ken nasmeulden. Door de verlaten straten vlogen half verbrande bladzijden tot in de weilanden buiten de stad.’ (p. 82-83)
Internationaal oogstte België grote bewondering voor zijn houding. Zo vermeldt De Schaepdrijver een door de Daily Telegraph op de markt gebracht boek, waarvan de opbrengsten ten goede kwamen aan de voedselhulp. De bijdragen kwamen onder anderen van Sarah Bernhardt, Edith Warton, Paderewski en Debussy. In Frankrijk prees Romain Rolland ‘de nu al legendarische heldenmoed’ van de Belgen. Aan reacties vanuit Nederland besteedt De Schapedrijver nauwelijks aandacht, maar uit mijn eigen onderzoek blijkt dat ook hier de tijdschriften met de nodige rhetoriek de ‘verkrachting’ van de Belgen uitmeten. Het is schrijnend om te lezen hoe al deze internationale lof voor dit kleine land, omslaat in een totale desinteresse en zelfs onverhulde afkeer, wanneer de oorlog eenmaal is afgelopen. Het land was verwoest en een op de twintig volwassen mannen had het leven verloren (in Frankrijk was dat cijfer overigens nog schokkender: een op de zes), maar een serieuze gesprekspartner in het internationale debat over bijvoorbeeld herstelbetalingen werd het niet. Tekenend voor de nieuwe sfeer is de wijze waarop de Belgische minister van Buitenlandse zaken, Paul Hymans, bij Clemenceau wordt ontvangen: de Fransman slaapt eenvoudig door Hymans interventie heen en roept bij het ontwaken de vergadering toe ‘eindelijk eens af te rekenen met die lastige Belgen.’ (p. 298) De Schaepdrijver weet te vermelden dat Nederland zelfs op het punt heeft gestaan België ‘preventief’ binnen te vallen in verband met de aanspraken die het land deed op Zeeuws-Vlaanderen en Nederlands Limburg ten zuiden van Roermond (p. 297).
De rol die Nederland speelt in De Groote Oorlog wordt begrijpelijkewijze voornamelijk gezien vanuit het Belgische perspectief. Het is het neutrale land, waar nog orde en welvaart heersen, een situatie die vooral jalouzie weet op te wekken: ‘O bah, Hollandse huisjes, wat een gemene streek lappen jullie me daar’, zo schrijft iemand in zijn oorlogsdagboek (p. 98). In de eerste weken van de oorlog overtrof het aantal Belgen dat de grens met Nederland was overgestoken de miljoen, aan het eind van dat jaar bedroeg het aantal 200.000, waarvan de helft tot 1918 in Nederland zou blijven. Deze Vlaamse ballingen zouden in ons land een netwerk scheppen, waarin met name ook letterkundigen een rol van betekenis spelen (men denke aan de activist René de Clercq).
Een van de meest interessante onderwerpen van de studie vormt de taalstrijd. Het is een, zeker voor een Nederlandse lezer, uiterst complexe materie, die De Schaepdrijver echter helder uiteenzet. Voor de oorlog kleefde er aan de Vlaamse Beweging geen pan-germanistisch gedachtengoed, maar de Duitsers kregen al snel in de gaten dat ze de Vlaamse strijd tegen de overheersing - niet altijd de iure, maar wel vaak de facto - van het Frans heel goed voor hun eigen doeleinden konden gebruiken. Het is spannend om te lezen hoe cultuur onderdeel kan worden van een militaristische oorlogspropaganda: meer en meer spinnen de Duitsers het Vlaamse activisme voor hun karretje, soms geholpen vanuit Nederland. Sommige Vlamingen spreken dan zelfs van ‘het Duitse geschenk’. Dat dergelijke geluiden een heftige tegenreactie oproepen, behoeft geen betoog. Het leidt uiteindelijk allemaal tot collaboratie tijdens de oorlog, en terdoodveroordelingen en gevangenisstraffen erna. Wie goed wil begrijpen waarom Van Ostaijen uit België moest vluchten, doet er verstandig aan De Groote Oorlog te lezen.
Het boek vormt een parade van schrijvers en juist in dat opzicht is het een verrijking voor de modern letterkundige. Vermeylen, Claes, Streuvels, Buysse, Teir-