Nederlandse Letterkunde. Jaargang 3
(1998)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| ||||||||||||||||||||||
Stand van zaken
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| ||||||||||||||||||||||
voren editietechnisch doorgelicht. Uitgevers maken steeds meer gebruik van de diensten van editeurs die de regels kennen. De richtlijnen van de Stichting Nederlandse Literaire Klassieken zijn sterk op de moderne editietechniek georiënteerd (Grootes 1997). De ‘editiechaos’ die Marita Mathijsen eertijds aantrof lijkt ook in de buitenwereld aardig bezworen. Tot zover heb ik de ontwikkelingen in Vlaanderen buiten beschouwing gelaten. Toch is aan Vlaamse universiteiten de belangstelling voor de moderne editietechniek het laatste decennium groeiende. Er werden enkele Vlaamse colloquia georganiseerd waarin Vlaamse onderzoekers en enkele Nederlandse editeuren de klok gelijk zetten (zie De Smedt 1998). De financiële ondersteuning in Vlaanderen is weliswaar niet zo omvangrijk en structureel als in Nederland (Lernout 1998)), maar men is snel op de hoogte geraakt van de ontwikkelingen en druk doende met editieprojecten, soms met Nederlandse inbreng (zoals omgekeerd in de reeks Monumenta van het advies van Vlaamse collega's gebruik is gemaakt). De voorlopige conclusie kan zijn dat een kwart eeuw editietechniek de theorie en praktijk van het editeren op een volwassen, niet-amateuristisch niveau heeft gebracht. De stand van zaken is helder samengevat in Mathijsens handboek. Geen vakgenoot die een editie wil maken kan daaromheen. Uitgevers die subsidie willen verwerven voor hun uitgaven dienen zich aan de nieuw gestelde normen te houden. Nieuwe uitgaven, wetenschappelijke en commerciële, zijn meer dan voorheen vakkundig samengesteld en betrouwbaar. De Neerlandistiek heeft zich hier van een belangrijke wetenschappelijke en maatschappelijk-culturele taak gekweten. In een tijd waaraan de beoefening van Nederlandse taal- en letterkunde aan een identiteitscrisis lijkt te lijden, mag dat wel eens worden vastgesteld. | ||||||||||||||||||||||
2 Enkele trendsEen overzicht van de stand van zaken kan niet om de geproduceerde edities heen. Ik geef hiervan geen opsomming, maar probeer slechts enkele trends te signaleren. Daartoe maak ik gebruik van de gangbare onderscheiding in onderdelen van uitgaven en in type uitgaven. Edities bestaan in drieën: tekst, varianten en commentaar. Editietypen zijn onder te verdelen door na te gaan in welke mate een uitgave deze onderdelen verwerkt. De historisch-kritische editie legt het accent op tekst plus variantenapparaat en uitvoerig commentaar (verantwoording, descriptie), maar met minder aandacht voor de cultuurhistorische achtergronden van een tekst. De studieuitgave stelt de tekst centraal en het uitvoerige inhoudelijk commentaar (achtergronden, stand van onderzoek rond tekst en auteur), terwijl de varianten niet (volledig) worden opgenomen. De leeseditie bevat slechts de tekst, met een beknopte verantwoording. Het aardige van deze algemeen onderschreven typologie is dat veel nieuwe uitgaven er niet precies in passen, zoals van verschillende kanten is opgemerkt (o.a. Mathijsen 1995, De Bruijn 1998). De veeldelige grijze Couperus is een leeseditie, maar kent een apparaat (dat de meeste lezers wel ongelezen zullen laten). Du Perrons Het land van herkomst kondigt zich aan als geannoteerde uitgave, en bevat behalve uitvoerig inhoudelijk commentaar ook een omvangrijk variantenapparaat, waarmee het noch een historisch-kritische noch een studieuitgave is (vgl. Kets-Vree 1998, De Bruijn 1998). De uitgave van Nescio's De uitvreter heet een Historischkritische uitgave, maar plaatst zichzelf tegelijkertijd enigszins buiten het bereik van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| ||||||||||||||||||||||
de term: er is als omvangrijk extra een uitvoerige inhoudelijke studie over de genese opgenomen, terwijl een volledig overzicht van de varianten ontbreekt. De reeks Antwerpse uitgaven van het kritisch werk van Louis Paul Boon biedt een leestekst met een inclusief apparaat. Als we de Monumenta bezien vinden we eveneens een grote variatie in opzet en inrichting. Hoe gevarieerd de uitkomsten ook mogen zijn, toch blijkt er een cumulatie en progressie in de resultaten te zitten. Voor poëzievarianten is een zekere standaard bereikt in de Nijhoffuitgave (als zodanig uitgeroepen in Mathijsens handboek) en deze editie blijkt qua zuiverheid van karige opzet, pace criticus Fokkema (1993), de lijn te zijn van toekomstige uitgaven als die van Achterberg (te verschijnen). We zien hier een trend tot verzakelijking van de historisch-kritische uitgave. De gebruiker van zon editie moet het tekstkritisch onderzoek uit handen zijn genomen; hij mag verwachten op toegankelijke wijze de kerngegevens: tekst, varianten, externe tekstgeschiedenis, ter beschikking te krijgen, aangevuld met een overzicht van de secundaire literatuur. Interpretatief en verder literair-, cultuurhistorisch en ander inhoudelijk commentaar blijve achterwege. De historisch-kritische uitgave levert een halffabrikaat. Een andere trend staat hier haaks op en die betreft de toenemende contextualisering van de tekst door middel van inhoudelijk commentaar. We vinden dit in de studieuitgave van de Max Havelaar, maar ook in een leesuitgave als Nescio's Verzameld werk, waar het begin dat in De uitvreter is gemaakt met de exploitatie van de achtergronden van Nescio's werk, wordt voortgezet. Een derde trend realiseert zich buiten de Monumenta, al is deze reeks soms wel de basisvoorziening: de uitgave van leesedities als vervolg op een bestaande historisch-kritische of andere wetenschappelijke uitgave. Zo zagen leesuitgaven van de gedichten van Bloem, Leopold en Nijhoff het licht: geen van alle herdrukken van de leestekst van de wetenschappelijke moederuitgave, maar wel gebaseerd op het in de historisch-kritische uitgaven gepresenteerde materiaal. We kunnen er een bevestiging in zien van de historisch-kritische editie als halffabrikaat. Een inzicht dat steeds breder onderschreven wordt, is dat de leeseditie het uitgavetype is dat als boek het best functioneert en dat het daarom goed is geld en inspanningen vooral daaraan te besteden. Onder auspiciën van het CHI verschenen dan ook verschillende leesedities, waarvan de onlangs voltooide grijze Couperus natuurlijk de mooiste prestatie vormt. In betrekkelijk korte tijd is omvangrijk tekstonderzoek verricht en is men in staat geweest vijftig delen te produceren, die ook nog eens aftrek vonden. Ondertussen zijn er van klassiekers als Eline Vere weer herdrukken verschenen. Deze Couperus werd voorbereid door het CHI, maar is uitgegeven door een commerciële literaire uitgeverij (Veen). Een vergelijkbare constructie is voorzien voor de leesuitgave van Elsschot (bij Querido). Maar ook buiten de directe invloedssfeer van het CHI verschijnen betrouwbare leesuitgaven. Ik noem slechts de prachtig vormgegeven Verzamelde gedichten van Faverey, de vuistdikke rood-zwart-gele verzamelde Hendrik de Vries en de complete Lodeizen. Uit Vlaanderen zijn de al gememoreerde uitgaven van Boons kritisch werk te vermelden, en de Verzamelde verhalen van Richard Minne, weliswaar in Nederland uitgegeven, maar door Vlamingen verzorgd. Met brievenuitgaven lijkt op het eerste gezicht weinig editoriale expertise gemoeid te zijn: men tikt de brieven over, voegt toelichtende noten toe en dat is het dan. Maar vele uitgaven bleken onnauwkeurig, omdat simpele transcriptie- en con- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| ||||||||||||||||||||||
troleprocedures werden genegeerd. Vervolgens was (en is) het in sommige kringen, bijvoorbeeld onder historici, gebruikelijk om de tekst van brieven redactioneel aan te passen en verschrijvingen en auteursvarianten te veronachtzamen. Ten slotte bestond er, ook of misschien juist in letterkundige kringen, de neiging de annotatie te overladen met blijken van grote eruditie en kennis van details die voor begrip van de becommentarieerde brief irrelevant was. Mathijsen heeft, onder andere in haar Schoolmeesteruitgave, ons een lesje geleerd en richtlijnen gegeven voor transcriptie en optekening van varianten en criteria geformuleerd voor het toelichtend commentaar, die overigens niet alleen voor brievenedities opgaat. Doel van de annotatie is de kenniskloof die de huidige lezer van de toenmalige lezer/adressant scheidt op te vullen, maar meer ook niet. Dat deze zinnige regel niet te strak moet worden toegepast, is wel duidelijk. Behalve een kenniskloof - wij weten minder dan de vroegere lezer - is er ook een kennisvoorsprong - wij weten meer - en deze geheel onverdisconteerd laten kan soms tot gewrongen annotaties leiden. De reeks Achter het Boek van het Letterkundig Museum, die al talloze uitgaven van wisselende kwaliteit had laten zien, is de laatste jaren met een nieuwe formule gestart en heeft daarbij een hanteerbare set editievoorschriften geformuleerd. De reeks heeft het gebied van aandacht wat verbreed. De omvangrijke en deskundige geannoteerde uitgaven van de correspondentie Greshoff-Stols is een symptoom van de grotere belangstelling die in de letterkundestudie voor literaire uitgeverijen is ontstaan (een vervolg op deze editie is in voorbereiding: de briefwisseling tussen Stols en Ed. Hoornik, die eind jaren dertig Greshoffs rol als adviseur heeft overgenomen). In dit verband dienen ook de brieven van Van de Woestijne aan zijn uitgever Van Dishoeck te worden genoemd. Het dossier rond de redactiewisseling van Groot Nederland in 1935 toont de mogelijkheid om een briefuitgave tot een documentaire te maken rond een literair-historische en literair-politieke kwestie. Een vergelijkbaar dossier rond De Gemeenschap staat op stapel. Achter het Boek heeft een groot archief achter zich. Men kan eenvoudig naar de kelder van het Letterkundig Museum lopen om zijn materiaal te vinden. Veel brieven zijn echter verspreid over allerlei instellingen, al dan niet gecatalogiseerd, of liggen onhoorbaar bij particulieren op een donkere zolder om ontdekking te smeken. Wie een uitgave wil maken moet dus eerst een tijdrovend zoekwerk verrichten (waarbij men van initiatieven als de Catalogus Epistolarum Neerlandicarum (CEN) en het Project Nederlandse literaire brievencollecties en -edities 1800-1900 gebruik kan maken). Tijdens het Verwey-project is de omvangrijke correspondentie van Alben Verwey verzameld, geordend en in een gecomputeriseerd repertorium ontsloten (Stapert-Eggen 1991). Volledige uitgave in boekvorm is echter alleen al vanwege de omvang onhaalbaar. Maar wel is het mogelijk het Repertorium Verwey te exploiteren via deeluitgaven rond een thema. Zo is op basis van het werk dat voor het Verwey-project is verricht de literair-historisch zo belangrijke correspondentie rond Verweys redacteurschap van de Nieuwe Gids uitgegeven, met een zakelijk commentaar. Ook deze uitgave zou men een dossier kunnen noemen. Het Verwey-project verenigt aldus twee richtingen die naar mijn idee krachtiger zouden moeten worden ingeslagen. De eerste is de verzameling en opslag van volledige corpora die (digitaal) worden ontsloten, in eerste instantie in een repertorium. Ideaal zou zijn als de teksten zelf op den duur gedigitaliseerd zouden worden en via CD-ROM of Internet raadpleegbaar zouden zijn. De tweede trend is dat de geordende en bewerkte verzameling de bron is waaruit men voor allerlei meer the- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||||||||||||||
matisch gerichte deeluitgaven kan putten. Zo ontstaan er uitgaven die geen materiaalverzamelingen meer zijn, maar interessante boeken, terwijl tegelijkertijd de volledige verzameling voor de vakgenoot makkelijk toegankelijk is. Er zullen weinigen zijn die de volledige Diepenbrock-documentatie (waarvan het tiende deel is aangekondigd), alle delen Brieven en dokumenten van Multatuli of de negen delen brieven van Du Perron (een tiende deel met later gevonden brieven zou in voorbereiding zijn) van kaft tot kaft gelezen hebben, ook al vormt veel van het gebodene fascinerende lectuur. Via de registers, voor dit soort uitgaven absoluut noodzakelijk, kan men tot deze naslagwerken toegang krijgen. Maar hoe gedetailleerd registers ook zijn - vooral die van Du Perron (deel negen) zijn voorbeeldig - ze zijn natuurlijk beperkt vergeleken met de zoekmogelijkheden en -snelheid die gedigitaliseerd opgeslagen documenten bieden. | ||||||||||||||||||||||
3 Nieuwe wegen in een veranderende werkelijkheidDe recente productie aan editietechnische publicaties en edities wettigen de conclusie dat er veel is bereikt. Toch is er geen reden voortaan tevreden achterover te leunen. De werkelijkheid waarin edities worden geproduceerd en waarin ze functioneren verandert: nieuwe technieken, andere behoeften, een andere financiële infrastructuur, andere opleidingstrajecten - het zijn allemaal factoren die ook de editietheorie en -praktijk beïnvloeden en die telkens uitnodigen na te gaan of, en zo ja hoe, de bakens verzet moeten worden. Ik stel een paar kwesties aan de orde. | ||||||||||||||||||||||
RealismeOndanks alle consensus die er is over principes en uitwerking moet de discussie over doelstellingen en middelen van de moderne editietechniek op gang blijven. Een editie is een hulpmiddel, nooit een doel op zich - daarover is iedereen het wel eens, maar toch dreigen editeurs en editieheoretici in de vuur van hun werk dat wel eens te vergeten. Berucht zijn de vergaande eisen die aan volledigheid en uitgewerktheid van de historisch-kritische editie zijn gesteld in de Germanistische wereld. In Nederland is men van meet af aan wat realistischer geweest - in Duitsland is men dat nu overigens ook -, maar toch zijn en worden er standpunten ingenomen die licht in te rigide voorschriften kunnen resulteren. Zij kunnen de editiepraktijk frustreren. Ik geef een paar voorbeelden waar het goed is water in de wijn te doen. Ten eerste noem ik de grote reserve tegenover regesten-uitgave - dat is een brievenuitgave die niet alle brieven volledig weergeeft, maar ze samenvat. Begrijpelijk vanuit principieel standpunt: bij selectie maakt men keuzes langs lijnen die later niet meer relevant kunnen worden geacht (vgl. Mathijsen 1989). Aan de andere kant is het onmogelijk omvangrijke collecties volledig in boekvorm uit te brengen - de gigantische correspondentie van Verwey is hiervan een voorbeeld. In zo'n geval kan een excerptenuitgave een belangrijke collectie juist toegankelijk maken en is het reëler om voor een samengevatte of selectieve editie te kiezen. In Naar de letter is gelukkig ook deze soepele houding ingenomen. Een ander voorbeeld is de stelregel dat ook voor een leeseditie volledig tekstonderzoek noodzakelijk is, een standpunt dat herhaaldelijk door H.T.M. van Vliet is ingenomen. Ik laat hem aan het woord. ‘Om een wetenschappelijk verantwoorde tekst te kunnen samenstellen dienen alle overgeleverde versies in het onderzoek | ||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| ||||||||||||||||||||||
te worden betrokken. [...] Op grond van onvolledig materiaal zijn geen of niet verantwoorde wetenschappelijke conclusies te trekken. De editeur zal dus eerst bibliografisch onderzoek moeten verrichten en een speurtocht in archieven moeten ondernemen om alle primaire en secundaire documentaire bronnen te verzamelen. [...] Daarna begint het eigenlijke tekstkritische onderzoek [...]. Dit onderzoek bestaat uit bibliografische analyse van de gedrukte bronnen, volledige collatie van alle versies, evaluatie van de gevonden varianten, correctie van de vastgestelde zet-of schrijffouten, maken van een variantenapparaat, al dan niet voor publicatie bestemd [...].’ (p. 38-39) Van Vliet heeft alle argumenten aan zijn zijde. In een workshop op hetzelfde colloquium waarop Van Vliets deze woorden uitsprak, werd zijn stelling dan ook onderschreven, maar tegelijkertijd ook gerelativeerd. Het verslag van de discussie meldt voorzichtig dat ‘er tevens op gewezen [werd] dat een volledig vooronderzoek in sommige gevallen op praktische bezwaren stuit. [...] Zolang van de uitgave van mengteksten wordt afgezien, kan [...] veelal worden volstaan met publicatie van één versie, zeker indien het rendement van een collatie met andere versies zich op onaanvaardbare wijze verhoudt tot de te investeren tijd en moeite en het te investeren geld.’ (Literaire monumentenzorg, p. 48-49) Zonder Van Vliets stelregel - als ideaal - te willen verwerpen, denk ik dat aansluiting bij het realistischere geluid uit de workshop in de praktijk aanbeveling verdient. Wil de samenstelling van leesuitgaven uitvoerbaar en betaalbaar blijven dan moet er naar aanvaardbare compromissen worden gezocht. Ook de Stichting Nederlandse Literaire Klassieken kiest voor een wat minder stringente regelgeving zonder daarbij de eisen van betrouwbaarheid op te heffen (Grootes 1997: 78), al zijn de regels verder weinig expliciet over de specifieke precieze inhoud van die eisen. Het zou dan ook goed zijn als er verder nagedacht wordt hoe, onder optimaal behoud van betrouwbaarheid, inspanningen in de hand gehouden kunnen worden. Inspanningen en resultaat moeten in evenwicht zijn. Dat geldt ook voor de volledigheid waarmee men teksten en varianten wil opnemen. Was het werkelijk nodig alle nagelaten poëzie van Lodeizen op te nemen? Is er zo geen wanverhouding ontstaan met het kleine deel van de gedichten dat nog lezers zal vinden? Is een zelfde disproportie niet te zien in de verzamelde verhalen van Richard Minne, een leesuitgave waarvan de tekst tot bladzijde 78 loopt en de commentaar en de, zelden opwindende, varianten tot p. 166? Is het geen veeg teken dat in alle recensies op de geannoteerde uitgave van Du Perrons grote roman door niemand met een woord is ingegaan op de erin gepresenteerde varianten (die soms wel degelijk opwindend zijn)? | ||||||||||||||||||||||
Veranderende kadersZodra een praktijk is geïnstitutionaliseerd krijgt deze een eigen dynamiek en wordt zij minder gevoelig voor de omgeving. Letterkundigen vonden, nog niet eens zo lang geleden, volledige uitgave met varianten en al van onze grote schrijvers vanzelfsprekend. Maar er is op maatschappelijk-cultureel en wetenschappelijk gebied nogal wat aan het veranderen, de laatste tijd. Die veranderingen raken ook de editietheorie en -praktijk. Net als andere sectoren in de cultuurstudie kan de moderne editietechniek daarom niet ontkomen aan een herbezinning op wat de behoeften zijn van de wetenschappelijke en maatschappelijke gebruikers. Om met de laatste te beginnen: het publiek en zijn consumptiepatronen zijn ver- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| ||||||||||||||||||||||
anderd. Zelfs de elite is niet meer louter en bij voorkeur gericht op producten van hoge cultuur. De cultuurconsument wordt steeds meer een omnivoor: hij bezoekt het Muziektheater, koopt de volgende dag een Blue Note-heruitgave van Sonny Rollins en een nieuwe flamenco-CD en bestelt daarna kaartjes voor het optreden van Bob Dylan. Ook literair is hij minder onder de indruk aan het raken van wat cultuurdragers voorschrijven. Hij leest nog wel, maar niet alleen literatuur, laat staan klassieken. De canon ligt bij hem niet zozeer onder vuur, maar is aan het afbrokkelen, en is zich aan het verbreden tot een minder hiërarchisch geordend pluriform aanbod. Vrije-tijdsbestedingsonderzoek leert dat sinds de Tweede Wereldoorlog de vrije tijd sterk is toegenomen, maar dat die extra tijd niet aan hoge cultuurvormen (museum-, concertbezoek, lezen van literatuur) wordt besteed. Er wordt zelfs iets minder gelezen en voor de jongere generatie geldt dat er dramatisch veel minder wordt gelezen (zie Knuist & Kraaykamp 1996). Er zijn dan ook zoveel concurrerende manieren om de vrije tijd te vullen: audio, video, TV, sport, fitness, reizen, computer. Deze veranderingen in consumptie van cultuur inclusief literatuur treffen ook het gebied van de Neerlandistiek. Het literatuuronderwijs op de middelbare school wordt drastisch hervormd. Er zijn minder studenten Nederlands en zeker ook minder die op letterkunde afstuderen dan voorheen, om maar wat te noemen. Over deze ontwikkelingen is natuurlijk veel meer te zeggen; enige nuance is daarbij op zijn plaats, want het is zeker niet zo, wat cultuurpessimisten wel beweren, dat ‘hoge’ literatuur ten dode is opgeschreven. Maar dat de betekenis en status van literatuur in onze samenleving sterk aan verandering onderhevig is, zal niemand ontkennen. En de editiewereld kan deze ontwikkelingen niet negeren. Verandering zien we eveneens in de wetenschappelijke kaders. Kort en wat ongenuanceerd gezegd komt het erop neer dat in de tijd dat de moderne editietechniek in Nederland opkwam nog juist het tekstgerichte letterkundig onderzoek domineerde: interpretatie van hoogtepunten van onze letterkunde stond centraal. Er was dus behoefte aan betrouwbare teksten. Varianten waren welkom om zicht te kunnen krijgen op diepere lagen van de tekst en de poetica van de auteur. Ondertussen is niet meer de tekst alleen het uitgangspunt, maar ook de context. Andere objecten vragen evenzeer de aandacht: kritieken, tijdschriften, uitgeverijen, institutionele netwerken en dergelijke. Voorzover de tekst wel centraal staat is men andere vragen gaan stellen, bijvoorbeeld naar de wijze waarop in teksten ideologische patronen, genderaspecten en dergelijke worden gerepresenteerd; dan blijken juist de ‘niet-hoge’ teksten zoals realistische ‘dames’ romans, liedjes, godsvruchtige gedichten van marginale protestanten en katholieken, leerdichten over de schepping van een predikant belangwekkend materiaal. De letterkundige wenst niet uitsluitend teksten en varianten van de grote auteurs te bestuderen, maar ook ander materiaal. Recentelijk uitgevoerd of gestart onderzoek, toont een grote behoefte aan: (1) een overzicht van de (literaire) boekproductie in boekvorm van de negentiende en twintigste eeuw (Brinkman of Het nieuwsblad voor de(n) boekhandel op CD-ROM); (2) een overzicht van de literaire productie in literaire tijdschriften; (3) fondslijsten van literaire uitgeverijen; (4) een gedigitaliseerd recensiebestand: iets als een complete, foutloze en geraffineerd samengestelde literom, aangevuld met tijdschriftrecensies, inzichtelijk ‘getagd’ en via verschillende zoeksleutels toegankelijk. Met dergelijke nieuwe behoeften van de literatuurwetenschap moet de editeur bij de planning rekening houden. Daarbij kan hij baat hebben bij een doelgerichte inzet van de nieuwe informatietechnologie. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| ||||||||||||||||||||||
Nieuwe technologieGa naar eind1Dat voor de editeur de computer het leven ingrijpend heeft gewijzigd, is al van vele kanten betoogd. De overlevering zelf verandert: veel kladjes kennen alleen nog een schermachtig leven, waarna ze verdwijnen; het concept oplage en druk verandert nu niet meer inkt en papier de drager van de tekst is maar de gecodeerde elektronische opslag op schijf. Het werk van de editeur verandert evenzeer: hij kan gebruik maken van scanning om teksten in te voeren en van collatieprogramma's om versies te vergelijken en wellicht in de toekomst ook om variantenapparaten te maken. Technieken als scanning en collatie zijn zeker nog niet perfect, maar in de nabije toekomst zullen ze ongetwijfeld een meer acceptabel niveau bereiken. Het is dus zaak om als editeur van de ontwikkelingen op de hoogte te blijven (zie Mathijsen 1995: hoofdstuk 16, 't Hoen 1998). Het belangrijkste dat de nieuwe technologie ons brengt heeft echter te maken met de editie zelf. Hieraan zijn twee aspecten te onderscheiden. Ten eerste betekent gedigitaliseerde opslag dat (volledige) uitgave in boekvorm vermeden kan worden. De elektronische editie is via CD-ROM of on line te raadplegen. Ten tweede is de structuur van de editie anders als men van de niet-lineaire weergavemogelijkheden van hypertext gebruik maakt. Ik geef een voorbeeld van een hypertext-ontwerp van Du Perrons Land van herkomst (gemaakt als afstudeerontwerp door Berend Dijk (RUG); op dit moment niet meer te raadplegen omdat de houdbaarheidsdatum van in de VS geleende software verlopen is). We starten onder Windows het programma. Na wat tussenstops komen we al snel bij de leestekst van de roman. We bladeren door hoofdstuk 1 en kunnen als we willen snel naar een volgend hoofdstuk gaan. Klikken we een varianticoon aan dan zien we de leestekst op enkele plaatsen oplichten. Achter deze plaatsen zitten varianten. Klikken we op zo'n woord dan worden we via een hyperlink verbonden met het variantenapparaat dat dan op het scherm komt. We kunnen ook hierin weer wandelen. Maar we kunnen ook in het apparaat een sigle aanklikken en de hele tekst van de tweede druk op het scherm krijgen, of desgewenst een versie uit Groot Nederland. We maken zo zelf een nieuwe leestekst (tweede druk of tijdschrift), waarin we via de varianticoon de gewijzigde passages weer kunnen laten oplichten. Klikken we een andere icoon aan dan lichten de plaatsen op die door Du Perron zelf van toelichtingen zijn voorzien (in het zogenaamde Greshoffexemplaar). Via deze links kunnen we de aantekeningen zelf lezen. Terug naar de leestekst. We klikken de commentaaricoon aan: de leestekst licht weer op; we klikken op een link en krijgen editeurscommentaar. In dat commentaar kunnen weer links zitten naar de varianten, andere tekstgedeelten, de toelichtingen van de auteur of naar editeurscommentaar. Ook zijn er links naar afbeeldingen. In Hoofdstuk VIII wordt het kantoor van papa beschreven. We kunnen hiervan een foto oproepen en vervolgens inzoomen op de geweerkast, de tijger- en stierenkoppen, de fin-de-siècle-foto's en gravures, en dan zien we dat alles op de schrijftafel inderdaad werd beheerst ‘door een bronzen steigerend paard, dat zich hoog ophief boven de inktkokers’ en dat daartegenaan een ‘kleine porseleinen Napoleon’ stond. Het zou zelfs mogelijk zijn liedjes als ‘Terang boelan di kali’ te laten weerklinken. De hypertext-structuur van de editie geeft een oplossing voor allerlei traditionele editeursproblemen. Moeten we nu de eerste druk of de tweede als basistekst kiezen? Moeten we een volledig variantenapparaat geven, of zullen we de spellings- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||||||||||
varianten weglaten? Moeten we een schone leestekst geven of moeten we via noten in de tekst verwijzen naar commentaar? In een elektronische editie kan men de lezer laten kiezen wat hij wil. De hiërachie tussen tekst en apparaat die in een gedrukte uitgave gefixeerd is, is in een elektronische flexibel en manipuleerbaar: ‘Sophisticated encoding and linkage will allow the greatest flexibility to both editor and user in deciding and altering the presentation format’, zoals in de Guidelines for Electronic Scholarly Editions van het CSE (Committee on Scholarly Editons) wordt gesteld. Daarmee wordt een editie veel toegankelijker. Een verder voordeel is dat men ook eenvoudig op woorden (dus ook namen en titels) kan zoeken. Het is mogelijk een concordantie van een versie te laten maken. Een ander voordeel is dat documentaire bronnen niet alleen in een door een editeur vertaalde vorm kunnen worden aangeboden (bijvoorbeeld: een transcriptie van een handschrift), maar ook grafisch kunnen worden afgebeeld. De gebruiker heeft dus bovendien de beschikking over de facsimiles en hij kan dan bijvoorbeeld de editeur op zijn transcriptievaardigheid controleren. Elektronische edities dienen wel aan bepaalde technische eisen te voldoen. Uiteraard moeten de data een uniforme structuur hebben. Voorts moet men goed bedenken dat software sneller veroudert dan papier verzuurt. Als een elektronische editie langer bruikbaar wil zijn is het, om conversie te vermijden, op dit moment verstandig zich aan bepaalde ‘formaten’ houden: SGML (Standard Generalized Markup Language) en TEI (Text Encoding Initiative) zijn hier de standaarden (zie Guidelines CSE en bijvoorbeeld Ide & Véronis 1995). In de bundel met bijdragen van de Antwerpse studiedag editiewetenschap zetten Vanhoutte en Van Hulle (1998) de mogelijheden van de elektronische editie helder op een rijtje en geven ze een eerste introductie op SGML en TEI die door informatietechnische leken (zoals ondergetekende) te begrijpen is. Van Hulle merkt op dat de elektronische teksteditie een nieuwe ontwikkeling is ‘ook voor de gerespecteerde editietradities in de ons omringende landen’ en hij stelt dat het ‘voor de jonge editiewetenschap in Vlaanderen een vliegende start kan betekenen als we van het begin de ontwikkelingen van de elektronische teksteditie op de voet volgen.’ (Van Hulle 1998: 93). En hij heeft gelijk. Vlaanderen lijkt hier in vergelijking met Nederland voorop te lopen, terwijl Nederland Vlaanderen eerder voor de moderne editietechniek de weg had gewezen. Nederland is misschien onderhevig aan de wet van de remmende voorsprong. Als we de jaarverslagen van het CHI bekijken zien we dat bij de planning van nieuwe projecten een bescheiden begin is gemaakt met een verkenning van de nieuwe IT-toepassingsmogelijkheden (het Jaarverslag 1996, p. 37 meldt dat er een ‘onderzoek is gestart naar de mogelijkheden van publicatie op CD-ROM en het Internet’). Het editiebureau zou hier echter veel meer de trend moeten zetten dan die slechts op afstand te volgen. Het CHI zou het expertisecentrum moeten zijn waar bijvoorbeeld de problematiek van SGML en TEI wordt verwerkt en software en editietechnieken worden ontwikkeld die niet alleen leiden tot nieuwe edities in eigen kring maar ook tot modellen of ‘formaten’ die anderen kunnen gebruiken om hun edities te vervaardigen. Al wordt onder de Doelstellingen van dit instituut nog steeds met geen woord gerept over de voorlichtende en leidende rol die het CHI inzake editie en IT zou kunnen spelen, gelukkig zien we wel dat in het Jaarverslag 1997 al wat meer aandacht wordt besteed aan de nieuwe technologie: overwogen wordt die onderdelen van de Marsmanuitgave die niet in boekvorm worden uitge- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||||
bracht op Internet te zetten en er is een Commissie Innovatie die de medewerkers informeert ‘over nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de automatisering’. We mogen verwachten dat jaarverslagen over 1998, 1999 en 2000 laten zien dat Nederland in het nieuwe millenium niet opnieuw een editietechnische achterstand zal hebben opgelopen. | ||||||||||||||||||||||
Behoud van expertiseOndertussen mag de glans van IT ons niet blind maken voor het feit dat hoe veel hypertext we ook in onze edities stoppen (of eigenlijk omgekeerd) we uiteindelijk toch het gewone editietechnische handwerk moeten blijven uitvoeren. Natuurlijk houdt hypertext een radicale verandering in van de structuur van de editie. Maar tegelijkertijd blijft het basisonderscheid van tekst - versies - varianten - commentaar e.t.q. gehandhaafd en dienen dezelfde editoriale werkzaamheden te worden verricht. De al eerder geciteerde Guidelines van het CSE zijn hierover duidelijk: ‘Exactly the same standards of accuracy, thoroughness, and detail must obtain for an electronic scholarly edition as for a printed one. In both, the reliability of the text is paramount.’ En het CSE geeft vervolgens richtlijnen voor de voorbereiding van een editie die ook uit Naar de letter geciteerd hadden kunnen worden. Elektronisch editeren vraagt nieuwe deskundigheid, maar vervangt de oude expertise niet. Integendeel, er wordt op de bestaande editietechnische inzichten voortgebouwd. Het is dan ook van groot belang dat dit ambacht in stand wordt gehouden en dat aan letterkundestudenten de mogelijkheid geboden blijft worden zich in dit vak te bekwamen. Want juist in het elektronisch tijdperk blijft moderne editiechniek zijn waarde behouden.
G.J. Dorleijn | ||||||||||||||||||||||
Beknopte bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||
|
|