| |
| |
| |
Kortaf
T. Dekker, J. van der Noot en T. Meder, Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties. SUN, Nijmegen 1997.478 p.; ISBN 90 6168 613 x; prijs: f 49,50
Begin januari 1958 gaat Maarten Koning extra vroeg naar Het Bureau, opdat hij slechts de conciërge een gelukkig nieuwjaar hoeft te wensen. Wanneer hij zijn kamer betreedt, blijkt zijn kamergenoot Beerta, de directeur, reeds aanwezig. De onvermijdelijke uitwisseling van beste wensen volgt, maar als Maarten zich vervolgens in zijn werk wil terugtrekken, blijkt dat onmogelijk. Steeds weer vallen er collega's binnen om een nieuwjaarsgroet te brengen. Zo is daar Wiegel, een medewerker die, tot ongenoegen van Beerta, maar niet tot een bepaalde publicatie kan komen:
‘“Mag ik u naar goed gebruik een oprecht gelukkig nieuwjaar toewensen?“
“Dat mag u,” zei Beerta genadig. “Ik wens u hetzelfde toe.”
Ze gaven elkaar een hand.
“En jij natuurlijk ook,” zei Wiegel tegen Maarten.
Maarten knikte.
“En ik hoop dat wij beiden dit jaar de voldoening zullen smaken uw bibliografie in druk te zien,” zei Beerta, die nog niet was uitgesproken.
“Soms doet u me denken aan het sprookje van het mannetje Piggelmee,” zei Wiegel meesmuilend, al weer op weg naar de deur.
“Die mocht drie wensen doen,” antwoordde Beerta. “Ik heb aan één wens genoeg.”
“Uw bescheidenheid zal u behoeden voor zijn lot,” voorspelde Wiegel met zijn hand aan de deurkruk.
“Dank u,” zei Beerta droog.’ (J.J. Voskuil, Meneer Beerta. Het Bureau I. Amsterdam 1996. p. 122).
Nu is dat mannetje Piggelmee van generlei belang voor de rest van de roman van Voskuil, maar toch, om de kleine stekeligheden die Wiegel en Beerta elkaar hier toedienen te kunnen begrijpen, is het nodig te weten op welk sprookje zij zinspelen.
Er bestaat inmiddels een naslagwerk dat ruim voorziet in dit soort wetenswaardigheden: Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties. Onder het trefwoord ‘Piggelmee’ is het betreffende sprookje te vinden. Het mannetje Piggelmee, een dwerg, woont met zijn vrouw aan zee, in een omgekeerde Keulse pot. Op een dag vangt Piggelmee een bijzondere vis. Het dier kan spreken en het smeekt Piggelmee hem terug te zetten. Als dank zal de vis dan een wens inwilligen. Piggelmee geeft de vis zijn vrijheid terug, maar doet geen wens. Thuis gekomen doet hij zijn relaas. Zijn vrouw verwijt hem dat hij de wens achterwege heeft gelaten en stuurt hem terug naar zee: de vis moet ervoor zorgen dat hun potwoning een echt huis wordt. Dat gebeurt inderdaad, maar vrouw Piggelmee wil al snel meer: er moet geld komen. Ook aan deze wens wordt voldaan. Opnieuw moet Piggelmee naar het strand gaan voor een wens: het dwer- | |
| |
genvrouwtje wil koningin worden. De derde wens wordt ook vervuld, maar weer slaat de ontevredenheid toe. Zij wil de macht van God bezitten. Nadat Piggelmee dit heeft overgebracht, laat de vis het dwergenechtpaar weer gewoon in hun Keulse pot wonen.
De samenstellers van het lexicon maken duidelijk dat volksverhaalonderzoekers in Nederland diverse sprookjes van dit type hebben opgetekend, en dat vergelijkbare versies ook in Azië, Amerika en Afrika aangetroffen zijn. Het was evenwel koffiebrander Van Nelle die de naam Piggelmee hier te lande ruime bekendheid bezorgde met het veelvuldig herdrukte boekje Van het tovervisje (1920), dat een berijmde versie bood. Ook hierin keren Piggelmee en zijn vrouw terug in hun eenvoudige woning, maar wel mogen ze er ‘tot het einde hunner dagen’ van een onuitputtelijke voorraad koffie van Van Nelle blijven genieten.
Van elk opgenomen verhaal biedt het lexicon een ruime samenvatting, gevolgd door gegevens over vindplaatsen, vertellers en genre. Dan volgt de ontstaansgeschiedenis en krijgt men informatie over de verspreiding, cultuurhistorische achtergronden en de betekenissen die men in de loop van de tijd aan verschillende verhalen gegeven heeft. Soms blijkt betrekkelijk eenvoudig vast te stellen dat een bepaald sprookje terug te voeren is op één veelal negentiende-eeuwse schriftelijke bron, maar meestal is de ontstaansgeschiedenis ingewikkelder en zijn thema's en motieven in verschillende en bovendien veel oudere bronnen te traceren. De samenstellers maken regelmatig uitstapjes naar de moderne tijd. Een voorbeeld: om te illustreren hoe sterk het sprookje van Sneeuwwitje en de zeven dwergen - mede door de verfilming van Disney - in het collectieve geheugen is doorgedrongen, beschrijven zij een recent reclamefilmpje van een verzekeringsmaatschappij waarin een prins een slapende prinses wakker wil kussen, maar niet ziet dat zij door glas omgeven is. Hij stoot ‘zijn kop wel zo ongenadig hard tegen de dichte glazen deksel, dat de barsten in de kist springen’.
Jammer is dat de samenstellers het soms nodig hebben gevonden overbodig commentaar op de inhoud van een sprookje te geven. Zo vinden we bij de ‘Getemde feeks’, waarin een eigenzinnige feeks door haar echtgenoot met hulp van een list ‘getemd’ wordt tot gehoorzame vrouw, de opmerking: ‘Het sprookje heeft welbeschouwd een tamelijk conservatieve strekking - een vaststelling overigens die wel vaker kan worden gemaakt ten aanzien van sprookjes [...]. De moraal dat in het huwelijk de man de baas moet zijn, bevat een flinke dosis mannelijk chauvinisme.’ En het sprookje van de Lange Winter - waarin een man een groot stuk spek in de schoorsteen hangt, tegen zijn vrouw zegt dat het voor de lange winter is, waarop deze het even later aan een passerende bedelaar geeft die zich door haar Lange Winter laat noemen - lezen we in de toelichting: ‘Grappen over andermans domheid verlenen verteller en luisteraars een aangenaam gevoel van superioriteit: zij zijn heus ook wel eens dom, maar zó dom gelukkig niet!’
In zijn totaliteit is Van Aladdin tot Zwaan kleef aan niettemin een boeiend en degelijk naslagwerk. Het is voorzien van een heldere inleiding en besluit met twee handige registers: op namen en titels en op thema's, motieven en verhaalfiguren. Kortom, dit lexicon van sprookjes is een geslaagde aanvulling op de A tot Z-reeks van uitgeverij SUN.
Martin Hunziker
| |
| |
| |
Middelnederlandse verzamelhandschriften uit de Nederlanden. Congres Nijmegen 14 oktober 1994. Hilversum, 1996. Middeleeuwse studies en bronnen LI. Uitgeverij Verloren. ISBN 90-6550-285-8. Prijs:f 37,-.
Bij de verschijning van het eerste deel van de reeks Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden, de editie van het Geraardbergse handschrift, werd een studiedag georganiseerd, waarvan de voordrachten nu (met drie andere stukken) zijn samengebracht in een bundel die in drie afdelingen is onderverdeeld. De afdeling ‘Verzamelhandschriften’ bevat meest principiële, en daarmee de belangrijkste artikelen. P. Wackers houdt een pleidooi voor het editeren en bestuderen van verzamelhandschriften, waarbij hij vooralsnog meer vragen dan antwoorden heeft, maar hij lardeert zijn betoog met allerlei interessante voorbeelden uit bekende en minder bekende bronnen. H. Kienhorst introduceert een belangwekkende en verhelderende indeling in vier soorten handschriften op grond van codicologische argumenten. Sonnemans laat op basis van een steekproef van vijf verzamelhandschriften zien dat de opschriften (titels die niet in teksten geïntegreerd zijn) waarschijnlijk uit de pen van de compilator van de betreffende codex gevloeid zijn. R. Jansen-Sieben bespreekt medische verzamelhandschriften, waarin teksten uit verschillende bronnen kunnen samenvloeien tot een nieuw composiet geheel (een zogenoemde verzameltekst), terwijl anderzijds tekstgedeelten kunnen verzelfstandigen tot aparte tractaten.
De afdeling ‘Editiereeksen’ bevat twee bijdragen, die een sterk gelegenheidskarakter dragen, maar wel van enig belang zijn voor de vakgeschiedenis: H. van Dijk over de serie Middelnederlandse verzamelhandschriften uit de Nederlanden en J. Deschamps over de groots opgezette reeks Mediaeval Manuscripts from the Low Countries in Facsimile, waarvan echter helaas slechts één deel verschenen is.
De laatste afdeling is gewijd aan het Geraardsbergse handschrift. Sonnemans probeert het profiel van de compilator te schetsen, zich baserend op de verzamelde teksten. M. Goris onderzoekt de reeks bijschriften: zij plaatst deze in de respectievelijke teksttradities en legt enkele verbanden met overige teksten uit de codex. K. Lassche vergelijkt de zeven overgeleverde redacties van de tekst die in het Geraardsbergse handschrift ‘Vanden vergiere van zuuerheden’ en in Hulthem ‘Vanden bogaert die ene clare maecte’ heet. Hoewel hij wel enkele opmerkingen maakt over de zeven handschriften, gaat hij met deze aanpak in feite in tegen de opzet van de bundel, waarin gepleit wordt voor de bestudering van handschriften als gehelen. Bovendien werkt hij niet nauwkeurig: hij heeft over het hoofd gezien dat in Hughe van Tabarye (Comburg) dezelfde symbolische betekenistoekenning voorkomt als in de Vergiere.
In de inleiding van Sonnemans wordt het boek gekarakteriseerd als een ‘heterogene verzameling lezingen en artikelen’ (p. 7). Daarmee kom ik op het belangrijkste punt van kritiek: er is erg weinig eenheid in het gepresenteerde materiaal. De bundel is, met het voorafgaande symposium, bedoeld om het onderzoek naar verzamelhandschriften in een keer overtuigend op de kaart te zetten. Waarom dan niet een principiële inleiding toegevoegd, waarin met visie lijnen getrokken worden in de bijdragen, temeer daar verschillende stukken al een verbrokkeld karakter dragen? Om een voorbeeld te noemen: verschillende auteurs proberen, vanuit diverse invalshoeken, te komen tot indelingscriteria en terminologie, maar bij gebrek aan
| |
| |
een inleidende beschouwing blijven deze voorstellen naast elkaar staan. Bovendien ontbreekt een zakenregister, zodat de lezer bijvoorbeeld ook niet de plaatsen bijeen kan zoeken waarin iets gezegd wordt over de afbakening tussen verzamelhandschrift en convoluut (er is enkel een register op besproken handschriften, waarin overigens de drie opgenomen illustraties (p. 21, 93 en 110) niet vermeld zijn).
Ook had de redacteur mijns insziens meer moeten doen om de bijdragen te stroomlijnen. Bepaalde informatie wordt wel erg vaak herhaald: zo kan men vier keer (in 158 bladzijden!) lezen over de hypothese dat Hulthem (evenals Comburg) mogelijk een voorbeeldexemplaar voor een scriptorium is geweest (p. 27, 46, 76 en 94), terwijl de discussie geen nieuwe fase ingaat. Voorts is er een kenmerkend verschil van inzicht wat betreft de opbouw van het Oxfordse Boendale-handschrift (BL Marshall 29). Sonnemans merkt op dat de codex expliciet verdeeld is in vier boecken die ieder op een rectozijde beginnen en waarbij boek IV een ‘relatieve uitzondering’ is: 79R is blanco, 79V bevat de inhoudsopgave en de tekst vangt aan op 80R (p. 66). Kienhorst beschrijft de indeling op codicologische gronden; voor hem is er op deze plaats geen sprake van een uitzondering: net als boek II en III begint boek IV op een nieuw katern en is het laatste blad van het voorgaande katern gebruikt om de inhoudsopgave te noteren (p. 41). Laat de filoloog gewaarschuwd zijn: zeker bij dit soort onderzoek heeft hij de codicoloog hard nodig!
De inleiding resumeert de recensies van de editie van het Geraardbergse handschrift. Dit is niet steeds zinvol, temeer daar ik het niet altijd eens ben met de wijze waarop de kritiek gepareerd wordt. Dit geldt bijvoorbeeld voor de zeer redelijke suggestie van Van Dalen-Oskam om bij evidente kopiistenfouten een opmerking toe te voegen opdat controle door de gebruiker niet nodig is; de reactie daarop is dat het toevoegen van commentaar een interpretatie inhoudt. Dit snijdt echter geen hout: ook diplomatisch editeren is interpreteren, zoals al blijkt uit het feit dat de afkortingen in een Latijns versje in Geraardsbergen beter niet uitgeschreven hadden kunnen worden (p. 16-17) en zelfs het aanbrengen van regeltelling is het resultaat van interpretatie (zie F. Brandsma in Queeste 4(1997), p. 161). Daarnaast wordt ten onrechte beweerd dat Besamusca abuis was wat betreft een detail in zijn recensie (in Ntg 88(1995); jaargang en jaar ontbreken op p. 9. Besamusca beweerde met reden dat in de editie op p. 23 foutief naar een foto op p. 24 verwezen wordt: het gaat bij deze verwijzing om streepjes die niet zichtbaar zijn op p. 24, wel op p. 73). Zo zijn er meer elementen niet goed doordacht. Op p. 69 wordt terecht opgemerkt dat Van vrouwen ende van minne een misleidende naam is voor het handschrift Den Haag, KB 75 H 57, maar vervolgens wordt toch deze roepnaam gebruikt. De suggestie (p. 77) dat de toneelstukken in Hulthem op een literair geëngageerd gezelschap zouden kunnen wijzen als bij Gruuthuse, heeft een te smalle basis en zal hopelijk niet tot nieuwe mythevorming leiden. De typering van Pieter den Brants tekst over de complexieën als ‘rijmtechnisch vrij complex’ (p. 114) lijkt me zwaar overdreven: tegenover het opmerkelijke rijmschema (ababbcbccdcd etcetera) staat een overvloed van stoplappen.
Als geheel stelt de bundel helaas wat teleur, met uitzondering van vooral de fundamentele stukken van Wackers en Kienhorst. Verspreid over het boek zijn echter wel interessante observaties over verschillende codices te vinden. Tegelijkertijd is het verheugend dat al tijdens
| |
| |
het verschijnen van de editiereeks het onderzoek naar dit type handschriften goed op gang gekomen is.
Dieuwke van der Poel
| |
K. Bostoen: Bonis in bonum, Johan Radermacher de Oude (1538-1617), humanist en koopman. Met medewerking van C.A. Binnerts-Kluiver, C.J.E. Hattink en A.M. van Lynden-de Bruïne. Hilversum, Verloren, 1998. 80 pp. Ill. (Zeven Provinciën Reeks XV) ISBN 90-6550-155-x, f 25,-.
In Bonis in bonum staan leven en werk van Johan Radermacher de Oude (1538-1617) centraal. Dit vijftiende deeltje in de Zeven Provinciën Reeks is niet los te zien van een nog te verschijnen teksteditie van het Album J. Rotarii, een verzameling handschriften uit het familiebezit van de Radermachers. Het Woord vooraf en de Inleiding benadrukken dan ook meer het belang van die editie, dan van het nevenproduct Bonis in bonum.
Het eerste hoofdstuk beschrijft het milieu waarin Radermacher zich bewoog. Na het overlijden van zijn vader, werd de in Aken geboren Radermacher ondergebracht bij Gillis Hooftman in Antwerpen. Deze koopman was hoofd van een internationaal bekende handelsfirma. In 1567 vestigde Radermacher zich als filiaalhouder in Londen. Hij huwde vier jaar later met Hooftmans nicht, Johanna Racket. Vanaf 1580 verbleef Radermacher vijf jaar in Antwerpen. Daarna keerde hij terug naar zijn geboortestad Aken, dat vanaf 1599 het katholieke geloof aanhing. De protestantse Radermacher vestigde zich toen als wijnkoopman in Middelburg, waar hij in 1617 overleed. In zijn Londense periode was Radermacher vooral actief in de ‘Dutch Church’. Via deze gemeente maakte hij entree binnen hogere politieke kringen en hij legde contacten met andere kooplieden, geleerden en kunstenaars. Zo vroeg Marnix van Sint Aldegonde onder anderen Radermachers inzet bij een gezantschapsreis naar Londen ten behoeve van wapens en financiële ondersteuning voor de Opstand. Ook de cartograaf Abraham Ortelius diende Radermacher met het advies kaarten te bundelen in een handzaam boek. Voor de schilder Maarten de Vos trad Radermacher als inventor op: hij zocht geschikte bijbelpassages voor De Vos om het leven van de apostel Paulus uit te beelden.
In het tweede hoofdstuk staan Radermachers pennevruchten centraal, onderverdeeld naar handschrift, druk, en niet teruggevonden werk. In handschrift zijn dat de eerder uitgegeven oudste Nederlandse grammatica, bijdragen in het Album J. Rotarii en brieven. In druk verscheen een drempeldicht in een handboek voor kooplieden van Frans Flory en een voorwoord in de Italiaanse biografie van de protestantse vorstin Lady Jane Grey. De uitgave werd door Radermacher bezorgd: op de plaats van het drukkersmerk is het symbolum (een woord- en beelddevies) van Radermacher te vinden.
Hoofdstuk drie van Bonis in bonum is geheel gewijd aan dit symbolum. Onder de hoofdtekst ‘bonis in bonum’ (de goeden ten goede) is een globe met een dierenriem afgebeeld, die met een spil rust op een rad. Radermacher verwijst met dit symbolum naar God die voor de goeden alles ten goede keert en het heelal draaiende houdt. Het rad is een toespeling op de naam Radermacher. Bostoen gebruikt bronnen en vindplaatsen van het symbolum om interessante connecties van Radermacher bloot te leggen.
Met deze studie beoogde Bostoen het beeld van Johan Radermacher de Oude te preciseren met nieuwe gegevens die in
| |
| |
het kader van de teksteditie zijn opgespoord. Meer nog dan de persoon Radermacher zelf, is het de kring van geleerden, kunstenaars, kooplieden en politici die ons interesseert, aldus de auteur. Van deze vier komt de koopliedenkring er het meest bekaaid af, terwijl de subtitel ‘humanist en koopman’ suggereert dat de aandacht zeker uitgaat naar Radermachers koopmanschap. Een zin over Radermachers contacten met leden van de Italiaanse gemeente in Londen, ‘speciaal de Antwerpse kooplieden onder hen’ (p. 25), wordt te summier uitgewerkt. Alleen het contact met koopman Emanuel van Meteren is genoemd, echter niet in relatie tot het koopmanschap, maar met betrekking tot Van Meterens historiewerk.
Het tweede hoofdstuk over Radermachers geschriften telt nog geen tien pagina's. Elementen uit dit hoofdstuk hadden om herhaling te voorkomen beter ondergebracht kunnen worden bij andere fragmenten uit het boekje. De brieven over kerkelijke kwesties in Londen bij de passage over Radermachers activiteiten in de ‘Dutch Church’; de brieven over politieke kwesties bij de beschrijving van Radermachers politieke contacten; de gedichten voor alba amicorum bij de bespreking van de humanistenkring waarin Radermacher zich bewoog. Het zijn immers juist deze brieven en de bijdragen aan alba amicorum die de auteur gebruikte om de biografische schets van Radermacher in het eerste hoofdstuk te completeren. Op z'n minst opmerkelijk is de ruime aandacht voor de in 1985 door Bostoen ontdekte grammatica van Radermacher. Mijns inziens is het overbodig de auteurskwestie en originaliteit van Radermacher wederom uit de doeken te doen, zonder nieuwe inzichten te presenteren. Het Album J. Rotarii en de namen van Frans Flory en Lady Jane Grey keren ook weer terug in het derde hoofdstuk met de meeste diepgang: het hoofdstuk over Radermachers symbolum.
Het is een gemis dat de teksteditie (nog) niet raadpleegbaar is naast Bonis in bonum. Details die nu overbodig schijnen, of op z'n minst in een voetnoot ondergebracht konden worden, zullen dan waarschijnlijk onmisbaar blijken. Met behulp van het uitgebreide register, de stambomen van de familie van vaders en moeders kant en van de familie Racket zullen vragen die het Album J. Rotarii straks oproept, met Bonis in bonum hopelijk in een handomdraai beantwoord kunnen worden.
Boukje Thijs
| |
Marijke Barend-van Haeften en Arie Jan Gelderblom, Buyten gaets. Twee burleske reisbrieven van Aernout van Overbeke. Egodocumenten deel 15. Hilversum, Verloren, 1998. 125 blz. ISBN 90 6550 153 3. f 25,-
De dichter-jurist Aernout van Overbeke (1632-1674) reisde in 1668 per Oost-Indiëvaarder naar Batavia, waar hem een betrekking wachtte in de gewichtige Raad van Justitie. Op 7 oktober 1668 zette hij voet aan wal, na een reis van bijna zeven maanden langs de bekende VOC-route via Kaap de Goede Hoop. Uit Batavia stuurde hij twee reisbrieven naar Holland. De eerste, ondertekend op 1 februari 1669, was voor mannelijke vrienden en kennissen: ‘Broeders, Vrienden en bekenden’ luidt de aanhef in de gedrukte uitgaven van zijn brief. Deze zijn vanaf 1671 verschenen en hebben de titel Geestige en vermaeckelijcke reys-beschryving [...] meegekregen. Zo'n titel staat niet boven de tweede reisbrief die Van Overbeke op 15 december
| |
| |
1669 dateerde. Van deze brief kennen we alleen een autograaf. De geadresseerden zijn een viertal vrouwen uit Overbekes kennissenkring, die wél met name genoemd worden en derhalve traceerbaar zijn. Was deze brief ook in gedrukte versie(s) overgeleverd, dan zouden die namen er waarschijnlijk niet meer bij gestaan hebben. Maar mogelijk was er dan wel, zoals in de mannenbrief, een titel aan meegegeven, eveneens in de trant van ‘geestig’ (spitsvondig) en ‘vermaeckelijck’.
Die kwalificaties zijn op beide reisbrieven van toepassing. Al vergelijkt Van Overbeke het schip en de ontberingen tijdens de lange reis meer dan eens met een gedwongen verblijf in het rasphuis (de toenmalige tuchtinrichting voor mannen), toch houdt vrolijkheid de overhand. Zulks dankzij een levendige verteltrant, komische dubbelzinnigheden en associaties, anekdotes en citaten, het verheffen van banaliteiten, spotten met over verheven zaken en niet te vergeten een stevige dosis zelfironie. De vergelijking met het rasphuis sloot trouwens aan bij de schaduwkanten van Van Overbekes bestaan vóór zijn vertrek naar Indië. Blijkens processen en schuldbekentenissen had hij zich in zijn privéhuishouden weinig financiële beperkingen opgelegd. De nieuwe psalmberijming die hij voor de Luthersen gemaakt had en in 1663 had laten drukken, was niet in gebruik genomen met het gevolg dat hij met de hele oplage was blijven zitten (hierop zinspeelt hij in de mannenbrief). Geld uit de familie zal er niet geweest zijn: vader Van Overbeke, aanvankelijk een welgesteld koopman, stierf toen Aernout vijf was aan ‘melancholie’ nadat het met de zaken bergafwaarts was gegaan. Schoonfamilie die de nodige steun had kunnen geven, was er evenmin: Aernout was vrijgezel. Zo is hij als een berooid man naar de Oost gereisd, noodgedwongen, want daar lag ten minste nog een kans op mogelijke verbetering van zijn materiële welstand. Het schip is een rasphuis, hijzelf een gevangene, maar alle melancholisch gemijmer over heden en verleden wordt als het ware bezworen door een bonte afwisseling van ingenieuze grappen. Van Overbeke lijkt zich bewust de rol aan te meten van geleerde zelfironicus: ‘Wat sal ik seggen./ Multa tulit fecitque Puer sudavit & alsit./ Ick gaê weer leggen’ (p. 49, 50). In zijn gedichten en anecdoten is hij die rol blijven spelen.
Het schrijven aan de reisbrieven zal Van Overbeke destijds zelf ‘vermaakt’ hebben, terwijl ook zijn lezers er hun geest aan zijn spitsvondigheden konden scherpen en er hún eventuele zwaarmoedigheid mee konden verdrijven. Voor moderne lezers kunnen de brieven deze functies nog steeds hebben, zeker nu ze zijn opgenomen in de reeks Egodocumenten. Marijke Barend en Arie Gelderblom, voorzagen de teksten van het nodige woord- en zakencommentaar en een inleiding. Hierin vindt men, na gegevens over Van Overbeke zelf en over het reizen naar Indië, beschouwingen over de beide brieven als reistekst, over hun referentialiteit en hun onderlinge verschillen met het oog op de sekse van de geadresseerden, over de burleske procedés die Van Overbeke heeft toegepast en over de functie van de humor.
Marijke Meijer Drees
|
|