelfs uitgesproken sympathiek is tegenover de literatuur uit Vlaanderen. Zo beschrijft Rob Schouten uitvoerig de ontwikkeling van Eddy van Vliet, waarbij hij dus ook stilstaat bij zijn publicaties in Vlaanderen en zijn overstap naar Nederland: ‘Dan begint Eddy van Vliet voor ons weer in 1974 in het zicht te raken met de bij De Bezige Bij (zijn uitgever voortaan) uitgegeven bundel Het grote verdriet, bekroond met de Jan Campert-prijs.’Ga naar eind25 Schouten maakt hier probleemloos een onderscheid tussen een ‘verborgen’ en een ‘openbaar’ leven van Van Vliet, waarbij de openbaarheid het gevolg is van ‘ons’ zien. Die retoriek is natuurlijk niet (en zeker niet noodzakelijk) de uiting van vooringenomenheid of onwil, maar wel het signaal van een axiomatisch uitgangspunt: het centrum, de norm, het licht, de natuurlijke plaats van waaruit gekeken wordt, is het Noorden. Wie op die plaats zit, ziet wat hem/haar onder ogen wordt gebracht, door uitgeverijen. En door dat zien komt het geziene in het licht. Ook wanneer eenvoudigweg geconstateerd wordt dat boeken van Vlaamse uitgeverijen in Nederland onbekend blijven, is dat het onderliggende, vanzelfsprekende uitgangspunt. Opmerkingen in verband met de rol van uitgevers in de doorstroming van Zuid naar Noord komen opmerkelijk meer voor vanaf 1990, in de periode dus dat veel Vlamingen een onderkomen vinden bij Nederlandse uitgevers. Ik bespreek de interessantste gevallen. In de aanloop van een bespreking van nieuw werk van Brusselmans en Lanoye schrijft Rob Schouten: ‘Van beiden kwam onlangs een prozabundel uit bij een Nederlandse uitgever, want alles wat in Vlaanderen boven het maaiveld uitkomt belandt tenslotte boven Roosendaal.’Ga naar eind26 De implicatie is natuurlijk dat al wat niet boven het maaiveld uitkomt in Vlaanderen blijft; of nog: wat in Vlaanderen blijft, is niet de moeite waard. Een lichte variant daarop in zijn recensie van Nolens' Liefdes verklaringen: ‘Zijn laatste bundels kregen bijna onveranderd een gunstige pers bij ons en, zoals dat tegenwoordig gaat, hij heeft inmiddels ook een Nederlandse uitgever, het keurmerk van kwaliteit in Vlaanderen.’Ga naar eind27 Ook hier worden kwaliteit en Nederlandse uitgever onmiddellijk met elkaar verbonden. Maar er is meer: Schouten stelt het voor alsof de Nederlandse pers als het ware op prospectie gaat in Vlaanderen. Wat daar goed bevonden wordt, komt dan bij een Nederlandse uitgever terecht. De werkelijkheid is echter andersom: Nolens publiceerde sinds 1986 bij Querido en werd sindsdien inderdaad overwegend gunstig onthaald. De (positieve) aandacht is dus afhankelijk van de plaats van uitgave en niet andersom. Er is - ook na 1990 - geen sprake van actieve interesse van de Nederlandse pers voor wat er in Vlaanderen wordt uitgegeven.Ga naar eind28 Wel komt het dikwijls voor dat critici naar aanleiding van een Nederlandse uitgave op zoek gaan naar de Vlaamse voorgeschiedenis van de auteur in kwestie en daarvan ook verslag uitbrengen. Een Vlaams auteur treedt, hoe dan ook, pas binnen in de geschiedenis op het moment dat hij/zij in Nederland publiceert. De ietwat dubbelzinnige formulering dat een Nederlandse uitgever ‘het keurmerk van kwaliteit in Vlaanderen’ is, moet in het licht hiervan beslist ook gelezen worden als ‘het keurmerk van kwaliteit uit Vlaanderen’. Twee andere recensiesGa naar eind29 hebben betrekking op Dikke mensen van Luuk Gruwez, de bundel waarmee hij de overstap maakte van Manteau naar De Arbeiderspers. Leeflang vat de stand van zaken voortreffelijk samen. Daarom neem ik een wat uitvoeriger passage over: ‘De meeste Vlaamse dichters van betekenis, Claus, D'haen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Vliet, Gils, Nolens, Van Istendael, Ducal, om het daar maar bij te laten, publiceren in Amsterdam. Zij worden in de Nederlandse pers en in de literaire tijdschriften besproken. Vlaamse dichters die in België uitgeven, lopen de kans in Nederland volslagen onbekend te blijven, zelfs als ze uitzonderlijk goed zijn. [...] Vlaamse uitgevers hebben in Nederland geen prestige en dat is beroerd voor hun auteurs.’ Waar Leeflang aanvankelijk even vanzelfsprekend als de meeste anderen ‘van betekenis’ zijn en ‘publiceren in Amsterdam’ met elkaar schijnt te verbinden, corrigeert hij vervolgens zichzelf. Marc Reugebrink gaat nog een stapje verder: ‘[...] een Vlaming die zijn werk in Amsterdam uitgeeft, hoort niet langer bij de Vlaamse literatuur, maar bij de Nederlandse.’ Nergens wordt de kwestie zo scherp gesteld als hier: er zijn twee literaturen, de Nederlandse en de Vlaamse, die van ons en die van de anderen. En het beslissende criterium om te beslissen waar iemand thuishoort, is de plaats van uitgave; of ruimer de instituties, want Reugebrink voegt eraan toe: ‘Ik vermoed dat Gruwez zijn naturalisatie tot Nederlandse dichter vooral dankt aan het feit dat hij ooit in de kringen van de voormalige maximalen enig gehoor vond voor zijn opvattingen [...].’Ga naar eind30 Dat plaats van uitgave en kwaliteit niet noodzakelijk samenvallen, lazen we al bij Leeflang: Reugebrink laat de keerzijde daarvan zien. Zijn oordeel over de poëzie van Gruwez is immers ronduit afwijzend (‘Nee, Luuk Gruwez heeft veel tegen - vooral zijn poëzie’), maar dat doet niets af aan het feit dat hij vanaf nu een Nederlands dichter is. Tenslotte wil ik nog even blijven staan bij een dissident geluid. Johan DiepstratenGa naar eind31 stelt net als de anderen vast dat tal van Vlaamse auteurs ‘naar de Amsterdamse grachtengordel’ verhuizen, maar ziet daarin juist een teken van gebrek aan vitaliteit van de Vlaamse literatuur. Die toestand wekt bovendien illusies, want op Claus na ‘spelen deze Vlaamse auteurs mee op eerste divisie-niveau, al wordt voortdurend de indruk gewekt dat er louter werken uit de Vlaamse literaire eredivisie over de grens komen.’ En hij voorspelt: ‘voor ze het weten krijgen ze een enkele reis Antwerpen of Brussel aangeboden van de commerciële Amsterdamse uitgevers als de verkoopcijfers tegenvallen. Die situatie begint zich af te tekenen.’ Of die voorspelling inderdaad uitkomt, zou een onderzoek over de periode na 1994 moeten uitwijzen.
In zijn recensie van Brief aan Boudewijn signaleerde Brouwers niet alleen een gebrek aan kennis van de Vlaamse literatuur, maar ook onderwaardering. Ik onderzoek nu de kwaliteitsoordelen, en meer algemeen de kwalificaties, voor zover die expliciet gekoppeld worden aan de Vlaamse oorsprong van de boeken. Een eerste opmerking in dat verband zagen we al bij Brouwers, waar hij stelde dat satire, ironie en parodie zeer ongewoon zijn in de Vlaamse literatuur en daar dan ook gewantrouwd worden. Nog één keer vinden we een bijna letterlijke herneming daarvan, wanneer Hans Warren Tom Lanoye voorstelt naar aanleiding van Een slagerszoon met een brilletje.Ga naar eind32 ‘Zijn bijzonder scherpe, satirische, vaak venijnige pen, zijn onconventionele opstelling, pal tegen de draad en de gevestigde orde maakten dat hij zich heel jong al veel vijanden maakte in België en veel vrienden in Noord-Nederland, vooral in Amsterdam, [...]’. Het is daarbij allerminst duidelijk of de Amsterdamse vrienden het gevolg zijn van zijn satirische en onconventionele opstelling, danwel van het feit dat hij zich kant tegen de gevestigde orde in België en daar vijanden maakt. Hoe dan ook wordt er gesuggereerd dat satire en onconventionaliteit even typisch Nederlands zijn als on-Vlaams en dat het succes van Lanoye in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederland te maken heeft met het feit dat hij on-Vlaams, of eventueel anti-Vlaams (anti-Belgisch) is. Heel wat andere eigenschappen die aan de Vlaamse literatuur - en inzonderheid de poëzie - worden toegekend (en doorgaans ook afgewezen) zijn intussen tot clichés verworden. Vlaamse literatuur is loodzwaar, primitief, retorisch, pathetisch, sentimenteel, decoratief, tranerig. Ze zwelgt in woorden en is nodeloos experimenteel. Zij mist precisie, suggestiviteit en helderheid.Ga naar eind33 Met andere woorden: er ligt een smaakgrens tussen Noord en Zuid:Ga naar eind34 ‘Begrijp ik niet wat lezers van poëzie in Vlaanderen mooi vinden? Ligt er echt een smaakgrens bij Roosendaal?’ Die positief te beantwoorden retorische vraag formuleert Zuiderent naar aanleiding van Jotie t'Hooft, wiens poëzie hij karakteriseert als primitief en loodzwaar. Hij mist ‘precisie, suggestiviteit, helderheid’. Verder heeft hij het, met betrekking tot Nic van Bruggen, over ‘een goedkoopte die duur lijkt’. En hij verzucht: ‘Het is niet gauw goed, zoveel is wel duidelijk. T'Hooft was te sentimenteel, Van Bruggen te pathetisch.’ Tien jaar later komen dezelfde karakteriseringen nog altijd voor, maar de kijk erop is toch enigszins bijgesteld. Zo verwondert Rob Schouten zich over de populariteit van Nolens in Nederland ‘omdat hij in het geheel geen “Nederlandse” poëzie schrijft, als men daaronder tenminste iets van precisie, bezinning en een zekere calvinistische zuinigheid wil verstaan. Hartstochtelijk jaagt Nolens, gedicht in gedicht uit, de allerhevigste gevoelens na.’Ga naar eind35 Opmerkelijker nog is zijn verklaring waarom Nolens dan toch succes heeft in Nederland: ‘Maar wellicht heeft zijn aanzien in Nederland iets te maken met de richting van die passies. De Bourgondische levenslust, waarvoor wij halftoeristisch naar het zuiden afreizen, is in zijn werk totaal afwezig; hij is wel gepassioneerd, maar vooral ook somber bezeten en verscheurd.’ Het is duidelijk dat Schouten het succes van Nolens niet goed kan plaatsen. Hij geeft hier als reden juist datgene (tragiek, verscheurdheid...) wat Zuiderent tien jaar eerder nog aangreep om sommige Vlaamse dichters af te wijzen. Uit de lectuur van het geheel van de onderzochte recensies in de jaren 1990-1994 komen twee andere interpretaties van deze verschuiving naar voren, die op het eerste gezicht elkaar tegenspreken, maar in feite complementair zijn. Enerzijds heeft het grotere aanbod van dichtbundels van Vlaamse dichters op de Nederlandse markt de critici meer zicht gegeven op de werkelijkheid, die niet altijd blijkt te stroken met het clichébeeld. Meer dan eens neemt een criticus dan ook de gelegenheid te baat om het cliché tegen te spreken. Zo verklaart dezelfde Schouten het succes van Herman de Coninck: ‘Hij laboreert dan ook niet aan wat tot voor kort het clichébeeld van Vlaamse poëzie uitmaakte: ongebreidelde taalverliefdheid, obscurantisme, achterhaald modernisme en surrealisme’Ga naar eind36 en naar aanleiding van Ducal: ‘Wie in Vlaamse literatuur steeds de stem van Pallieter of een bourgondisch danwel pathetisch temperament verwacht, komt bij het werk van Charles Ducal (1952) merkwaardig bedrogen uit.’Ga naar eind37 Toevoegingen als ‘tot voor kort’ en ‘merkwaardig’ illustreren perfect de verwondering van de criticus, de ontdekking, die het gevolg is van de botsing tussen verwachting en werkelijkheid. Anderzijds lijkt het er sterk op dat de critici meer vertrouwd geworden zijn met de sfeer en de poëticale uitgangspunten van de Vlaamse poëzie en dat ze die beginnen te waarderen als een welgekomen alternatief voor de in hun ogen wat verstarde poëzie in het Noorden. Twee recensies van Hans Warren zijn in dat opzicht interessant. In ‘De Vlaamse poëzie bloeit, ondanks alles’Ga naar eind38 stelt hij in verband met de Vlaamse literatuur vast dat ‘vrijwel alle schrijvers van belang hun werk in het bui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tenland publiceren’, maar dat dat niet tot een ‘snelle gelijkschakeling tussen de literatuur van Noord en Zuid’ heeft geleid: ‘In strijd met elke logica maakt de Vlaamse literatuur goede tijden door. Tegen elke verwachting in houdt zij een geheel eigen karakter.’ De verschillen die dat karakter bepalen, blijven dezelfde als rond 1980: ‘Ze leggen nèt wat meer gevoeligheid aan de dag dan hun Nederlandse collega's. Ze zwichten éven eerder voor de verleiding van mooie woorden. Ze nemen misschien juist een fractie minder afstand.’ Twee maanden later zet hij een interessante stap verder. Het loont de moeite om zijn opmerking uitvoerig te citeren: ‘In Nederland hebben haast alle dichters zich gericht naar de norm die beheersing eist, een klein bestek. Bijna iedereen bedient zich van dezelfde puntige paradoxen, eindeloos zijn de variaties op een leus als “Wat blijft komt nooit terug”. Het vermijden van dikke woorden, het verzwijgen van grote gevoelens is tot dogma verheven. Die voorschriften zijn zo knellend geworden dat een dichter die het helemaal anders aanpakt op belangstelling mag rekenen. Een schrijver voor wie zelfexpressie het hoogste doel is, die de pathetiek niet schuwt, die zijn verzen graag aanzet.’ Zo'n schrijver is dan Leonard Nolens. Het opmerkelijke is dat nu juist de zogenaamd typisch Vlaamse eigenschappen, die tien jaar eerder een argument vormden om poëzie uit Vlaanderen te verwerpen, aangegrepen worden om ze binnen te halen. Het heeft er alle schijn van dat die ommekeer minstens zoveel te maken heeft met een ontwikkeling binnen de poëzie in Nederland als met een ‘verbetering’ van de Vlaamse poëzie. Begin jaren tachtig speelden eigenschappen als distantie, beheersing, understatement nog een krachtige, vernieuwende en vitale rol in de ontwikkeling van de poëzie in Nederland, maar begin jaren negentig is die vitaliteit verdwenen en genereren diezelfde eigenschappen epigonen. Dat is het moment waarop alternatieven binnengehaald worden; en die alternatieven vindt de kritiek onder meer in Vlaanderen. Ik wil niet beweren dat er zich binnen de poëzie in Vlaanderen geen ontwikkeling heeft voorgedaan, maar essentiëler voor de kwestie die hier aan de orde is, lijkt mij een veranderde pereeptie en waardering van het ‘Vlaamse’ in functie van de eigen Nederlandse toestand en noden. Rond 1980 wordt het ‘vreemde’ geweerd om het groeiende te beveiligen, na 1990 wordt het ‘vreemde’ binnengehaald om het verzwakkende nieuwe, vitale impulsen te geven. Die hypothese vindt ondersteuning in de boven geciteerde mening van Reugebrink dat Gruwez zijn ‘naturalisatie’ tot Nederlands dichter te danken heeft aan zijn associatie met de Maximalen, die de Nederlandse poëzie van binnen uit nieuw leven wilden inblazen, maar ook in diverse uitspraken, grosso modo vanaf 1990, waarin gesteld wordt dat de Vlaamse literatuur levendiger, zelfbewuster, vitaler is dan die in Nederland of waarin warmte, aardsheid, directheid aan de Vlaamse literatuur worden toegeschreven en tegelijk benijd: ‘Je zou willen dat nu dan ook nog de warmbloedige manier waarop sommige Vlamingen [...] over gedichten schrijven, naar het Koude Noorden overwaait.’Ga naar eind39 Wat hier gebeurt is een variant van een mechanisme dat enkele keren door een criticus wordt opgemerkt, namelijk dat Vlaamse literatuur in Nederland waardering vindt in de mate dat er functionele verbanden kunnen gelegd worden met de eigen Nederlandse productie. De eerste en meest expliciete observatie in die zin is alweer van Rob Schouten, naar aanleiding van een opmerking daarover van Adriaan van Dis, die Vlaanderen het land van de grote dichters noemde, met als voorbeelden Eddy van Vliet, Herman de Coninck en vroeger Jan van Nijlen: ‘Hoe het ook zij, Van Dis' opmerking typeert de houding van veel Nederlandse poëzielezers: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de beste Vlaamse poëzie is de meest Nederlandse.’Ga naar eind40 Het is interessant te zien hoe de verschillen tussen Noord en Zuid de ene keer in de verf gezet worden en de andere keer geminimaliseerd naar gelang de strategische noden in de argumentatie. Typerend is de manier waarop Zuiderent in een bespreking van Gruwez,Ga naar eind41 commentaar levert op de nogal controversiele SLAA-lezing van De Coninck, eind 1990.Ga naar eind42 De Coninck vertolkte daar het bekende standpunt dat Nederlandse critici gelaagdheid zoeken voor ‘het onderzoekende hoofd’, terwijl Vlaamse dichters ‘de volle laag van de Grote Gevoelens’ geven ‘voor het voelende hart’. Zuiderent commentarieert: ‘Het was een moedeloos makende middag in De Balie. Alsof Gruwez niet verwant zou zijn aan Nederlandse dichters als Rutger Kopland en Ed Leeflang, alsof Gruwez niet ooit zijn voorkeur zou hebben uitgesproken voor de dichters van “het verlangen, de dood, de angst, het vallen van het blad en de Nesciaanse twijfel.”’ De implicatie is duidelijk: het stemt moedeloos dat de vooroordelen omtrent de zogenaamde vooroordelen van Nederlandse critici zo hardnekkig voortleven in Vlaanderen. Of nog: wanneer Gruwez niet of negatief besproken wordt, dan heeft dat niets te maken met een blinde vlek of met tegengestelde uitgangspunten, maar alles met een gebrek aan kwaliteit van de poëzie van Gruwez. Immers, Kopland en Leeflang, met wie Gruwez verwant is, worden wel gewaardeerd.
Nog twee punten die een rol spelen in de karakterisering en de evaluatie van de Vlaamse literatuur, wil ik kort aan de orde stellen. Het eerste heeft uitsluitend betrekking op het proza, met name de associatie tussen Vlaams en experimenteel proza, de tweede betreft het taalgebruik. Enkele keren is de observatie te vinden dat Vlaamse schrijvers langer en intensiever in de ban geweest zijn van het experimentele of ‘andere’ proza. Aad Nuis komt daar twee keer uitvoerig op terug en situeert daar de oorzaak van de achteruitgang van de Vlaamse prozaliteratuur en van de kloof tussen Noord en Zuid.Ga naar eind43 In zijn recensie over Monika van Paemel in De Volkskrant is hij het explicietst: ‘[...] de laatste vijfentwintig jaar is er met dat verschil iets bijzonders aan de hand. Terwijl de landen in veel opzichten meer op elkaar gingen lijken, dreven de literaturen eerder verder uit elkaar. Daarbij liep het Zuiden kwalitatief een achterstand op, [...]. Over de oorzaak van dat verschijnsel is al heel wat afgespeculeerd. Het kon te maken hebben met de aanwezigheid van een vrij groot, meelevend en homogeen publiek voor literatuur in het Noorden en het ontbreken van zo'n stimulerend en ook wel regulerend publiek in het Zuiden. Daarmee kon weer samenhangen dat zoveel talent zich in het Zuiden verloor op de vruchteloze weg van het radicaal experimentele proza [...]’. Wie bepaalt er eigenlijk dat het een vruchteloze weg is, en waarop baseert Nuis zich om zonder meer als uitgangspunt te nemen dat ‘het Zuiden kwalitatief een achterstand’ opliep? Kritische opmerkingen over het (foutieve of gewestelijke) taalgebruik van de Vlaamse schrijver komen relatief weinig voor. We zagen eerder al hoe Jeroen Brouwers Walter van den Broeck in bescherming nam. Een gelijkaardige, enigszins paternalistische houding is te vinden in recensies van Koos Hageraats over Pol Hoste en van Ed Leeflang over Luuk GruwezGa naar eind44. Echte kritiek kwam ik slechts drie maal tegen.Ga naar eind45 Het interessantst is de combinatie van schouderklopje en kritiek in het stuk van Marko Fondse over essays van De Coninck: ‘De Coninck schrijft zulk voortreffelijk Nederlands, dat de geringste gewestelijke bijmenging in zijn proza - tenzij als speciaal effect toegepast - aankomt als een wespesteek.’ Ik geloof niet dat ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een partijdig standpunt inneem, wanneer ik zeg dat de teneur van zo'n uitspraak best kan vergeleken worden met die van grote broer over klein broertje: ‘hij kan al heel goed praten; alleen jammer van die fouten’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusiesHet toeval wilde dat de eerste recensie met overwegingen omtrent de relatie tussen Noord en Zuid die van Jeroen Brouwers was, over Brief aan Boudewijn van Walter van den Broeck. Zo wil het toeval ook dat de laatste recensie (van het onderzochte corpus) vrijwel het tegendeel daarvan is. Onder de titel ‘Grootnederlandse poëzie’Ga naar eind46 bespreekt Jaap Goedegebuure recente poëzie van Gruwez, De Coninck en Verpale. Op een bijna euforische toon bezingt hij daar de integratie, waarbij heelwat van de hierboven besproken motieven een rol spelen. ‘Hoe Nederlands is de Vlaamse poëzie?’ Die vraag vormt de leidraad van zijn betoog, dat ik hier in grote lijnen volg en waarbij toch enkele kanttekeningen te plaatsen zijn. Die Vlaamse poëzie is zeer ‘noordelijk als je kijkt naar de uitgeversvignetten die op recente dichtbundels prijken.’ Er worden inderdaad - dat is uit de cijfers gebleken - heel wat meer titels in het noorden uitgegeven, en als je enkel naar die titels kijkt (ook dat is uit de cijfers gebleken), is de Vlaamse poëzie zeer noordelijk. Aansluitend daarbij brengt Goedegebuure ‘het gehuil over het randstedelijke “cultuurimperialisme”’ in herinnering, ‘toen de leegloop bij de Vlaamse uitgevershuizen niet meer te stuiten viel’. Sindsdien is de toestand echter opgeklaard, want nu ‘lijkt het alsof men er in het zuiden van overtuigd is geraakt dat het belang van de Vlaamse literatuur wordt gediend met een zo breed mogelijke verspreiding.’ Ook dat is ongetwijfeld waar en de positieve gevolgen ervan zijn in het bovenstaande uitvoerig aan de orde gekomen. Alleen moet ook hier de kanttekening geplaatst worden dat dit privilege slechts een selectie uit de Vlaamse literatuur ten deel valt en dat die selectie verloopt volgens nogal dubbelzinnige criteria, ook al zijn dat volgens de vrijwel unanieme mening van de Nederlandse kritiek uitsluitend kwaliteitscriteria. Vervolgens vraagt Goedegebuure zich af of de Vlaamse poëzie ook zo Nederlands is als imprints en distributie buiten beschouwing blijven. Hij brengt dan het bekende cliché ter sprake (cerebraal vs. emotioneel) om het meteen te relativeren door aan Vlaamse dichters Nederlandse verwanten te koppelen (Nolens/ Herzberg; De Coninck/ Kopland; Van Bastelaere, Spinoy, Hertmans/ Kouwenaar en Faverey; Claus/ Lucebert en Hamelink). De boodschap is natuurlijk dat in beide gebieden eenzelfde variatie van stijlen, toonaarden en poëtica's te vinden is. Men zou daartegen kunnen inbrengen dat op die manier wel de integratie gediend is, maar dat de Vlaamse eigenheid ontkend wordt. Het zou een apart onderzoek vergen om na te gaan in welke mate en op welke gronden Nederlandse critici de literatuur uit Vlaanderen inschakelen in het eigen referentiekader. Bovendien is het zeer de vraag welke interpretatie daaraan zou moeten gegeven worden. In principe is het immers een insluitingsmechanisme, dat het vreemde bekend en ‘normaal’ maakt door het te koppelen aan het vertrouwde, maar dat principe kan ook gebruikt worden als grond voor afwijzing (De Coninck is een mindere Kopland, Gruwez een mindere Leeflang, Hertmans een mindere Faverey). Tot die conclusies kan de criticus komen doordat hij juist het vreemde niet langer ziet of ontkent. Het is in laatste instantie een cultuurpolitieke vraag, waarop ik in dit artikel geen antwoord wens te geven: welke overeenkomsten verdienen het meest in het licht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesteld te worden, die tussen Vlaamse auteurs of die tussen Vlaamse auteurs en hun Nederlandse verwarnen?Ga naar eind47 Hoe dan ook, illustreert de conclusie van Goedegebuure buitengewoon welsprekend welke weg er is afgelegd tussen 1980 en 1995: ‘Levederhalve de Grootnederlandse poëzie van Groningen tot Kortrijk!’
Een onderzoek als dit heeft natuurlijk zijn beperkingen. Ik heb mij gebaseerd op een ‘geleide steekproef’ uit de recensies. Onderzoek van een groter corpus recensies, met inbegrip van de literaire tijdschriften, zou mijn bevindingen allicht nuanceren. Dat geldt in nog sterkere mate voor interviews, overzichtsartikelen en polemieken. Vooral de interviews met Vlaamse schrijvers geven een boeiende kijk op het zelfbeeld van die auteurs tegenover een Nederlands publiek. De consistentie waarmee de vastgestelde trends voorkomen doet mij nochtans vermoeden dat het beeld niet op essentiële punten zou moeten worden aangepast. Een interessantere aanvulling zou erin bestaan de recensies met betrekking tot dezelfde auteurs en titels in de Vlaamse pers te onderzoeken. Een vluchtige blik daarop leert immers dat ook daar heel wat uitspraken over het ‘typisch Vlaamse’ of over de relatie tussen zuid en noord te vinden zijn. Ik was oorspronkelijk van plan om ook dat materiaal in mijn onderzoek te betrekken, maar ik heb daar tenslotte van afgezien omdat het duidelijk werd dat alleen een gedetailleerde, vergelijkende analyse van waardeoordelen, argumentatiestrategieën en de onderliggende literatuuropvattingen, interessante conclusies zou kunnen opleveren. Dit onderzoek heeft in grote lijnen het bestaande beeld bevestigd, maar het tegelijk op heel wat punten genuanceerd. Er is inderdaad een duidelijke evolutie te zien, van onbekendheid en geringe waardering rond 1980, naar een vrij ruime belangstelling en een behoorlijke waardering in de jaren negentig. Eveneens is bevestigd dat die ontwikkeling nauw samenhangt met de groeiende belangstelling vanwege Nederlandse uitgevers voor literatuur uit Vlaanderen, vanaf halfweg de jaren tachtig. Het heeft er alle schijn van dat de uitgevers terzake een voortrekkersrol hebben gespeeld, waarna de kritiek gevolgd is. Die toename van Vlaamse titels op de Nederlandse markt en dus ook in het recensiecircuit verliep dermate snel en spectaculair (binnen het onderzochte auteursbestand een vertienvoudiging tussen 1980-84 en 1990-94), dat de kritiek er expliciet mee in het reine moest komen, zoals overduidelijk blijkt uit het grote aantal plaatsen waar de kwestie becommentarieerd wordt. Vooral in de periode van de doorbraak (1985-1989) was dat het geval. Tegen 1995 schijnt de toestand gestabiliseerd, wat tot uiting komt in een relatieve afname van de markering van een titel als ‘Vlaams’ en van de commentaren daarbij. De houding van de kritiek tegenover die snelle ontwikkeling is zeer dubbelzinnig. Zeer algemeen gesteld varieert die tussen verwondering over de literaire kwaliteit van de individuele gerecenseerde boeken, tegen de achtergrond van een nog overwegende negatieve visie op de Vlaamse literatuur in haar geheel, en anderzijds een probleemloze inlijving ervan, die meer dan eens samengaat met het expliciet afwijzen of relativeren van de overgeleverde clichés. Meer en meer haalt die laatste houding de overhand. Er vallen daar, zoals eerder gezegd, wel wat kritische kanttekeningen bij te maken, maar in ‘grootnederlandse’ ogen ziet het beeld er als geheel behoorlijk rooskleurig uit. In werkelijkheid is de toestand nochtans wat minder eenduidig positief. De hier geschetste ontwikkeling geldt namelijk alleen voor in Nederland uitgegeven boeken. Dat blijkt overduidelijk wanneer we kijken naar de recensies met betrekking tot de auteurs uit ons corpus die enkel of overwegend in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaanderen publiceerden: Fernand Auwera, Stefaan van den Bremt, Pol Hoste, Hedwig Speliers en Willy Spillebeen. Samen publiceerden zij 51 titels, waarvan slechts vier in Nederland. Die 51 titels leverden samen slechts 22 recensies op, of 0,4 recensie per boek. De 18 boeken die Spillebeen publiceerde tussen 1980 en 1994 - bij Davidsfonds, Lannoo, Manteau, Houtekiet en Poëziecentrum - werden samen slechts vier maal gerecenseerd; de enige recensie over het werk van Van den Bremt (zeven titels) betreft ook het enige boek dat hij in Nederland uitgaf. Er is, met andere woorden, een situatie ontstaan, waarbij de Vlaamse literatuur uiteenvalt in twee duidelijk onderscheiden fracties. Wat in Nederland wordt uitgegeven behoort, los van ieder waardeoordeel, tot de Nederlandse literatuur, is zichtbaar en wordt zonder discussie geïntegreerd. Wat in Vlaanderen verschijnt, blijft onzichtbaar, speelt geen rol en wordt in het algemeen behandeld op een manier die niet verschilt van de behandeling die de Vlaamse literatuur als geheel ten deel viel rond 1980. Misschien is het inderdaad ‘niet gauw goed’, maar men kan zich afvragen of de literaire kritiek zich werkelijk in die mate moet laten leiden door de politiek van uitgevers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|