Nederlandse Letterkunde. Jaargang 4
(1999)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| ||||||||||
Chaos, erosie, entropie
| ||||||||||
Klok en stoommachineTemidden van de 1473 klokken van allerlei aard, van allerlei slag, die voorttikken in het leegstaande paleis uit Een heilige van de horlogerie, is er één met een zeer bijzondere status. Deze klok, de grootste van allemaal, wordt in beweging gehouden door een gewicht, een ‘monsterlijke loodklomp’ met de omvang van een bierton. Het gevaarte bevindt zich in de middelste zaal van de bovenste verdieping van het paleis, waar het, opgetrokken uit ‘ruwe aan elkaar gemetselde vuurstenen’, trilvrij aan de muur verankerd is. Een slagwerk zit er niet in en de wijzerplaat is ‘belachelijk klein, niet groter dan die van een manometer van een stoommachine; of een toerenteller’. (54). | ||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||
Het gewicht hoefde eigenlijk maar eens in de maand te worden opgetakeld, door aan een groot wiel te draaien, waarvan de draaiende beweging door een ketting als een fietsketting naar boven werd overgebracht op de spil in het uurwerk, waarop een kabel zat gewikkeld, die via takelkatrollen (elk uit twaalf flenswielen van afnemende grootte bestaande) het gewicht omhoogtrok. En waaraan het natuurlijk ook weer zakte, zodoende de machinerie in beweging houdend. Maar juist dank zij deze takelconstructie, zakte het veel langzamer dan de gewichten van minder uitzonderlijke klokken. Het zakte daarenboven nog eens zo langzaam, doordat de slinger, in tegenstelling tot de secondeslingers van Friese klokken bij voorbeeld, niet omstreeks een meter lang was, maar langer, waardoor het precies drie seconden duurde, eer hij van de ene uiterste stand naar de andere was gezwaaid. Volgens de overlevering is het gewicht van dit ‘diabolische’ uurwerk zo zwaar dat het, als het niet tijdig opgehesen wordt, door de grond zal zakken naar de tweede verdieping en vandaar naar de eerste, en zo verder, tot het door de bodem van de diepste kelder zakt. De sterkte van het paleis zou daardoor worden uitgehold en het hele bouwwerk zou reddeloos in elkaar zakken tot een puinhoop. (58). De klok heeft, in de beschrijving die ervan gegeven wordt, onmiskenbaar een mythisch karakter. Zij wordt niet alleen geassocieerd met de mogelijke ondergang van het paleis, waarmee ze verbonden is ‘als mijn hart aan mijn lichaam’ (57), maar zelfs ook met gedachten over het einde van de wereld, van de ‘wereldboom’, aan wier wortels zij de bijl van haar geweldige slinger legt, ‘genadeloos’, om de drie seconden.Ga naar eind3 Wat wij in het geciteerde fragment vóór ons zien is de ‘wereldboom’, de ‘kosmische boom’, de ‘wereldas’ (axis mundi) die in talloze religies en mythologieën figureert en die de drie werelden - hemel, aarde, onderwereld - met elkaar verbindt.Ga naar eind4 In het door Hermans geëvoceerde beeld pleegt de tijd één lange, aanhoudende, chronische aanslag op het universum. De centrale klok, in al haar ‘grove eenvoud’ (55) met haar ongewoon kleine wijzerplaat, onderscheidt zich in de ogen van de verteller nadrukkelijk van de leugenachtig opgedirkte andere klokken en pendules, die, als kunstwerkjes bedoeld, hun wezenlijke boodschap dat elke seconde er één is en nooit terugkeert, en dat ons leven elk uur een uur korter wordt, iets minder wreed wilden maken. Met hun belletjes en deuntjes gaven ze de indruk vrolijk de komst van een nieuw uur aan te kondigen, in plaats van de dood van het vorige uur te bezegelen. [...] Verder tellen dan tot twaalf konden ze niet, maar ze begonnen zonder enige schaamte van voren af aan. Een oude kalender dien je weg te gooien, is verlopen als de data die hij aangeeft, voorbij zijn. Een klok brengt niets voort dat weggegooid kan worden, vertoont elke dag dezelfde wijzerstanden, brengt dezelfde geluiden voort in dezelfde volgorde. Wat een bedrog! [...] De voorbije uren staan voor nul op de balans, alsof zij er nooit zijn | ||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||
geweest. Elke twaalf uur is de lei weer schoon en begint de klok opnieuw te tellen, evenzo blijmoedig ieder uur inleidend met hetzelfde vrolijke lied, in plaats van met weemoedige klanken het uur te herdenken dat verstreken is, en nooit meer zal opstaan uit de doden. (55-56). De tijd is dus onomkeerbaar, anders dan de cyclische beweging van de wijzers van de klok suggereert en anders dan het zuiver Newtoniaanse wereldbeeld, dat een ‘absolute’ tijd kent, impliceert. Verderop in de roman zien we de grote, centrale klok - en daarmee de onomkeerbare tijd zelf- opnieuw verbeeld als een onomkeerbare destructieve kracht, een ‘speer van geluid’ die time's arrow in herinnering roept.Ga naar eind5 Elke drie seconden de tik van de reuzenklok, een speer van geluid, die tot de kern van de aarde doordrong. Zoals bekend opent de roman met fragmenten uit de filosofische doctoraalscriptie van de hoofdpersoon, Tijd en duur. En ook daarin komt de onomkeerbaarheid van de tijd ter sprake, al wordt die daar nog niet met een onafwendbaar wereldeinde in verband gebracht. Kalender en jaartelling brachten niet alleen orde en opvolging aan in het verleden, rangschikten niet alleen de voorbije dagen als kralen aan een snoer [...]. 't Snoer van de dagen lag niet langer om een rad van fortuin dat alleen maar draaide. Het werd een draad die liggen bleef, zich afwikkelend van een klos garen die voortrolde, en nooit meer terugkwam waar hij eenmaal was geweest. (13/14). Hoe bedrieglijk klokken zijn, wordt ons in het eigenlijke verhaal dat de roman draagt, net zo voor ogen gehouden als hier, in de scriptiefragmenten. Maar tegen die achtergrond is nu juist de betekenis van de grote, centrale klok uit het eigenlijke verhaal, met haar kleine wijzerplaat, opmerkelijk. In feite staat zij dichter bij de kalender dan bij al die leugenachtige (vgl. 56) klokken die steeds weer opnieuw beginnen met tellen, zonder ooit een totaal zichtbaar te maken. Zonder ooit aan te geven hoeveel uren ze gelopen hebben sinds ze voor het eerst in werking zijn gesteld. Van de grote klok zou het gewicht, aldus de baas van de ‘heilige van de horlogerie’, die het weer van zijn voorganger had vernomen, door de vloer kunnen zakken, en vervolgens ook door de vloer van de eronder gelegen zaal. Verder zakken zou het... door de volgende zaal heen en door de zaal die daar weer onder ligt. Het zou tot in de kelder dalen. Het moet blijven zakken, want de klok blijft lopen. (140). Natuurlijk kan het gewicht worden opgehaald, en dat gebeurt ook regelmatig, zoals we hebben gezien. Maar nodig is het strikt genomen kennelijk niet. Wel doet zich dan de vraag voor, of de kabel die het gewicht draagt, daar wel lang genoeg voor is. Die kabel is eindeloos lang. Nog dieper zou het gewicht dalen. Niets is in staat het | ||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||
tegen te houden. Al dalende komt het dichter bij het middelpunt van de aardbol. Dit wil zeggen dat de kracht waarmee het naar beneden getrokken wordt, toeneemt. Er zal op den duur een put van duizenden meters diep ontstaan, ook al moet het eeuwen duren. De klok blijft lopen. (140). Zelfs als het paleis tot een puinhoop in elkaar zou storten en de klok dus verloren zou gaan, dan nog zou de tijd niet tot stilstand komen, zo voegt de hoofdpersoon daar even later nog aan toe. De klok staat voor de tijd, die haar slopende arbeid verrichten zal tot zij het middelpunt van de aardbol bereikt heeft. En die, zoals gezegd, onomkeerbaar is. De kabel waaraan het gewicht hangt, laat zich gemakkelijk vergelijken met het snoer waarvan sprake is in een van de scriptiefragmenten. Met de draad die zich afwikkelt van een klos garen die voortrolt (beeld voor de cyclische beweging van de klokketijd), maar die ‘nooit meer terugkwam waar hij eenmaal was geweest’. (14). Wat de wijzers tonen op de kleine wijzerplaat van de grote, centrale klok is irrelevant voor wat zij representeert. De pijl of de speer (vgl. 139) heeft een richting. Richting en beweging samen heten verval en leiden naar de ondergang; naar de individuele dood en naar de dood van de kosmische boom. In feite hebben we hier te maken met de ‘tweede hoofdwet van de thermodynamica’, voortbrengsel van de negentiende eeuw en als zodanig onderdeel van de dubbele erfenis waarmee de fysica de twintigste eeuw is in gegaan. Enerzijds zijn er de wetten van Newton, die overeenkomen met het concept van een statisch heelal en een omkeerbare tijdGa naar eind6 (met het uurwerk als metafoor voor dat universum), anderzijds is er de leer van de onomkeerbaarheid van fysische processen, van de voortdurende toename van entropie in het universum, met als zinnebeeld de stoommachine, die immers aanleiding heeft gegeven tot de eerste reflecties over thermodynamica en entropie.Ga naar eind7 Als consequentie van de genoemde tweede hoofdwet stevent het universum onherroepelijk af op zijn ‘warmtedood’.Ga naar eind8 Op het ultieme thermisch evenwicht, het moment waarop de kwaliteit van alle aanwezige energie zodanig gedegradeerd is, dat zij voorgoed onbruikbaar is.Ga naar eind9 Zoals bekend heeft Lord Kelvin dit absolute nulpunt door middel van berekeningen vastgesteld op -273,15 graden Celsius. Hoewel Hermans in Een heilige van de horlogerie niet over energie en entropie spreekt, maar impliciet wèl over erosie, is het veelzeggend dat hij in zijn beschrijving van de grote, centrale klok een wijzerplaat memoreert die niet groter is dan ‘die van een manometer van een stoommachine’. (54). Zo'n tachtig pagina's verderop herhaalt de verteller zijn typering van de wijzerplaat als ‘niet groter [...] dan de wijzerplaat van een manometer’. (136). Hermans betwist welbeschouwd de adequaatheid van de traditionele uurwerkmetafoor, door de grote, centrale klok uit zijn roman tot een beeld te maken voor erosie, voor de voortgaande en onafwendbare afslijting van de aardbol. Hij schaft de klassieke mechanistische uurwerkmetafoor niet af, maar legt een ander accent. In zijn beeld van de klok ligt het zwaartepunt niet op het zorgvuldig georganiseerde raderwerk, en daarmee op de causaliteit volgens welke het systeem beweegt. In het mythisch gekleurde verhaal van de grote, centrale klok, toont die klok ons door middel van het in potentie steeds verder zakkende gewicht, de ware aard van de tijd, de chronische destructie die zij is. | ||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||
ErosieHermans studeerde fysische geografie aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in 1955 aan dezelfde universiteit tot doctor in de wis- en natuurkunde met het proefschrift Description et genèse des dépots meubles de surface et du relief de l'Oesling. Tot zijn publicaties als geograaf behoort, behalve zijn proefschrift en enkele kleinere geschriften, waaronder de tekst van zijn openbare les bij de aanvaarding van het ambt van lector aan de Rijksuniversiteit Groningen (1958), het boek Erosie uit 1960.Ga naar eind10 Het is een populair-wetenschappelijke publicatie in die zin, dat de auteur blijkens zijn voorwoord hoopt dat zijn boek leesbaar zal zijn voor ‘iedere belangstellende’, en dat het misschien ook ‘leerzaam’ zal zijn ‘als inleiding voor hen die landbouwonderwijs volgen of gevolgd hebben, voor beginnende studenten in de geologie, de geografie, de economie en de sociale wetenschappen, kortom ieder die met het erosieprobleem op de een of andere wijze te maken krijgt’. (5-6). In de Inleiding tot zijn boek herinnert Hermans eraan, dat al in de zeventiende eeuw bij filosofen als Descartes en Leibniz de gedachte is opgekomen, het gehele universum te vergelijken met een nauwkeurig geregelde machine. Maar, zegt hij erbij, haast alle machines die de wereld driehonderd jaar geleden kende, waren machines met bewegende delen: raderwerken. Zij waren gebaseerd op de eenvoudige wet dat één omwenteling van een groot rad bijvoorbeeld twaalf omwentelingen van een klein rad ten gevolge heeft en dat er, omgekeerd, twaalf omwentelingen van een klein rad nodig zijn om het grote rad éénmaal te doen ronddraaien. De meest algemene toepassing hiervoor vond men in het uurwerk. (7). Met dit soort mechanistische stelligheid, zegt Hermans, worden kosmische processen al lang niet meer beoordeeld.Ga naar eind11 Wanneer in onze tijd iemand zegt dat een toestand B veroorzaakt wordt door een toestand A, bedoelt hij min of meer dat, wanneer A eenmaal geschied is, andere toevalligheden dan het optreden van B zo goed als buitengesloten zijn. [curs. van mij] Er kan, met andere woorden, nog steeds sprake zijn van voorspelbaarheid, maar het is voorspelbaarheid in hoge mate en zeker geen absolute. Het gedetermineerd zijn van oorzaak-en-gevolg-ketens maakt plaats voor een spreken over zeer waarschijnlijk optredende ‘toevalligheden’. ‘De vergelijking van de kosmos met een klassiek uurwerk gaat mank,’ vervolgt Hermans, ‘maar kan misschien toch zijn nut hebben, nu het erom gaat probleem en inhoud van dit boek aan te geven.’ En zoals dat in Een heilige van de horlogerie in zekere zin nog impliciet gebeurde - door de grote, centrale klok quasi terloops (maar intussen wel twee keer!) met een stoommachine in verband te brengen - zo varieert hij hier de traditionele mechanistische metafoor van het uurwerk door er - in dat metaforische uurwerk, in het heelal - een met een ‘hefboom’ verbonden ‘slagwerk’ aan te brengen. A bang..., meteen is daar die associatie met het einde (en het begin?) van de wereld. In een klok met een slagwerk, waarvan dat slagwerk elk halfuur in werking komt, | ||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||
gebeurt er, voor wie niet beter weet, absoluut niets met het slagwerk in de tijd dat de grote wijzer zich ergens tussen het hele en het halve uur beweegt. [Er is niets zichtbaar, meetbaar.] Maar in werkelijkheid wordt er bijvoorbeeld in het mechanisme een hefboom langzaam opgeheven die, als hij op een bepaald punt aangekomen is, het slagwerk ontgrendelt. (7-8). Het uurwerk, zegt Hermans, stelt het slagwerk in werking, maar het gaat hier niet om twee afzonderlijke machines: ze vormen samen één geheel. Om te kunnen slaan moet het slagwerk een bepaald tijdsverloop doormaken; het slaan is het ogenschijnlijk plotselinge resultaat van een continu proces. Hermans wijst op de samenhang tussen de aarde, als deel van de kosmos, en die totale kosmos: onze aarde verkeert ten opzichte van de kosmos min of meer in dezelfde situatie als het slagwerk van de klok uit ons voorbeeld tussen de halve en de hele uren. De laatste keer dat de kosmos zich intensief met de aarde bemoeid heeft is bijna uit het gezicht verdwenen; het was toen de aarde ontstond. De volgende keer dat de kosmos zal ingrijpen is nog niet in zicht. Het zal zijn als de aarde vergaat, of als de zonne-energie die het aardse leven en de circulatie van de dampkring in stand houdt, verstek laat gaan. (8). De grendel wordt langzaam opgeheven; de aarde blijft niet in rust. Misschien is er, aldus Hermans, zelfs meer dan één grendel. En ‘iedere grendel, iedere hefboom is op zijn beurt weer uit een groot aantal kleine hefboompjes samengesteld die ook weer elk op hun beurt in beweging moeten komen.’ (9). Als er dus al sprake mag zijn van causaliteit, dan gaat het om een buitengewoon complexe vorm daarvan. Het tijdstip waarop de aarde ‘ontgrendeld’ raakt is niet voorspelbaar, en ook weet niemand precies wat er dan gebeuren zal. Onvoorspelbaarheid en gedetermineerdheid gaan hier samen, zoals het geval is in de dynamica van complexe systemen waarvoor ook wel de in de wetenschappelijke wereld nog niet zo canonieke term chaostheorie gebruikt wordt. Hermans: Alle processen waar wij over zullen spreken [in dit boek], bestaan uit elkaar opvolgende evenwichtstoestanden. Een moeilijke vraag is in hoeverre een evenwicht dat telkens verbroken wordt, nog een evenwicht kan worden genoemd’. (9) Evenwicht wordt verbroken, maar een nieuw evenwicht ontstaat. Het is een beschrijving van fysische processen, analoog aan die welke de thermodynamica beschrijft. Dat in een geïsoleerd systeem de entropie aanhoudend toeneemt, impliceert dat het heelal, via talloze ‘tussentijdse’ lokale evenwichtstoestanden gedurig op weg is naar het definitieve evenwicht, waarbij er geen mogelijkheden meer zijn voor verandering: de warmtedood van het heelal. Het onderwerp van Hermans' beschouwingen, het verschijnsel erosie, wordt door een merkwaardige ambivalentie getypeerd. Erosie, tot uitdrukking komend in de wijze waarop evenwichtstoestanden verbroken worden terwijl er een nieuw tijdelijk evenwicht ontstaat, is niet zonder meer een vanuit menselijk standpunt negatief verschijnsel. | ||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||
De aarde, zoals zij zich thans aan ons vertoont, zou niet denkbaar zijn zonder erosie. De mens, al in de meest primitieve beschavingsvorm een erosieve factor van groot gewicht, zou zonder erosie nooit zijn ontstaan. (10). Het kan verhelderend zijn, hier nu naar Hermans' kleine essay ‘Achter borden Verboden Toegang’ te verwijzen, uit de bundel Het sadistische universum. Hier wordt duidelijk wat onze planeet in werkelijkheid is: een grote steen, inwendig rein, hard, en helder, van buiten wat vuil, slijmerig en versleten. In Een heilige van de horlogerie zien we hoe het niet ondenkbaar is, dat ook het binnenste van de aarde door de tijd wordt aangeraakt en tot verval gebracht. Wat in het essay nog ‘rein, hard en helder’ heet, is niet definitief onschendbaar. Erosie is een complex van processen: processen die (mede) de mens hebben voortgebracht, processen die niet zelden door die mens in gang worden gezet en die zelf, op dikwijls onverwachte wijze ook weer hun uitwerking hebben op het bestaan van de mens op de totale planeet. Het is als in de thermodynamica: er gaat binnen het gesloten systeem geen energie, of materie, verloren, maar zij wordt wel steeds minder bruikbaar. De laatste honderd jaar verloren, aldus Hermans, zonder voorzorgsmaatregelen in gebruik genomen gronden [...] hun bodem door erosie [en] de door water en wind getransporteerde aarde verspreidde zich over gebieden die zelf niet van erosie te lijden hadden, het water vervuilend, alles onder stof bedelvend. Het regenwater kon niet meer opgenomen worden in de kaalgeworden stroomgebieden van de rivieren, de rivieren traden buiten hun oevers en verwekten overstromingsrampen. (12). Blind voor de ‘oorspronkelijke chaos’ - ik citeer uit de ‘Preambule’ van de verhalenbundel Paranoia (1953) - waarmee hij niet leven kan en wil, is de mens, niettegenstaande al zijn pogingen tot het scheppen van orde - in wetenschap, techniek, religie, kunst, moraal - volgens Hermans op weg naar die zelfde chaos, die niet alleen de oorspronkelijke maar ook de ultieme is. Naast of beter nog ‘onder’ time's arrow, vinden we hier time's cycle geïntroduceerd. De geordende wereld is bij Hermans niet door God uit de als leegte opgevatte chaos, uit het volstrekte niets, geschapen; een wereld die goed was maar daarna gevallen is (de westerse en christelijke opvatting dus). Er is in zijn wereldbeeld sprake van een ‘oorspronkelijke chaos’, die uitsluitend door de mens - en dus niet door de natuur (of de materie) zelf als negatief kan worden beschouwd. De mens brengt er, zolang hij als soort bestaat, niet meer dan een schijnorde in aan. Een schijnorde die hij ‘cultuur’ noemt. | ||||||||||
Entropie en apocalypsDe grote, centrale klok uit Een heilige van de horlogerie is een beeld voor de erosie waaraan de wereld, vanuit menselijk perspectief gezien, te gronde gaat. Een beeld voor de gedurige toename van entropie, mogen we misschien ook wel zeggen. De | ||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||
klok beschikt niet over een ‘gewone’ grote wijzerplaat (vgl. ook 76), maar wel over iets als een ‘manometer’ van een stoommachine. De klok had in verbinding moeten staan met de enorme paddestoelvormige ijzeren bel die het torentje van het paleis bekroont, maar die aansluiting is er niet. De klok is door haar makers niet voltooid. De mythische klok kent in haar binnenwerk dus wel een langzaam bewegende slagwerkgrendel (vgl. Erosie), maar naar buiten toe blijkt hiervan helemaal niets. Weliswaar wordt er in het binnenwerk van de klok steeds weer een evenwichtstoestand verbroken, om te worden opgevolgd door een andere, op weg naar een definitief en catastrofaal equilibrium - wanneer de klok voor de ondergang luidt - maar nooit is hiervan iets waar te nemen. Toch zal, met een woord van Hermans uit Erosie, de aarde ooit ‘ontgrendeld’ raken. Het is in dit verband veelbetekenend, dat de paddestoelvormige bel op zeker moment door de natuur zelf, door de bliksem, tot klinken wordt gebracht. Zij luidt dan het begin van het einde in: stortregens en de ondergang van het paleis. Het is een soort Dag des Oordeels. Een bliksemschicht spande zich sidderend, maar meedogenloos, tussen de onweerswolk en de ijzeren bel op het dak van de paleistoren. De klap was zo luid, dat het rivierwater ervan leek op te spatten, en een metalen galm verbreidde zich over het land als de stem van de Engel des Oordeels. (173). Ik denk dat we bij de (gebruikelijke) paddestoelachtige vorm van de bel een apocalyptische asssociatie mogen hebben: de paddestoelwolk bij de explosie van een atoombom. Op bladzijde 102-103 komt de mogelijkheid ter sprake van een ‘oorlog met atoombommen’ die mogelijk een einde zal maken aan het leven op aarde: door de mens versnelde (natuurlijke) erosie. De grote, centrale klok is een beeld voor de erosie waaraan de aarde te gronde gaat. Het verhaal van de langdurige en hevige regenval en de overstroming van de rivier maakt die erosie extra zichtbaar. Toch is ‘erosie’ hier niet alleen, en misschien zelfs niet in de allereerste plaats, op te vatten als een term uit de fysische geografie. Het begrip erosie staat bij Hermans dicht bij ‘entropie’ en wordt door hem ook in overdrachtelijke zin gehanteerd. Bij voorbeeld wanneer hij zijn hoofdpersoon laat discussiëren over het belang van een punctuele plichtsvervulling, over de noodzaak stevig de hand te houden zelfs aan voor het heil van de wereld ogenschijnlijk onbetekende, onnozele kleine taken. De menselijke (schijn)orde moet gehandhaafd worden. ‘[E]r zou geen haan naar kraaien,’ zegt de hoofdpersoon, ‘als ik [de klokken] niet meer opwond. Daarom doe ik het juist.’ Ik sla er nooit een over. Natuurlijk weet ik wel dat er in ons leven geen gebrek is aan verkeerde dingen, die je doen kan zonder dat het in de gaten loopt. Maar wat zou er van de maatschappij terechtkomen, als iedereen ze dan ook werkelijk ging doen? [...] Met deze laatste opmerking, over zijn ‘levensvorm’, refereert de hoofdpersoon aan de Wittgenstein van de Philosophische Untersuchungen, en geeft hij tegelijkertijd aan dat hij zijn cultuur, ideologie, mythografie, geografie, religie of wat voor zingevende ideeën dan ook voor erosie - in overdrachtelijke zin - wil bewaren. Om pragmatische redenen. ‘Vorm’ contra ‘chaos’, waarbij het concept ‘vorm’ nauw verbon- | ||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||
den is met een op herhaling en cycliciteit gefundeerde levenspraktijk. Wanneer Hermans' hoofdpersoon voor de eerste keer lichtjes tegengewerkt wordt in zijn zo regelmatige bezigheden, zegt hij: 't Was alsof ik tot dusverre op een ringspoorbaan had gereden, maar nu had niet alleen iemand een bom op de rails gelegd, er was bovendien een wissel verzet, die het wagentje waarin ik voortgesukkeld had, meedogenloos opzij dreef naar een totaal onbekend, onoverzienbaar spoorwegnet. (41). Niet alleen de ‘natuur’, ook de mens en zijn ‘cultuur’ dragen bij aan het verval. Zelfs de grote klok, die we door de wijze waarop Hermans ze beschrijft, als een metafoor voor de kosmische erosie zijn gaan zien, moet eraan geloven. Zij wordt gesloopt. Wat dit laatste betreft, heeft Hermans voor zijn lezers een verrassing in petto. Het enorme gewicht, die ‘monsterlijke loodklomp’ met de omvang en de vorm van een bierton, blijkt uit elkaar gehaald te kunnen worden. Het is opgebouwd uit loden schijven, die zonder moeite door één man gedragen kunnen worden (203). Zo onttakelt, zou men kunnen zeggen, Hermans ten slotte de mythe van het allesvernietigende gewicht. En van het begrip ‘erosie’ zo lijkt het wel; van ‘erosie’ als het kernbegrip van de ultieme, alle vormen van ondergang unificerende en die ondergang dus ‘verklarende’ en ‘voorspellende’ theorie. Als de waarheid ergens zetelt, bij Hermans, dan is het in een beperkt gebied van de wetenschap, van de natuurwetenschap. Maar zelfs daar moeten we ernstig rekening houden met de mogelijkheid dat het universum ons ‘sadistisch’ misleidt. ‘De mensheid denkt in een orde die niet werkelijk bestaat en is blind voor de oorspronkelijke chaos. Er is maar een werkelijk woord: chaos.’ Zo staat het in Paranoia. Iets anders dan ‘chaos’ is er in deze visie nooit geweest. En deze chaos kan het best stellen zonder de mens. ‘Erosie’, de afslijting van ‘vorm’ en ‘cultuur’, is een term die alleen vanuit menselijk perspectief negatief geconnoteerd en dus betekenisvol kan zijn.Ga naar eind13 Dit lijkt ook de betekenis van wat er in Een heilige van de horlogerie met de grote klok gebeurt. Zij vertegenwoordigt het dreigende einde van de wereld en wordt als zodanig - als apocalyptische dreiging - gedemythologiseerd. Het in erosie geïmpliceerde tijdsverloop is onomkeerbaar. ‘[E]rosie, hoe ook door grondbeschermende maatregelen vertraagd’ gaat ‘onherroepelijk verder’, schrijft Hermans in Erosie. Wel zal eenmaal de zee het geërodeerde materiaal teruggeven, zoals hij zoveel gebieden die uit marine afzettingen bestaan, teruggegeven heeft. Maar dit gaat in een ander tempo dan het menselijke tempo. Bij het geologische tempo van vele miljoenen jaren valt de hele geschiedenis van de mensheid in het niet. (170-171). We zien hier hoe de ‘pijl van de tijd’ en een cyclische tijdsopvatting met elkaar verzoend kunnen raken of elkaar in elk geval niet uitsluiten, wanneer de tijd maar lang genoeg verstrijkt.Ga naar eind14 Maar we zien ook dat de mens, in zijn nietigheid, volledig buiten die verzoening staat. Voor de mens, die het hele bestaan, alle materie en alle leven, beschouwt als zijnde op hem betrokken, is erosie een bedreiging. Maar wat de mens ‘erosie’ noemt, is - aldus Hermans, een proces dat zich in feite jenseits bevindt van wat goed of slecht voor hem is. Het is ‘bij objectieve beschouwing van de natuur’Ga naar eind15 een lege term. Om | ||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||
nog maar te zwijgen van ‘cultuurerosie’, het concept waartegen de auteur zich keert in de elfde stelling van zijn proefschrift uit 1955: De term ‘cultuurerosie’ is zowel in cultureel als physisch-geografisch opzicht weinig gelukkig te noemen. (Donkersloot, Critisch Bulletin, Jan. 1950). De betekenis van deze stelling ligt nu voor de hand: ‘cultuur’ - in welke betekenis dan ook - erodeert niet en kan nooit een waardevermindering van iets waardevols impliceren, omdat zij zelf juist een verschijningsvorm is van erosie. Cultuur is per definitie erosie: erosie en verval van de enige onwrikbare en keiharde waarheid die voor Hermans bestaat, die van de ‘grote steen’ die onze planeet in werkelijkheid is, ‘inwendig rein, hard en helder, van buiten wat vuil, slijmerig en versleten’.Ga naar eind16 | ||||||||||
SlotopmerkingWie zich ten slotte afvraagt wat Hermans' studie Erosie en zijn roman Een heilige van de horlogerie, in samenhang bestudeerd, zichtbaar maken met betrekking tot de vraag hoe de mogelijkheden van wetenschap en literatuur zich tot elkaar verhouden, kan constateren dat Hermans in zijn (populair-)wetenschappelijke geschrift het concept ‘erosie’ volledig serieus neemt.Ga naar eind17 In de roman echter ‘deconstrueert’ hij het begrip erosie en de metafoor van de grote klok: ook dat blijkt - overigens binnen de ‘mythe’ van een roman! - een menselijke mythe. Niet meer en niet minder.
Dit artikel is gebaseerd op een lezing voor de Onderzoekschool Literatuurwetenschap, Winterschool Interpretatie, Leiden, december 1997. | ||||||||||
Bibliografie
|
|