| |
| |
| |
Kortaf
Veelderhande Liedekens. Studies over het Nederlandse lied tot 1600. Symposium Antwerpen 28 februari 1996. red. F. Willaert. Leuven 1997. ISBN 90 6831 945 0
Met vereende krachten wordt ook op dit moment nog gewerkt aan het in kaart brengen van het Nederlandstalige lied van middeleeuwen en zestiende eeuw. Onderzoekers uit Nederland en Vlaanderen werken aan een repertorium dat in 2000 af zal zijn, en waarin dan alle liederen uit genoemde periode zullen staan, van het kleinste fragmentje van een enkel lied tot complete liedbundels. Om het bereiken van een eerste mijlpaal in deze onderneming te vieren, werd in februari 1996 een congres georganiseerd waarop de stand van zaken rond het repertorium uit de doeken werd gedaan, en tevens een kijkje werd geboden op de mogelijkheden die een zo systematische ontsluiting van het corpus voor het onderzoek biedt.
Naar nu blijkt, is onderzoek naar de middelnederlandse liedcultuur in het verleden vaak op een basis van drijfzand gedaan: er zijn veel aannames gedaan rond de dateringen van liederen, en onduidelijkheid bestond er ook rond de bepaling of iets nu wel een lied was of niet. Om het toekomstig onderzoek een betere ondergrond te geven zijn in dit repertorium op die twee punten duidelijke criteria aangehouden. Daarnaast is er - zoals repertorium-samenstelster C. Strijbosch zelf zegt - veel ‘klerkenwerk’ verricht om liedjes letterlijk uit de marge van handschriften, of uit de context van heel andere teksten weg te snaaien. Zo is een overzicht tot stand gekomen dat door een aantal hoofdlijnen wordt gekenmerkt. Tot de vijftiende eeuw zijn er uit de Lage Landen - in vergelijking met de ons omringende landen - weinig liederen overgeleverd. Daarna is er sprake van bloei, op het eerste gezicht vooral van het geestelijk lied, maar bij nader inzien toch ook van het wereldlijke. Geestelijke liederen blijken vaak omzettingen te zijn van niet bewaard gebleven wereldlijke liederen; van het bestaan daarvan weten we vaak alleen af omdat ze als wijsaanduidingen bij meerstemmige liederen opduiken. Op basis van deze stille getuigen kan geconcludeerd worden dat er zoiets als een bloeiende wereldlijke liederencultuur geweest moet zijn. Strijbosch' deel van het repertorium is als bijlage bij haar artikel opgenomen.
Willaert heeft in een eerste reactie hierop de bronnen en vondsten uit de veertiende eeuw op een landkaart gesitueerd. Het eeuwige dilemma dient zich daarna onmiddellijk aan: wat te zeggen over dit overzicht, dat vooral bestaat uit grote witte gaten en gebieden? Niets, of - en daar kiest Willaert voor - ‘tussen de schamele resten zinvolle verbanden’ proberen te leggen? Voor wie analyses over aantallen en verspreiding mijdt, vergelijkenderwijs te werk gaat en daarbij gebruik maakt van het overzicht dat het repertorium biedt, is met het materiaal veel te doen, laten achtereenvolgens Willaert, Gerritsen en Joldersma in hun bijdragen zien.
In Veelderhande Liedekens wordt ook de tussenstand gegeven van het onderzoek naar gedrukte bronnen van het zes- | |
| |
tiende-eeuwse lied. M. de Bruijn deed daarbij al een mooie ontdekking, die tot een optreden in het NOS-journaal leidde. Afgaande op een tip van bibliograaf P. Valkema Blouw haalde ze in de Bibliothèque Nationale te Parijs de oudst bekende editie van het geuzenliedboek boven water. Deze stamt uit 1577-1578, en in de bundel staat ook - en dat deed de harten van velen sneller kloppen - een oudere versie van het Wilhelmus dan tot op dat moment bekend was. Konden er voor deze ontdekking sporen in druk getraceerd worden tot 1581, nu zijn we terug aangeland in 1577. Maar, daarmee is een van de grootste vragen in het huidige Wilhelmus-onderzoek natuurlijk nog steeds niet beantwoord: wanneer is het lied nou echt ontstaan (en, daaraan gekoppeld: wie heeft het nou echt geschreven?).
De rest van de congresbundel is een staalkaart van het onderzoek naar het zestiende-eeuwse lied zoals dat nu - grotendeels zonder gebruik van een repertorium - gestalte krijgt. Er staan bijdragen in over edities en drukken (Vellecoop), over de receptie van liederen (Grijp), over de definitie van het genre (Ramakers) en over een historische ontwikkeling in het repertoire van rederijkers (Coigneau). In vrijwel al deze artikelen wordt duidelijk dat het repertorium, als het er eenmaal is, veel nieuw onderzoek mogelijk zal maken: er zullen bijvoorbeeld met meer zekerheid uitspraken kunnen worden gedaan over wat uitzondering en wat regel is, wat traditie en wat vernieuwing. De intensieve bestudering van een aantal liederen, hun ontstaan, herkomst en gebruik - het huidige Wilhelmus-onderzoek is daarvan het meest sprekende voorbeeld - zal aangevuld kunnen worden met onderzoek dat breder van opzet is, en dat meer overzicht zal bieden over het gehele genre. En wie weet, wordt ergens in dat nieuwe onderzoek wel de sleutel tot het Wilhelmus-raadsel gevonden.
Els Stronks
| |
Riet Schenkeveld-van der Dussen, Karel Porteman, Lia van Gemert, Piet Couttenier (red.), Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd: 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1997. ISBN 90 5356 268 0.
Dit bijna vier kilo wegende boek is een ware schatkist. Het herbergt circa driehonderd proza- en poëziefragmenten van 158 Nederlandse en Vlaamse schrijfsters uit de vroegmoderne tijd (1550-1850). In principe gaat het om gedrukte teksten maar in enkele gevallen is ervoor gekozen ook handschriften in de bloemlezing op te nemen. Alle teksten zijn herspeld en soms is gekozen voor een hertaling. De lemma's zijn chronologisch geordend, waarbij het geboortejaar van de schrijfster (meer dan eens een schatting) als criterium gehanteerd is. Van iedere auteur is een korte biografie opgenomen waarin leven en werk besproken worden. Tevens is bij alle fragmenten een bronvermelding te vinden. Relevante secundaire literatuur is vermeld indien deze voorhanden is. De uitgave is rijkelijk geïllustreerd en bevat onder andere een groot aantal onbekende portretten.
In de lange ‘Inleiding’ waarmee het boek opent, legt de redactie verantwoording af over de inhoud en opzet van de bloemlezing. Daarbij wordt expliciet gesteld dat de uitgave geen esthetische maar literair-historische, literair-sociologische en zelfs cultuurhistorische oogmerken heeft. Doel van het project was te achterhalen ‘wat vrouwen zoal schreven, welke genres ze beoefenden, hoe ze
| |
| |
publiceerden, wie de kosten van de publicatie droegen en - wat betreft een latere periode - wat de schrijfsters ervoor betaald kregen, hoe ze tegen hun eigen schrijverschap aankeken en welk publiek ze voor ogen hadden, kortom, wat hun positie was in het totale literaire veld, en natuurlijk ook hoe die in de loop der tijd veranderde’ (p. 2). Al deze punten komen in de inleiding uitvoerig aan de orde. Daarbij is systematisch onderscheid gemaakt tussen de positie van schrijfsters in de Noordelijke en die in de Zuidelijke Nederlanden. Door de schrijfsters over een periode van drie eeuwen te volgen, is het mogelijk bepaalde verschuivingen te traceren en wordt zichtbaar hoe zij bijvoorbeeld steeds meer genres gingen beoefenen en zich meer en meer als beroepsschrijvers profileerden.
De Lauwerkrans dient kortom een dubbel doel. Het is een literair-historische studie én bloemlezing ineen. De vraag is of het geheel hierdoor niet teveel op twee gedachten hinkt en of het alleen al omwille van de praktische hanteerbaarheid niet beter was geweest als er twee boeken van waren gemaakt. Nu doet de inleiding, hoe informatief ook, wat tweeslachtig aan omdat zij tevens de zin en waarde van een aparte uitgave van het werk van vrouwelijke schrijvers wil beargumenteren. In dit verband spreekt de redactie van ‘vrouwenliteratuur’, een term die soms wel en soms niet voorzien is van aanhalingstekens. Vrouwen zouden voor de oudere periode van de literatuurgeschiedenis de categorie van ‘de anderen’ hebben gevormd en dat zou een aparte bloemlezing van hun werk rechtvaardigen. Maar wordt hiermee niet juist het oude vooroordeel gereproduceerd en wordt met de term ‘vrouwenliteratuur’ versus ‘mannenliteratuur’ niet een nieuwe dichotomie geïntroduceerd?
Wat betreft de selectie van de lemma's heeft de redactie zich ruimhartig opgesteld. Zo blijkt dat er formeel wel criteria zijn gehanteerd om te bepalen welke auteurs in aanmerking kwamen, maar dat hierop in de praktijk allerlei uitzonderingen zijn gemaakt. Er is bijvoorbeeld meer dan eens een lemma gewijd aan een schrijfster van wie slechts één werk bekend is, terwijl het criterium was dat er sprake moest zijn van een ‘oeuvre’. Belle van Zuylen (1740-1805) mocht volgens de redactie niet ontbreken maar zij publiceerde uitsluitend in het Frans, terwijl het in principe ging om een selectie van Nederlandstalige teksten. Johanna Othonia (ca. 1560-na 1617) dichtte alleen in het Latijn. Toch is ook aan haar een lemma gewijd omdat zij een van die zeldzame vrouwen zou zijn die Latijn schreven. Hoe uitzonderlijk dat was, wordt echter niet duidelijk.
Volledigheid bleek in de praktijk niet haalbaar te zijn. Zelfs bij een project van een dergelijke omvang zullen er altijd omissies zijn. Gelet op de in de praktijk gehanteerde criteria had mijns inziens één zeventiende-eeuwse vrouwelijke auteur toch niet mogen ontbreken: de uit Vlaanderen afkomstige mystica Antoinette Bourignon (1616-1680). Tussen 1669 en 1685 verschenen meer dan veertig werken van haar hand in druk, waaronder twee autobiografische geschriften, een groot aantal briefpublicaties, diverse traktaten en een reeks gedichten. Bourignon schreef weliswaar in het Frans maar zij zag er persoonlijk op toe dat haar geschriften in het Nederlands werden vertaald en gepubliceerd.
Bijzonder waardevol is het achterin opgenomen personenregister. Dit opent de mogelijkheid om bijvoorbeeld netwerken van vrouwelijke auteurs te traceren of om na te gaan wie als exempla golden of om de receptie van het werk van bepaalde schrijfsters te onderzoeken. Een belangrijke aanzet tot dit soort ver- | |
| |
bindende vragen ligt al in de inleiding besloten. Hierdoor vormt het geheel niet alleen een belangwekkend naslagwerk, maar ook een uitstekende basis voor verder onderzoek, zowel op letterkundig als op cultuurhistorisch terrein.
Mirjam de Baar
| |
Semaian 17: te bestellen bij de vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, Postbus 9515, 2300 RA Leiden. ISBN 90-73084-18-0. f 40,-
Opnieuw wijdt Semaian, de publicatiereeks van de Leidse vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, een prachtig gevulde aflevering (258 pagina's) aan de Nederlandstalige koloniale letterkunde. Aflevering 17, De geest van Multatuli, proteststemmen in vroegere Europese koloniën, staat onder redactie van Theo D'haen en Gerard Termorshuizen, en is gewijd aan (literaire) schrijvers die protesteerden tegen de onmenselijkheid van het koloniale systeem. Dat Multatuli in die eregalerij een centrale plaats heeft gekregen, spreekt vanzelf. Hij is in deze serie van veertien bijdragen weliswaar slechts tweemaal het specifieke onderwerp van studie (bij Hans van den Bergh en Ton Anbeek), de overige artikelen zijn ondenkbaar zonder zijn inspirerende geest. Zelfs de vier hoofdstukken over voorlopers van Multatuli wijzen vooruit naar Max Havelaar, al was het maar door te tonen welke lijnen van koloniale kritiek er voor 1860 al waren uitgezet. De titel van dit boek is dus terecht gekozen.
Na een samenvattende inleiding bevat de bundel negen artikelen over de letterkunde van Nederlands-Indië, drie over de West, en een over de Congo. Kwantitatief, gemeten aan de omvang van de territoria en de hoeveelheid letterkundige producten, is dat een redelijk representatieve verdeling. Het slot-hoofdstuk van Dirk Kolff, dat de vraag stelt en beantwoordt waarom Brits-Indië geen Multatuli heeft opgeleverd, is voor het gemak in deze telling bij Nederlands-Indië gerekend. De onderling verschillende vormen van bestuurlijke inrichting van de twee kolonies, teruggaand op prekoloniale structuren, hebben in het Engelse geval geen en in het Nederlandse geval veel aanleiding gegeven tot botsingen van idealistische Europese ambtenaren, bezield door een gospel of uplift, met de gevestigde koloniale orde. Met deze constatering raakt Kolff waarschijnlijk aan de wortels van het door Europeanen geformuleerde humanitaire protest in Nederlands-Indië, en dus aan de centrale thematiek van deze Semaian.
Wie gingen er aan Multatuli vooraf? De romantische ‘échte antikoloniaal’ Jakob Haafner (hier kort gekarakteriseerd door Peter van Zonneveld), de opportunistische politieke woelwater Dirk van Hogendorp (door Bert Paasman overtuigend geportretteerd), de theoloog Baron van Hoëvell en de linguïst P.J. Veth, ‘roependen in de woestijn’ (een gedegen hoofdstuk negentiende-eeuwse wetenschapsgeschiedenis door Paul van der Velde), en Henri J. Lion, sinds 1858 redacteur van het kritisch-liberale Bataviaasch Handelsblad, ‘de vader van de Indische journalistiek’ (door Gerard Termorshuizen).
Over het waarlijk revolutionaire karakter van Max Havelaar anno 1860 schrijft Hans van den Bergh in zijn bekende multatuliaanse stijl die de argumenten zo gaarne ad personam richt. We lezen dan van ‘een heuse Leidse en dus beroemde historicus’, met wie Van den Bergh zijn collega Wesseling begroet, en we leren dat Rob Nieuwenhuys, wiens cultuurrelativisme inzake Lebak Van den Bergh wil bestrijden, nu al meer dan 85 jaar oud is en zijn ideeën nog heeft
| |
| |
gevormd tijdens de koloniale periode. Bij zijn eigen frisse, moderne weerlegging heeft Van den Bergh overigens niet de moeite genomen de vindplaatsen bij Nieuwenhuys op te nemen in de literatuurlijst.
Ton Anbeeks artikel ‘In de huid van een ander’ is ideologiekritisch het interessantst van deze bundel. Hij vergelijkt Multatuli's novelle ‘Saïdjah en Adinda’ met andere teksten van blanke schrijvers waarin hoofdpersonen met een andere huidskleur worden opgeroepen, zoals Koelie van Madelon Székely-Lulofs. Deze ultieme poging tot inlevend begrip, zo laat Anbeek zien, is tevens de ultieme vorm van kolonialisme. Niet alleen het lichaam van de inlander wordt door de blanke in bezit genomen, ook zijn innerlijk wordt toegeëigend. Alleen Multatuli heeft het risico van dit procédé begrepen, en zich ervoor geschaamd.
Na Multatuli duiken de bijdragen over Indië de twintigste eeuw in. Kees Snoek analyseert met de hem eigen precisie de houding van Du Perron tegenover Multatuli én tegenover diens verwant E.F.E. Douwes Dekker, de Indonesische nationalist die door zijn Indo-europese afkomst altijd in een politiek vacuüm zou blijven verkeren. Het beknopte artikel van Liesbeth Dolk over het gebruik en misbruik van Multatuli's naam in de Republik Indonesia valt door snelheid van betoog en losheid van toon enigszins buiten het register van deze bundel.
En dan de West. Wim Rutgers bespreekt het taalgebruik en de taalkeuze (Nederlands in plaats van Papiamentu) van Frank Martinus Arions verzetspoëzie en weet overtuigend aan te tonen waardoor de protestdichter in een isolement is komen te verkeren. De moderne Papiamentstalige literatuur van de Antillen, gecentreerd op de innerlijke en uiterlijke leefwereld van de Afro-Antillianen, is het onderwerp van een goed gedocumenteerde bijdrage van Aart G. Broek, waarin het oeuvre van Pierre Laufer centraal staat. Michiel van Kempen heeft voor Suriname de ‘multatuliaanse’ protesstemmen opgetekend, en formuleert verklaringen voor het kwalitatief en kwantitatief achterblijven van de Surinaamse en Antilliaanse letterkundes bij de Indische.
Voor Nederland betrekkelijk onbekend materiaal vermeldt Luc Renders in ‘De Congo-Vrijstaat op de korrel’: kritische literaire stemmen (Cyriel Buysse, Henri van Booven) over de hardhandig bestuurde eigen kolonie van Leopold II. Het al genoemde hoofdstuk van Dirk Kolff, over het ontbreken van een Engelse Multatuli, sluit het boek af.
Arie Jan Gelderblom
| |
Pieter van der Vliet, Onno Zwier van Haren (1713-1779). Staatsman en dichter. Verloren: Hilversum 1996. 470 blz., ISBN 90-6550-550-4. f 79,-.
Onder de auteurs van de achttiende eeuw zijn er weinigen die zulke tegenstrijdige reacties hebben opgeroepen bij tijdgenoten en latere (literatuur)historici als Onno Zwier van Haren. Dat komt onder meer door de aard van zijn nationaal getoonzette oeuvre, dat op de golven van de waarderingsgeschiedenis hoge toppen en diepe dalen heeft gekend. Het is wellicht niet zonder politieke betekenis dat zijn epos De Geusen in de editie van A. Stakenburg tijdens de Tweede Wereldoorlog niet alleen werd uitgegeven, als dissertatie, maar ook nog herdrukt. Daarnaast is ook Van Harens persoonlijk leven debet aan de pieken en dalen van zijn receptiecurve. Zijn biografische bekendheid dankt hij met name aan de cause célèbre van 1760-1762, een beschuldiging van incest met
| |
| |
twee van zijn dochters, die hem in een slangenkuil van vetes, pamfletten en juridische procedures doet belanden, als gevolg waarvan hij moet verdwijnen van het landelijke politieke toneel. Zijn persoonlijke positie heeft hij bij dat alles steeds met kracht verdedigd. In eigen tijd én posthuum heeft het hem bittere vijanden en warme vrienden opgeleverd.
Aanzetten tot een biografie van Onno Zwier waren er in de twintigste eeuw al eerder. Schandaal in Holland van Du Perron, bedoeld als onderdeel van een cyclus De onzekeren, concentreert zich op de incestaffaire. Stakenburg nam het plan van een volledige levensbeschrijving op, om het nooit ten uitvoer te leggen. De serieuze biografische plannen van W.J.C. Buitendijk werden door diens dood in 1981 verijdeld. Van der Vliet mocht voor de aspecten afkomst en jeugd Buitendijks nagelaten materiaal benutten. In ruim tien jaar heeft hij Van Harens leven en werk scrupuleus en uitputtend onderzocht en geboekstaafd, met gebruikmaking van zeer omvangrijk archiefmateriaal. Het resultaat is een fors standaardwerk, dat naar verwachting het beeld van de dichtende staatsman voor lange tijd zal fixeren.
Het is door de uitvoerige en gedetailleerde documentatie, ook in de lopende tekst, niet goed mogelijk deze biografie te lezen als een roman, of in het tempo waarin men romans leest. Dat is wel eens jammer, want leven en werk van de Friese edelman Van Haren zijn boeiend, en Van der Vliet beschikt over psychologisch invoelingsvermogen. Hij bekleedt geen van te voren ingenomen standpunt waar hij de feiten naartoe redeneert, en kent ook geen al te grote persoonlijke sympathie voor zijn object. Hij erkent dat Onno Zwier een emotioneel, primair reagerend karakter had, maar neemt tegelijkertijd zijn ongebreidelde eerzucht waar, de behoefte om prominent op het politieke toneel te staan, tot welk doel de dichter-politicus meer dan eens konkelt en feiten verdraait. Van Haren is ongegeneerd overmoedig, en daardoor geneigd zichzelf in het verderf te storten.
Ten aanzien van de incestgeschiedenis komt Van der Vliet feitelijk niet verder dan de onduidelijke conclusie van het Hof van Friesland uit 1762, dat de eis tegen Van Haren niet ontvankelijk is, maar moreel gezien acht hij de vader wel degelijk schuldig aan bloedschande met twee dochters. Veel interessanter dan de vaststelling van de al of niet gepleegde handelingen is Van der Vliets contextualisering ervan. In politiek Den Haag was Van Haren door zijn eigenmachtige optreden steeds meer een risicofactor geworden. De omstandigheden, door Van der Vliet nauwkeurig uit de doeken gedaan, zijn te ingewikkeld om hier kort samen te vatten. Zoveel is zeker dat het gerucht uit de familiekring voor Van Harens machtige vijanden een door de voorzienigheid gezonden instrument was om zijn nek te breken.
Na de affaire trekt de ex-staatsman zich terug op zijn buiten Lindenoord te Wolvega, veilig voor zijn belagers, maar niet voor rampen van algemene aard, zoals hij moet ervaren wanneer het vuur zijn huis en bibliotheek in de as legt. Hij wordt dichter, van een orangistisch en nationaal getint oeuvre dat altijd als bijbedoeling lijkt te hebben het eigen leven en het eigen optreden te rechtvaardigen: het Javaanse drama Agon, sulthan van Bantam, het epos De Geusen en het treurspel Willem de Eerste, naast tal van gelegenheidsdichten en vertalingen. Van der Vliet maakt overtuigend duidelijk dat het dichterschap van Van Haren voortvloeit uit zijn gesjeesde staatsmanschap, zowel inhoudelijk, door de orangistische strekking en de behoefte zich te rehabiliteren, als psychologisch, waar de politieke lust tot fabuleren en de feiten
| |
| |
te verdraaien zich transformeert in literaire creativiteit, fantasie met een moderne inslag.
De personen die Van Haren tijdens zijn leven ontmoet, worden door Van der Vliet duidelijk geschetst. Via het personenregister kan de lezer ze terugvinden. Een lijst met de 700 (!) door Van Haren geschreven en thans nog traceerbare brieven completeert de op zichzelf al zo volledige levensbeschrijving.
Arie Jan Gelderblom
| |
Jeroen Jansen (red.), Zeven maal Hooft. Lezingen ter gelegenheid van de 350ste sterfdag van P.C. Hooft uitgesproken op het herdenkingscongres in de Amsterdamse Agnietenkapel op 21 mei 1997. AD&L Uitgevers, Amsterdam 1997, 138 blz. f 24,90 (inclusief verzendkosten; schriftelijk te bestellen bij: AD&L, Amstel 130 c, 1017 AD Amsterdam)
Jeroen Jansen (red.), Omnibus idem. Opstellen over P.C. Hoof ter gelegenheid van zijn driehonderdvijftigste sterfdag. Verloren, Hilversum 1997. 200 blz., f 39,-, ISBN 90 6550 564 4
In 1997 werd het driehonderdvijftigste sterfjaar van P.C. Hooft herdacht. Het was deze keer, anders dan in 1981, toen Hoofts vierhonderdste geboortedag gevierd werd, een sobere herdenking: geen Nationaal Comité, geen mooi verzorgde en voor iedereen leesbare selectie uit Hoofts liederen en gedichten, geen aandacht van de media, geen koninklijke belangstelling of andere luister van een grootscheepse viering. Maar wat dan wel? Tijdens de herdenkingsbijeenkomst op 21 mei in de Amsterdamse Agnietenkapel werden zeven lezingen uitgesproken die nu in boekvorm beschikbaar zijn gekomen. Daarnaast is onder de noemer van Hoofts zinspreuk ‘omnibus idem’ (voor allen dezelfde) nog een negental andere artikelen verzameld. Bovendien is de 113de aflevering van het Tijdschrift voor Nederlandse taalen letterkunde aan P.C. Hooft gewijd, waarover hier al eerder bericht werd in de tijdschriftenrubriek Periodiek.
Zeven maal Hooft, geredigeerd door de organisator van het Amsterdamse congres, Jeroen Jansen, biedt een gevarieerde verzameling artikelen. Jan Konst analyseert de vijf ‘ernstige’ toneelspelen van Hooft uitgaande van het ‘handelingsinitiatief’ (de concrete stappen die een van de hoofdpersonages op zeker moment zet om een bepaald streven te realiseren) en ‘externe interventies in het handelingsverloop’ (plaatsen in de handeling waar de dramatische ontwikkeling door factoren van buitenaf en niet door de initiatieven van personages gedragen worden). Tineke ter Meer bespreekt de brieven die Hooft met Huygens en Barlaeus wisselde met het oog op toepassing van citaten, allusies en anekdoten en de gemoedelijke conversatietoon met bijpassend stijlniveau. K. Porteman kijkt terug op zijn - helaas niet meer leverbare - editie van Hoofts Emblemata amatoria (1611). Hierin waren de liederen en sonnetten die er ook deel van uitmaken, onderbelicht gebleven; door deze er nu wel bij te betrekken wordt duidelijker hoe de bundel functioneerde en op welke literaire motieven Hooft varieerde. Bettina Hartlieb brengt het thema vorstelijke heerschappij in Hoofts drama's uit de periode ca. 1600-1617 in verband met de Politica van Justus Lipsius. Liedbundels, lettertypes en lezers staan centraal in de bijdrage van P.J. Verkruysse, die uitgaat van de vraag ‘wat ging er om in het hoofd van Hooft en in de hoofden van drukkers en uitgevers van liedboeken waarin (verspreide) gedichten van Hooft voorkomen in de periode 1602 tot 1659?’. Als ‘biograaf aan het werk’ komt Hooft naar voren in het artikel van
| |
| |
Henk Duits over historiografische aspecten van Henrik de Gróte. Marijke van der Wal ten slotte, gaat in op Hoofts taal en taalreflectie na 1647.
Omnibus idem, opgedragen aan de nagedachtenis van Hoofts biograaf H.W. van Tricht, heeft als thema de relatie van Hooft met ‘anderen’, waarbij we dan zowel aan personen als instanties moeten denken. Na het voorwoord van de redacteur (wederom Jeroen Jansen) die nader ingaat op de sociale implicaties van Hoofts devies en de zonnige visualisering ervan, volgen de bijdragen ‘Hooft en Bredero’ (E.K. Grootes), ‘Hooft en Hendrik IV’ (H. Duits), ‘Hooft en De Groot’ (M.B. Smits-Veldt), ‘Hooft en Huygens. Kroniek van een vriendschap 1620-1625’ (A.M.T. Leerintveld), ‘Hooft en Mostart. Een Nederduitse secretaris voor P.C. Hooft’ (P. Koning), ‘Hooft, Tacitus en de Medici. Een Florentijnse variant van een Romeinse moordzaak’ (L. Peeters), ‘Hooft en Nil Volentibus Arduum. De waardigheid der poëzie’ (A.J.E. Harmsen), ‘Hooft en Huydecoper. De ‘Getuigenissen’ in de editie Brieven (1738)’ en ‘Hooft en de filosoof’ (P. Tuynman). De titel van deze laatste bijdrage kan niet verhullen dat de inhoud ervan niet op het centrale thema van de bundel afgestemd is. Trouwens, na lezing van het geheel rees bij mij de vraag of dat thema wel voldoende inspirerend is geweest om het gewenste nieuws onder de zon te kunnen brengen. Ook het voorwoord van de redacteur laat wat dat betreft een zekere scepsis doorklinken. Of Hooft persoonlijk met Bredero verkeerd heeft ‘blijft twijfelachtig’, persoonlijke omgang met Hendrik IV ‘heeft in ieder geval ontbroken’ en ‘veel persoonlijk contact tussen Hooft en Hugo de Groot is er ook al niet geweest’. Anderzijds: met Constantijn Huygens heeft Hooft een ‘meer dan oppervlakkige verstandhouding’ gehad, er zal ‘een zekere vriendschap’ tussen Hooft en Daniel Mostart bestaan hebben en ‘een
innige relatie met Tacitus’. Verder kreeg na Hoofts dood zijn werk ‘waardering en belangstelling’ van zowel Nil Volentibus Arduum als achttiende-eeuwers onder wie Balthasar Huydecoper.
Marijke Meijer Drees
| |
Het Tübingse Sint-Geertruihandschrift. Hs. Tübingen, Universitätsbibliothek, Me.IV.3. Diplomatische editie bezorgd door H. Kienhorst en G. Sonnemans. Hilversum, 1996. Uitgeverij Verloren. ISBN 90-6550-021-9. Prijs: f 37,-.
Het Comburgse handschrift. Hs. Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et phil. 2o 22. Diplomatische editie bezorgd door H. Brinkman en J. Schenkel. 2 banden. Hilversum, 1997. Uitgeverij Verloren. ISBN 90-6550-025-1. Prijs: f 137,-.
Met grote voortvarendheid krijgt de reeks Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden (hierna: MVN) gestalte: vier edities in vier jaar (1994-1997) is een mooi resultaat, dat aansluit bij de geformuleerde doelstelling om met de reeks op korte termijn grondslagen te bieden voor de studie van middeleeuwse teksten in de context waarin zij overgeleverd zijn (zie Th. Mertens, ‘Richtlijnen voor de uitgave (...)’, in: M.-J. Govers (eindred.), Het Geraardsbergse handschrift (...), Hilversum, 1994, 178). De twee laatst verschenen delen (van het handschrift Tübingen, Universitätsbibliothek, Me.IV.3 en van het Comburgse handschrift) laten zien dat binnen het concept van het verzamelhandschrift een grote verscheidenheid mogelijk is, hetgeen op zichzelf al een uitdaging aan het onderzoek impliceert.
Het boekje uit Tübingen is als verzamelhandschrift een relatief eenvoudig
| |
| |
geval: het grootste deel (F. 1-62) is geschreven rond 1445-1450 en valt in drie delen uiteen: Ia en Ib (geschreven door dezelfde kopiist, waarschijnlijk in twee fasen) en II, door een andere hand. Op grond van codicologische, formele en inhoudelijke argumenten is aan te nemen dat het steeds de bedoeling is geweest deze teksten in één band te bundelen. Nog in de vijftiende eeuw zijn op twee blanco gebleven pagina's Latijnse teksten genoteerd (waarvan de editie merkwaardigerwijs in bijlagen beland is); in de zestiende eeuw werd een katern toegevoegd (F. 63-66), afgeschreven door een zuster uit het Amsterdamse Sint-Geertruiklooster; van haar hand is ook een eigendomsnotitie waarop de lokalisering berust. Het geheel is een verzameling (voornamelijk) berijmde geestelijke teksten die opvallen door een jambische versmaat en door poeticale uitspraken. Alleen daarom al is de uitgave van deze tamelijk onbekende gedichten een aanwinst.
De editie heb ik niet gecollationeerd; K. van Dalen-Oskam heeft in haar recensie op twee transscriptiefoutjes gewezen (TNTL 114 (1998), 75-79). De opmerking dat één van de kopiistenhanden misschien van de auteur zelf is (p. 39), is vooralsnog onbewijsbaar en had beter achterwege kunnen blijven. De uitgave is tamelijk rijk geïllustreerd; jammer dat niet systematisch expliciet naar de afbeeldingen verwezen wordt (bijvoorbeeld op p. 37 ontbreken verwijzingen naar de afbeeldingen 15, 5a en 5b).
Een principieel punt van discussie lijkt me de keuze van de roepnaam voor een handschrift. In de MVN-reeks blijkt nu eens voor de lokalisering (Geraardsbergen) dan weer voor de huidige bewaarplaats (Tübingen) gekozen te worden. Dat wekt verwarring en bovendien kleven aan elke geografische aanduiding bezwaren: bewaarplaatsen kunnen veranderen en lokaliseringen kunnen weerlegd worden (een berucht voorbeeld is het ‘Amsterdamse’ liederenhandschrift Wenen, ÖNB, Ser. Nov. 12.875, waarvan P.F.J. Obbema heeft aangetoond dat de lokalisering onhoudbaar is (‘Het einde van de Zuster van Gansoirde’, in: Ntg 65 (1972), 181-190)).
Het Comburgse handschrift geldt al zeer lang als een van de rijkste bronnen van de Middelnederlandse letterkunde. De codex past eigenlijk niet binnen de definitie van een verzamelhandschrift (‘een codex die van meet af aan als materiële eenheid bedoeld is en waarin tenminste twee teksten zijn bijeengebracht’, Mertens, ‘Richtlijnen’ (zie hierboven), 178). De editeurs geven dit zelf ook aan, sterker nog, een belangrijk deel van de inleiding doet verslag van een nauwgezet onderzoek naar opbouw van de codex. In het verleden zijn er verschillende visies geformuleerd op de mate waarin de kopiisten met elkaar samengewerkt hebben. De editeurs komen het volgende beeld. Het handschrift is een samenvoeging van zes oorspronkelijk zelfstandige manuscripten. Er zijn in totaal negen handen te onderscheiden; twee daarvan (A en B) zijn waarschijnlijk van dezelfde kopiist en hand I kan misschien beter gekarakteriseerd worden als een vroege bezitter. Het is waarschijnlijk niet van meet af aan de bedoeling geweest de zes handschriften in één band samen te brengen: in dat opzicht is Comburg dus geen verzamelhandschrift, maar eerder een convoluut met daarin onder meer vier verzamelhandschriften: de tweede codex (met didactische rijmteksten, waaronder veel Maerlant) is bijvoorbeeld zo'n verzamelhandschrift, maar de laatste (Rijmkroniek van Vlaanderen) is oorspronkelijk een ‘enkeltekst-handschrift’ geweest. De zaak wordt nog gecompli- | |
| |
ceerder, doordat de zesde codex een ingewikkelde wordingsgeschiedenis heeft, waarbij de kopiisten A, E, G en H betrokken waren (overigens wordt op p. 73 gesproken over een wordingsgeschiedenis in drie fasen; blijkens wat volgt moet dit zijn: vier fasen). De handen van A en E zijn ook elders in de convoluut aanwezig. De eindconclusie is dan dat A/B, E, G, H en mogelijkerwijs I waarschijnlijk in elkaars nabijheid werkten,
maar zo'n relatie is voor de andere kopiisten allerminst zeker (p. 87). Op grond van verschillende aanwijzingen is het waarschijnlijk dat de codices oorspronkelijk afzonderlijk gefunctioneerd hebben. Mogelijk zijn ze voor het eerst bijeen gebonden omstreeks 1540.
Vergeleken met de eerder verschenen MVN-edities heeft Comburg een zeer uitgebreide inleiding gekregen. Dit is allerminst als kritiek bedoeld: het eerdere onderzoek is helder geresumeerd, ten dele weerlegd en in belangrijke mate aangevuld. Door de nauwkeurige beargumentering leggen de editeurs een solide basis voor verder onderzoek. Bij uitspraken over de samenhang tussen de teksten zal men bijvoorbeeld voortaan rekening moeten houden met de gefaseerde wordingsgeschiedenis. Een bijzondere vondst is de identificatie van het raadselachtige Gentse archiefstuk dat volgens Hellinga door de Reynaert-kopiist geschreven zou kunnen zijn; een spoor dat overigens doodloopt doordat de hand vooralsnog niet aan dezelfde kopiist toegeschreven kan worden.
De Comburgse editie heb ik met een kleine steekproef gecollationeerd (te weten: 29R, 99V, 156R, 188R, 213R, 231R, 250R, 291V, 313V en 325V. Ik heb gebruik gemaakt van foto's. uit het fotoarchief van de afdeling Middelnederlandse letterkunde van het Instituut Nederlands van de Universiteit Utrecht). Daarbij vond ik een afschrijffout (F. 188Rb, 5 vreeselic lees: vreeselijc) en een zetfout (F. 213Rb, 10 is abusievelijk twee maal afgedrukt). De toegankelijkheid van de editie is verhoogd door heldere bijlagen en registers, waarbij het ‘Register van namen en plaatsen’ aparte vermelding verdient.
De boeken zijn mooi uitgegeven; in Comburg miste ik alleen de leeslinten; de rug van Tübingen wijkt helaas wat af van de andere delen.
Dieuwke van der Poel
| |
Erwin Huizenga, Een nuttelike practijke van cirurgien. Geneeskunde en astrologie in het Middelnederlandse handschrift Wenen, Österreichische Nationalbibliothek 2818, Hilversum: Verloren, 1997.
Precies drie jaar na het Congres Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden (14 oktober 1994) waarop onder medioneerlandici ‘het verzamelhandschrift’ als nieuw en beloftevol onderzoeksobject werd gepromoot, promoveert Erwin Huizenga aan de Rijksuniversiteit Groningen op een studie over het laat-vijftiende eeuwse handschrift Wenen, ÖNB 2818, binnen de medioneerlandistiek de eerste studie van zulke omvang waarin niet de verzamelde teksten, maar, ruimer, het ontstaan en de contemporaine functie van de codex centraal staat.
In de inleiding (hoofdstuk 1) trekt Huizenga de krijtlijnen rond ontstaan en functie van het Weense handschrift: vorm (papier, één hand - hand b en c zijn bladvullers) en inhoud (114 teksten over astrologie en geneeskunde) leren dat de codex niets anders kan zijn dan een compendium van een ‘beroepsgeneeskunstenaar’. In het besluit (hoofdstuk 7) wordt dit uitgangspunt bevestigd en verfijnd: de compilator is, wellicht, een hogeropgeleide chirurg
| |
| |
uit, wellicht, Oost-Brabant die in jarenlange samenwerking met een beroepskopiist een huisbibliotheek samenstelde met vakliteratuur en zijn manuscripten zelf liet samenbinden tot wat nu de Weense codex is.
Huizenga leidt de lezer van inleiding naar besluit via een analyse van de codex als materiëel object (hoofdstuk 2), een studie van de inhoud van de codex (hoofdstukken 3 en 4) en een onderzoek van het laat-middeleeuwse medische bedrijf en schrijfbedrijf (hoofdstukken 5 en 6).
De materiële genese van de codex wordt door Huizenga meticuleus gereconstrueerd aan de hand van signaturen, watermerken, bladopmaak, glossen en contemporaine gebruikssporen (in Appendix I is een handschriftbeschrijving opgenomen). Het blijkt om een convoluut te gaan die is samengesteld uit vijf delen: twee verzamelhandschriften en drie libelli (katernen met één tekst). Anders dan bij convoluten echter het geval is, heeft de compilator van de samenstellende delen deze zélf samengebonden, waarbij hij overigens doelbewust de teksten in een bepaalde volgorde heeft ge- en herschikt. Wanneer dit aspect in acht wordt genomen, is de codex geen convoluut maar een verzamelhandschrift. De discussie over het eigenlijke statuut van de Weense codex is in Huizenga's boek uitvoerig aan de orde (in de hoofdstukken 2, 5 en 7) en maakt duidelijk dat het begrippenapparaat van de studie van verzamelhandschriften nog verfijnd kan worden.
In de hoofdstukken 3 en 4 wordt de inhoud van de vijf samenstellende delen van de codex overlopen (in Appendix II is een inventaris van de 114 teksten opgenomen). Het betreft zonder uitzondering vertalingen (uit het Latijn) van in de Middeleeuwen courante astrologische en medische teksten. Het onderwerp van de tekst of van het tekst-cluster wordt kort aangeduid (lange teksten krijgen een korte inhoud) en de tekstversie in het Weense handschrift wordt, voor zover mogelijk, in de Latijnse en Middelnederlandse traditie geplaatst. Huizenga brengt de informatie (soms verworven door primair onderzoek, soms verzameld uit secundaire literatuur) over de - vaak complexe - overleveringsgeschiedenis van de teksten helder in kaart. Voor wie zicht wil krijgen op, bijvoorbeeld, de brede Middelnederlandse overlevering van het Antidotarium Nicolai of de Heimelicheit-traktaten, biedt Huizenga's boek een onmisbare status quaestionis.
Bij het aflopen van de teksten wordt terloops stilgestaan bij zaken als de kwestie rijm-proza in artesteksten, of het belang en de betekenis van het voorkomen van parallelteksten in één verzamelhandschrift. Maar Huizenga verliest zijn doel niet uit het oog: informatie verzamelen over ontstaan en functie van de Weense codex. De onderwerpen van de opgenomen teksten (een doctor medicinae is niet geïnteresseerd in aderlaattraktaten, een chirurg en een barbier zijn dat wel), de academische oorsprong en het intellectuele niveau van een aantal traktaten, en het feit dat in het Middelnederlands (en niet in het Latijn) is geschreven, laten Huizenga toe de medische professie van de compilator - hypothetisch - te preciseren: hij was wellicht een ontwikkelde chirurg.
Wat dat precies wil zeggen, weet de lezer pas nadat hij hoofdstuk 6 gelezen heeft. Daarin worden opleiding, activiteiten en sociale positie van de verschillende middeleeuwse geneeskunstbeoefenaren besproken. Van hoog naar laag waren dat: doctores medicinae, chirurgen, apothekers, barbiers, vroedvrouwen, badmeesters en charlatans. Het ware misschien beter geweest de beroepsdifferentiatie in de laat-Middeleeuwse geneeskunde bij het begin van
| |
| |
het boek te behandelen: in het codicologische en het inhoudelijke codexonderzoek heeft Huizenga geregeld termen uit de rist gehanteerd en telkens heeft de lezer de afwezigheid van een definitie van de termen als een lacune aangevoeld.
In het vijfde hoofdstuk vergelijkt Huizenga de inhoud van de Weense codex met een corpus van andere - Middelnederlandse, andere volkstalige en Latijnse - astrologisch-medische handschriften. Hij ontwerpt daartoe een lijst van 23 tekstsoorten die in dit soort handschriften voorkomen. ÖNB 2818 blijkt qua inhoud een typische representant te zijn van de astrologischmedische verzamelhandschriften. Particulier is wel het voorkomen van teksten over astronomische meetinstrumenten. De Weense codex is overigens een zeer compleet specimen van het genre, de meest complete Middelnederlandse variant zelfs.
Nog in dit hoofdstuk is - op basis van secundaire literatuur - alle bekende informatie over kopiisten en compilatoren van zulke handschriften bij elkaar gebracht. Deze op zich waardevolle arbeid leidt tot de magere conclusie dat voor iedere codex afzonderlijk bepaald zal moeten worden hoe hij precies is ontstaan. De verhouding tussen kopiist en compilator van ÖNB 1828 is dan een van de zaken die door Huizenga in het besluit (hoofdstuk 7) worden uitgeklaard: de vijf samenstellende delen van het handschrift zijn door intense samenwerking tussen één compilator - zoals gezegd zeker een medisch specialist en wellicht een chirurg - en één beroepskopiist tot stand gekomen. Nog in het besluit gaat Huizenga achter enkele tekstuele wegwijzers aan (Diest en Tienen worden genoemd in twee astrologische traktaten; er is een explicit van ene Jo T.) die naar de identificatie van woonplaats en identiteit van kopiist of compilator zouden kunnen leiden. Deze spannende uitstapjes moeten echter tot spijt van auteur en lezer zonder resultaat blijven.
Het resultaat van Huizenga's dissertatieonderzoek is een dik een verzorgd boek dat bulkt van informatie voor medioneerlandici, met name voor hen die zich bezighouden met (medische) artesliteratuur enerzijds, en met Middelnederlandse verzamelhandschriften anderzijds, dat nieuwe studieobject dat ‘nog geen echte traditie heeft’ (G. Sonnemans op het congres Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden). Een nuttelike practijke van cirurgien kan gelden als een waardige heraut.
Veerle Fraeters
| |
Vreemd Volk. Beeldvorming over buitenlanders in de vroegmoderne tijd. Onder redactie van Harald Hendrix en Ton Hoenselaars. Utrecht Renaissance Studies, AUP 1998. ISBN 90 5356 279 6
De confrontatie tussen allochtone en autochtone groepen is een onderwerp dat de gemoederen bezighoudt. Heden ten dage hoeft men niet meer te doen dan de krant open te slaan om een rijke variëteit aan voorbeelden onder ogen te krijgen. Illustratief voor de huidige belangstelling voor contacten tussen verschillende groepen is het feit dat sommige van de in deze bundel schrijvende auteurs voor allerlei radioprogramma's uitgenodigd werden ter gelegenheid van deze publicatie. Studies over vreemde volkeren, buitenlanders, mensen die anders zijn, ze trekken in onze maatschappij de aandacht van de media, zelfs als men het heeft over groepen uit een verleden tijdperk, de vroegmoderne tijd.
De hier besproken bundel wil een
| |
| |
panorama bieden van de verschillende denkbeelden die over het begrip ‘vreemd volk’ tijdens de bovengenoemde periode in Europa in omloop waren. Deze mentale voorstellingen van degenen die als vreemdelingen werden gezien gingen altijd gepaard met een eigen constructie van het zelfbeeld. In termen van het onderzoek naar beeldvorming spreekt men van een wisselwerking tussen het zelfbeeld, het idee dat een groep van zijn eigen identiteit heeft, tegenover het beeld van de ander, de vreemdeling. Zoals bij een foto en het negatief, zo stond het positieve zelfbeeld dat de eigen groep van zichzelf creëerde in omgekeerd evenredige verhouding met het aan de vreemdelingen toebedeelde negatieve beeld. Zulke voorstellingen moeten echter niet beschouwd worden als uitingen met een groot waarheidsgehalte, want beeldvorming over buitenlanders is stereotiep van aard. Deze gedachte vormt de rode draad van de in de bundel opgenomen studies. In de vroegmoderne tijd was er een rijk arsenaal van gangbare en clichematige beelden over volkeren in omloop waaruit iedereen in Europa putte. Zo werden Nederlanders voor botte lieden aangezien, terwijl de Spaanse trots een van de voornaamste eigenschappen van de Iberiërs leek te zijn. De zes bijdragen in de bundel lichten binnen verschillende disciplines een aantal aspecten van de bovengenoemde voorstellingen toe.
Het eerste artikel, ‘Vreemd volk in Holland. Xenofobie en xenofilie in historisch perspectief’ van Harald Hendrix, fungeert als een theoretische inleiding: de bovengenoemde spanning tussen het zelfbeeld en het beeld van de ander en het mogelijk daaruit voortvloeiende aanwakkeren van xenofobische of xenofiele gevoelens worden in een kader geplaatst. In de volgende bijdrage betreedt men het rijk der kunsten. Jochen Becker laat in ‘Ketters in de kunst. Nederlandse kunst als afwijking van de regel’ zien hoe er in de zestiendeen de zeventiende eeuw een vanzelfsprekende verbinding tussen kunstgenres en ‘nationaliteiten’ bestond. De Nederlandse schilderkunst van die tijd werd dus ook gekenmerkt door de landsaard die aan de bewoners van de Nederlanden werd toegekend, want hoewel de Italiaanse kunst de scepter zwaaide in Europa, bezat ieder land zijn eigen kunstschool. Zo zette de Nederlandse schilderkunst zich af tegen de Italiaanse normen en sloeg een eigen weg in.
In ‘Xenofilie en zelfbeschouwing bij Montaigne’ van Paul Smith krijgt de lezer zicht op een voor de tijd uiterst ongebruikelijke mentaliteit ten opzichte van alles wat ‘anders’ was. De bezitter van een dergelijke ruime geest was niemand anders dan de grote Montaigne. Voor hem bood het contact met het lokkende vreemde, zij het in de vorm van verre volkeren als de Indianen of de meer nabije Italianen, een manier om tot inkeer te komen en niet alleen de anderen maar ook zichzelf te analyseren. Vooroordelen en stereotiepen gooit hij tijdens zijn reizen over boord, terwijl hij de benepenheid van zijn eigen landgenoten aan de kaak stelt. Dat reizen de gelegenheid bood om kennis op te doen over het zelfbeeld en het beeld van de anderen laat ook Marijke Meijer Drees in ‘Op reis met Jacob Cats. Beeldvorming over vreemdelingen in het zeventiende-eeuwse Holland’. Degenen die zich in deze periode in den vreemde waagden hadden allerlei reislessen, adviezen en spreuken tot hun beschikking waar men rekening mee moest houden. Handzame - en stereotiepe - typeringen van allerlei nationaliteiten vergezelden vaak deze lessen.
In ‘Kleren maken de man. Mode en identiteit in het vroegmoderne Engeland’ concentreert Ton Hoenselaars zich op een gebied dat bij de studie van
| |
| |
beeldvorming niet zo veel aandacht heeft gekregen: mode en de invloed die kleding kon hebben op het ontwikkelen van een bepaald beeld. Kleding kon als een vruchtbaar instrument fungeren bij het bepalen van iemands identiteit, niet vanuit het genderperspectief, maar vanuit dat van de nationale identiteit en het volkskarakter. De laatste bijdrage van de bundel, ‘Volksaard en mensenkennis in de zeventiende eeuw. Van bijgeloof tot kennissysteem’ van Joep Leerssen behandelt hoe de zeventiende eeuw als ‘incubatieperiode’ gold in de ontwikkeling van een systematiek rond nationale karakters. Vage uitspraken over eigenschappen en aard van bepaalde groepen groeiden uit tot een duidelijk gedefineerde ‘nationale’ taxonomie.
Vreemd Volk biedt de lezer een gevarieerde en verrassende blik op beeldvormingsprocessen in de vroegmoderne tijd. Literatuur, kunst en zelfs mode worden als uitgangspunt genomen, en ook geografisch is de aanpak breed: Frankrijk, Italië, Engeland en de Republiek. De verschillende studies laten ons zien hoe deze beoordelingsmechanismen, die nog steeds heden ten dage in de hoofden van velen verankerd zijn, de denkbeelden van de wereld van de vroegmoderne tijd bepaalden.
Yolanda Rodríguez Pérez
| |
Geconfineert voor altoos. Het proces Jacob Campo Weyerman (1739). Uitgegeven door K. Bostoen en A. Hanou. Leiden, Uitgeverij Astraea, 1997. Duivelshoekreeks 7. ISBN 90-75179-11-1. Prijs f 34,95.
Jacob Campo Weyerman (1677-1747) staat behalve als schilder bekend als auteur van kluchtige toneelstukken, historische werken en diverse tijdschriften. Hij verwierf faam met satirisch getinte weekbladen als Rotterdamsche Hermes (1720-21), Amsterdamsche Hermes (1721-23), Den Ontleeder der Gebreeken (1723-25), Den Echo des Weerelds (1725-27) en De vrolyke Tuchtheer (1729-30). Deze bladen maakten hem niet alleen beroemd, maar ook berucht. Herhaaldelijk putte hij zijn stof uit zijn directe omgeving en voor zijn hekelzucht bleven weinigen gespaard. Toen Weyerman rond 1730 aan lager wal raakte, nam hij meer en meer zijn toevlucht tot chantagepraktijken. Hij dreigde particulieren met publicatie van smakelijke details uit hun leven. Zij konden dit voorkomen door een financiële tegemoetkoming. Een affaire met de dominee Wilhelmus Hogewaard (1694-1754) zou Weyerman uiteindelijk fataal worden. Hogewaard was ervoor verantwoordelijk dat een groep V.O.C.-functionarissen naar het vaderland moest terugkeren. De Indische anti-Hogewaardfactie had Weyerman vervolgens tot het schrijven van een lasterlijk geschrift aangezet. Deze had daarna bij herhaling gedreigd het leven van Hogewaard en diens zuster aan de publieke druk prijs te geven. Hogewaard stapte echter naar het gerecht en omstreeks 1736 begon justitie een ‘zaak’ te bouwen tegen Weyerman, waarbij ook vroegere chantagekwesties boven water kwamen. Dit leidde uiteindelijk tot de arrestatie van Weyerman in 1738. Na een proces werd hij in 1739 ‘geconfineert voor altoos’ ofwel: veroordeeld tot levenslang. Op zeventigjarige leeftijd overleed hij in de Gevangenpoort te Den Haag.
Er is de laatste jaren veel gepubliceerd over Weyerman. Zo werden er enkele studies en proefschriften aan hem gewijd en in de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman verschijnt voortdurend aanvullend onderzoek. Ook zijn er enkele tekstedities verschenen, onder andere in de Duivels- | |
| |
hoekreeks. Deze serie bevat reeds tekstuitgaven van een gedeelte uit de Amsterdamsche Hermes (1722), het in Den Echo des Weerelds verschenen vervolgverhaal Opkomst en val van een koffiehuisnichtje (1727) en de door Kersteman vervaardigde biografie van Weyerman uit 1756. Het zojuist verschenen deel, Geconfineert voor altoos, zal voor de Weyermanliefhebbers opnieuw een welkome aanvulling zijn. Het bevat de transcriptie van alle documenten die behoren bij het proces dat tegen Weyerman werd gevoerd in de periode rond 1739. Deze documenten zijn bijeengebracht in een dossier dat zich in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag bevindt. Ze vormen een belangrijke bron van kennis van Weyermans leven en contacten, evenals van de zojuist genoemde chantagepraktijken waarmee de auteur zich herhaaldelijk inliet. Onder de documenten bevinden zich allerlei brieven van en aan Weyerman, fragmenten uit diens werk en officiële verslagen van het Hof van Holland. Daarnaast is er in deze editie nog een andere tekst opgenomen die van belang is voor inzicht in Weyermans leven, namelijk zijn autobiografie. Het enige afschrift daarvan berust in de KB te Brussel.
De editeurs hebben ervoor gekozen om slechts de transcriptie van alle stukken aan te bieden. Dat betekent dat er geen annotaties of tekstverklaringen zijn toegevoegd aan de achttiende-eeuwse teksten. Deze keuze is wel begrijpelijk, want een geannoteerde uitgave zou al snel te omvangrijk worden. Een evident nadeel is echter dat het geboden materiaal veel kennis bij de lezer veronderstelt. Het proza van Weyerman is, zoals bekend, niet gemakkelijk. Het staat bol van allusies op bekende personen, eigentijdse uitdrukkingen en ingewikkelde metaforiek. Ook de juridische documenten spreken lang niet allemaal voor zichzelf. Als hulpmiddelen hebben de editeurs een lijst met juridische begrippen opgenomen, evenals een (zeer informatieve) inleiding, waarin de procesgang van begin tot eind wordt verhaald. Hoewel deze lang niet toereikend zijn om iedere tekst in zijn geheel te kunnen begrijpen, kan de lezer met behulp daarvan toch een aardige indruk krijgen van de zaken die in het proces een rol speelden en uiteindelijk zouden leiden tot Weyermans veroordeling.
Met deze uitgave hopen de editeurs nieuwe mogelijkheden te bieden aan de ‘Weyerman-geïnteresseerde, de rechtshistoricus, de specialisten letterkunde en geschiedenis van de achttiende eeuw en hopelijk vele anderen’ (p. 2). De wens dat ook ‘vele anderen’ gestimuleerd zullen worden tot nieuw onderzoek, lijkt mij gezien de hoge moeilijkheidsgraad van de teksten wat optimistisch; voor een breder publiek is deze editie namelijk slecht toegankelijk. De werkelijke verdienste van deze uitgave ligt in het feit dat een groep documenten die niet onmiddellijk beschikbaar was, nu gemakkelijk geraadpleegd kan worden. Menige Weyerman-onderzoeker zal in de toekomst hiermee zijn voordeel kunnen doen.
Lotte Jensen
|
|