| |
| |
| |
Kortaf
Jan-Willem van der Weij, Beweging en bewogenheid. Het prozagedicht in de Nederlandse literatuur aan het einde van de negentiende eeuw. Thesis Publishers, Amsterdam, 1997. (ISBN 90 5170 411 9; f 47,50/Bfr 950)
Met de keuze van zijn onderwerp - het prozagedicht in de Nederlandse literatuur aan het eind van de negentiende eeuw - heeft Van der Weij zichzelf geen geringe taak op de schouders gelegd. Dit onderzoeksterrein is nog grotendeels onontgonnen en daar komt nog bij dat het genre van het prozagedicht op zich, zacht gezegd, weerbarstig is te noemen. Dat Van der Weij er niettemin in geslaagd is een studie af te leveren die voortaan zal gelden als het standaardwerk over het eindnegentiende-eeuwse prozagedicht dwingt dan ook bewondering af.
Eerst iets meer over de opzet van zijn boek. Na de inleiding waarin hij zijn onderzoek afbakent en verantwoordt, behandelt Van der Weij achtereenvolgens: het prozagedicht in de Europese literatuur van de negentiende eeuw (hoofdstuk I), de term ‘prozagedicht’ in de literaire kritiek (hoofdstuk II), opvattingen over het prozagedicht van Frans Erens en diens bundel Dansen en rhytmen (hoofdstuk III), opvattingen over het prozagedicht van Lodewijk van Deyssel en diens eigen prozagedichten (hoofdstuk IV), andere Nederlandse prozagedichten (hoofdstuk V), verschijningsvormen van het Nederlandse prozagedicht (hoofdstuk VI), het prozagedicht en andere vernieuwingen in het eindnegentiende-eeuwse proza (hoofdstuk VI). Na de samenvatting volgt dan nog een schat aan bijlagen (geraadpleegde tijdschriften en primaire teksten alsmede tabellen met gekwantificeerde stijlkenmerken). Het boek besluit met een bibliografie, een register en twee samenvattingen (één in het Frans en één in het Engels).
Tot zover in grote lijnen de inhoud van het boek. Die laat meteen al iets zien over de opzet van het geheel. Van der Weij heeft zich niet alleen willen beperken tot de invulling van het genre op basis van de primaire teksten zelf, maar ook het gebruik van de term ‘prozagedicht’ door critici en auteurs, alsmede de relatie tot het Franse ‘poème en prose’ bij zijn onderzoek willen betrekken. Daarmee kwam hij voor een hele rij problemen te staan - ook van methodologische aard - die hij stuk voor stuk moest zien op te lossen.
Allereerst was er het kolossale karwei van de materiaalverzameling: kritieken, beschouwingen en niet te vergeten de primaire teksten zelf. Hier moet heel wat tijd en energie in zijn gaan zitten met als fraai resultaat een compleet overzicht van alle Nederlandse eindnegentiende-eeuwse teksten die voor de kwalificatie prozagedicht in aanmerking komen. Alles, tot het kleinste onder pseudoniem geschreven beginnersstukje van Aart van der Leeuw, is door Van der Weij in kaart gebracht.
Verder stelde de moeilijkheidsgraad van de primaire teksten zelf hoge eisen aan de interpretator. Ieder die zich ooit wat langduriger in het lyrische proza van Van Deyssel of Erens heeft verdiept zal dit kunnen beamen. Van der Weij laat
| |
| |
zien hoe ver een aandachtige lezer tenslotte toch met dit weinig toegankelijke materiaal kan komen. Zijn behoedzame en tegelijk vindingrijke analyses van Van Deyssels sensitivistische schetsen en van Erens' ‘Gedichten in proza’ zijn naar mijn mening voorbeeldig te noemen. Dat hij daarbij ook ruime aandacht schenkt aan de impressionistische ‘tijd’-stijl van deze stukken is verheugend. Studies over stijl zijn schaars en verdienen een plaats in de literatuurgeschiedschrijving.
Iets minder gelukkig ben ik met Van der Weij's werkwijze wanneer hij de vraag naar de relatie van het Nederlandse prozagedicht en het Franse ‘poème en prose’ aansnijdt. Bij deze vergelijking baseert hij zich op het profiel van het ‘poème en prose’ zoals dat in de secundaire literatuur wordt beschreven. Onder die secundaire literatuur blijkt Van der Weij dan in de allereerste plaats te verstaan het boek van Suzanne Bernard uit 1959: Le poème en prose de Baudelaire jusqu'a nos jours. Hierin baseert Bernard zich op een corpus teksten dat zij aan de hand van vooraf gestipuleerde criteria (‘unité organique’, ‘gratuité’, ‘brièveté’) heeft geselecteerd. Het is dan ook geen wonder dat het mede déze kenmerken zijn die in haar conclusies tenslotte het ‘poème en prose’ als zodanig karakteriseren. Bernards boek heeft, met enige modificaties en kritische kanttekeningen, een standaardmodel opgeleverd dat in het merendeel van de latere secundaire literatuur is terug te vinden. Het lijstje van acht kenmerken van het ‘poème en prose’ dat Van der Weij als uitgangspunt heeft gehanteerd bij zijn bepaling van het Nederlandse prozagedicht tot het Franse, is op basis van dit standaardmodel geformuleerd. Het corpus teksten dat bij hemzelf echter als basis gediend heeft voor zijn onderzoek naar het Nederlandse prozagedicht is op een hele andere manier tot stand gekomen; niet door het stipuleren van kenmerken maar door uit te gaan van opvattingen uit de tijd zelf. Ik citeer Van der Weij: ‘Hierdoor is het corpus van door mij te onderzoeken teksten samengesteld op grond van doorwerking van de zich in deze jaren in Nederland vormende opvatting over wat een ‘prozagedicht’ is, en dus niet op grond van de kenmerken van het Franse standaardmodel in de secundaire literatuur, [...]’
(p. 69) Zo nu en dan heb ik bij het lezen de indruk gekregen dat Van der Weij zich zelf de minder gelukkige gevolgen van deze werkwijze eigenlijk ook wel realiseert. Zo signaleert hij herhaaldelijk de discrepantie die er bestaat tussen enerzijds het beeld van het Franse ‘poème en prose’ bij de Nederlanders in de tijd zelf (gegeven hun sterke oriëntatie op Frankrijk) en dat zoals het in het door hem gehanteerde standaardmodel naarvoren komt. Ik citeer: ‘Bepaalde aspecten van Nederlandse prozagedichten kunnen echter niet worden verklaard zonder achter het in de twee voorgaande paragrafen geschetste concept van het negentiende-eeuwse Franse ‘poème en prose’ ook déze teksten in het oog te houden, die in de secundaire literatuur bij de definiëring van het concept niet meetelden.’ (p. 40)
Ook bij een ander aspect van het onderzoek zou ik een kanttekening over zijn werkwijze willen maken. Van Der Weij heeft zich, zoals de inhoudsopgave laat zien, zowel uitvoerig gebogen over de uitspraken die er door de auteurs in kwestie over dit genre zijn gedaan als over de teksten zelf. Nergens maakt hij echter duidelijk hoe hij methodisch gesproken die relatie tussen beide ziet. Het boek bevat vele passage als de volgende: ‘Door Erens’ oriëntatie op een schoonheidsideaal waarin dynamische beweging een centrale plaats inneemt, verschuift ook de perceptie van wat belangrijk is. In ‘Intocht’, dat de aankomst van de Duitse keizer als onder- | |
| |
werp heeft, gaat de meeste belangstelling niet uit naar de keizer zelf, maar naar de bewegingen in de marge van die gebeurtenis.’ (p. 101) Deze wekken de indruk alsof Van der Weij zich bij zijn analyse van de primaire teksten door de werkexterne poëtica van de auteurs heeft laten leiden. Die gedachte dringt zich des te meer op doordat hij de vier hoofdpunten waartoe hij zijn analyses beperkt, verder nergens beargumenteert.
Met deze twee kanttekeningen wil ik echter niets afdoen aan de waarde van de studie op zich. Van der Weij biedt voor het eerst een compleet overzicht en een gedegen analyse van proza dat tot dusver grotendeels buiten het gezichtsveld van de literatuurgeschiedschrijving was gebleven. Zijn boek laat niet alleen zien dat het begrip ‘prozagedicht’ in Nederland kwantitatief gesproken geen rol van enige importantie gespeeld heeft, maar tegelijk ook dat dit genre wel deel uitmaakt van een veel groter geheel aan voor die periode karakteristieke proza-experimenten. Van der Weij's studie verdient dan ook een blijvende plaats tussen de secundaire literatuur over het Nederlandse fin de siècle.
M.G. Kemperink
| |
R. Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids. Amsterdam (Meulenhoff) 1997. 698 blz. ISBN 90 290 5188 4, fl. 75,-.
In 1987 verscheen het Schrijversprentenboek De Gids sinds 1837, samengesteld door Remieg Aerts. Zijn dissertatie De letterheren is een waardige opvolger hiervan, zij het een wat andere dan oorspronkelijk gepland. In plaats van om ‘anderhalve eeuw intellectuele cultuur in Nederland’, zoals de werktitel luidde, gaat het nu om ruim een halve eeuw liberale cultuur in Nederland. Aerts stopt in de jaren 1890 en hij legt de nadruk op het liberale karakter van De Gids. Daarmee wil bepaald niet gezegd zijn dat hij zich er met een jantje-van-leiden van afgemaakt heeft. Deze cultuurhistorische pil biedt een ongekende rijkdom aan gegevens over het tijdschrift en zijn context. Aerts heeft de bijdragen grondig gelezen (en ieder die weleens boven het tijdschrift in slaap gevallen is, weet dat hij alleen al daarom een warm applaus verdient). Hij kent leven en werk van redacteuren en auteurs op zijn duimpje. En zijn interpretatie van de term liberalisme is zo ruim, dat zo'n beetje de hele cultuurgeschiedenis van de 19de eeuw aan bod komt. Daarmee doet hij het streven van De Gids recht. Het tijdschrift is immers ten onrechte vaak opgevat en bestudeerd als een exclusief literair blad, terwijl het in werkelijkheid een veel bredere, algemeen-culturele doelstelling had. De hier gevolgde benadering heeft daarom ook het voordeel dat de aandacht niet, zoals zo vaak gebeurt, verslapt op het moment dat Potgieter en Huet de redactie verlaten.
De bedoeling van Aerts is, te tonen ‘dat de schijnbaar heterogene inhoud van dit tijdschrift een samenhangende betekenis krijgt wanneer men die inhoud interpreteert als veelvormige uiting van liberalisme of van een liberaal-grootburgerlijke cultuur’ (p. 12). Hij beschrijft De Gids als intellectueel platform, als een medium dat die grootburgerlijke cultuur niet alleen weerspiegelde, maar ook gestalte gaf. Zijn visie op de ontwikkelingen geeft hij treffend weer in de benamingen van de drie voornaamste tijdvakken waarin hij de besproken periode verdeelt: ‘De partij der beweging’ (1837-1847), ‘Eenheid van geest en streven’ (1848-1865) en ‘Het rijk der bezadigden’ (1865-1895). In ieder van deze drie tijdvakken concentreert
| |
| |
hij zich op een viertal onderwerpen: de ontwikkeling van het liberalisme, het nationaal besef, het kolonialisme en de receptie of doorwerking van wetenschappelijke theorieën. Opvattingen over kritiek, kunst en literatuur komen, afzonderlijk of onder verschillende van deze noemers, uitgebreid ter sprake. Aerts schrijft over dit alles evenwichtig en onpartijdig, met een indrukwekkende kennis van zaken en een prettige distantie. Soms gelukkig ook met enige ironie, waarbij hij overigens het gebruikelijke dédain voor 19de-eeuwse denken handelwijzen weet te vermijden. Specialisten uit de zojuist genoemde aandachtsgebieden vinden in dit boek tal van gegevens en interpretaties waarmee ze hun voordeel kunnen doen.
De auteur slaagt er inderdaad uitstekend in, te laten zien dat de standpunten die Gids-autems op verschillende gebieden innemen, vaak onderling samenhangen. Eigenlijk slaagt hij daar naar mijn smaak zelfs iets te goed in. De ‘liberaal-grootburgerlijke cultuur’ is zo'n vaag omschreven begrip, dat Aerts in De Gids soms meer eenheid ziet dan er wellicht is. Hij spreekt herhaaldelijk over het blad als over een handelende persoon, een ‘hij’. Maar achter die monsieur, die elk tijdschrift in zekere zin is, gaan dan toch de letterheren uit de ondertitel schuil. Die letterheren vechten onderling tal van ruzies uit, door Aerts smakelijk beschreven. En tot die letterheren behoorde ook een uiterst belangrijke figuur als H.P.G. Quack, van wie de auteur terecht opmerkt dat hij geen liberaal was. Zulke fundamentele tegenstellingen en conflicten worden soms veeleer aangestipt en toegedekt dan systematisch geanalyseerd. Dit leidt tot zwierige maar weinig verhelderende typeringen als:
De Gids gaf stem aan dit mentale liberalisme, dat zich uitte in het beoefenen van kritiek en het stimuleren van individualiteit en ontwikkeling. Het ontleende zijn beginselen aan de Hervorming, het protestantisme, de Verlichting en de Romantiek. Het vond zijn gelijk in een dynamische en organische voorstelling van de geschiedenis, (p. 126)
De nu en dan wat vage en warrige begripsvorming heeft echter het voordeel dat ze ruimte biedt voor een lopend verhaal. Een rijk en ook kleurrijk verhaal over een tijdschrift, zijn makers en zijn publiek. Maar bovenal geeft dit boek een treffend beeld van een intellectueel klimaat, zo niet een ‘tijdgeest’ in goed-negentiende-eeuwse zin.
Tot slot nog dit. Het is een bijzonder vervelende recensentengewoonte om te zeuren over kwesties die in de besproken publikatie niet of weinig aan de orde worden gesteld. Maar voor de goede orde wil ik er toch op wijzen: boek- en tijdschrifthistorici die concrete gegevens zoeken over oplagen, prijzen, percentages artikelen over een bepaalde kwestie, etc., kunnen hier wel het een en ander vinden maar moeten daar nogal wat moeite voor doen. Telkens blijkt dat de auteur veel relevante gegevens op dit gebied verzameld heeft, maar hij is er nogal zuinig mee en verstopt ze soms als paaseitjes op onverwachte plaatsen in de tekst. Zo vinden we enkele belangrijke gegevens over het opleidingsniveau van Gids-auteurs, en over de honorering van bijdragen, terug onder het hoofdje ‘natuurwetenschap in een letterkundig tijdschrift’ (p. 451). Het valt te hopen dat Aerts nog eens flink wat staatjes en grafieken afzonderlijk publiceert. En als we dan toch bezig zijn: iets dergelijks geldt ook voor onderzoek op de eerder genoemde deelterreinen. Het verhaal breekt af na een uitloop in de jaren 1890, zonder dat een samenvattend en
| |
| |
concluderend hoofdstuk volgt. Wie een compleet en overzichtelijk beeld van het Gids-aandeel in een bepaalde discussie wil geven, zal deze dissertatie eerst uit zijn hoofd moeten leren. Graag dus ook een samenvattend artikel!
Het is geen geringe verdienste van Aerts, dat de lezer na 700 bladzijden schreeuwt om meer.
G.J. Johannes
| |
Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de ‘Lancelot en prose’ overgeleverd in de ‘Lancelotcompilatie’. Pars 1 (vs. 1-5530, voorafgegaan door de verzen van het Brusselse fragment). Uitg. door B. Besamusca en A. Postma. Hilversum (Verloren), 1997. Middelnederlandse Lancelotromans IV. (ISBN 90-6550-024-3; f 95,-)
Jeder, der sich für die niederländische Artusdichtung interessiert, und erst recht jeder, der sich mit der Rezeptionsgeschichte des wirkungsmächtigen altfranzösischen Prosa-Lancelot-Zyklus in den Niederlanden vertraut machen möchte, wird diesen Band mit besonderer Freude begrüßen. Er bildet das Herzstück des groß angelegten Projekts, sämtliche überlieferten mittelniederländischen Lancelot-Texte in einem einheitlichen Corpus zu edieren und durch ausführliche Untersuchungen und detaillierte Kommentare zu erschließen. Die Planungen für dieses Projekt gehen bis 1974 zurück. Als erstes erschienen - nach einer vorbereitenden Studie von F.P. van Oostrom (1981) - die bis dahin überhaupt noch nicht veröffentlichten Fragmente des Lantsloot vander Haghedocht (W.P. Gerritsen, 1987), einer Versdichtung auf der Grundlage des altfranzösischen Lancelot en prose. Noch im selben Jahr wurden die beiden einzigen Bruchstücke eines mnl. Prosa-Lancelot neu ediert (O.S.H. Lie). Dann schien das Unternehmen ins Stocken zu geraten. Nach einer Pause von vier Jahren kamen in einem neuen Verlag anstelle des ersten Teils zunächst der zweite (B. Besamusca, 1991) und dann der dritte Teil (F. Brandsma, 1992) des umfangreichsten und gewichtigsten aller niederländischen Lancelot-Texte heraus, nämlich der zur besseren Unterscheidung nun als Lanceloet bezeichneten jüngeren Versübertragung des Lancelot en prose. Sie ist Bestandteil der sogenannten Lancelotcompilatie in der Hs. Den Haag 129 A 10. Auch sie ist unvollständig, denn von der ursprünglich zweibändigen Handschrift der Compilatie ist der erste Band verloren. Von dessen Text hat nur ein einziges Blatt einer
Parallelhandschrift aus dem gleichen Skriptorium überlebt.
Fast sah es so aus, als sollte sich der Charakter des Torsohaften, der die gesamte mittelniederländische Lancelot-Überlieferung kennzeichnet, in der Edition noch einmal wiederholen. Nun aber liegt, nach neuerlichem Verlagswechsel, endlich doch auch der erste Teil vor, und es zeigt sich, daß die durch widrige äußere Umstände erzwungene Verzögerung durchaus auch positive Aspekte hat. Denn Ende 1990 hatte - zur Überraschung der Herausgeber (S.V) - J.W. Klein eine kodikologische Untersuchung vorgelegt, aus der zweifelsfrei hervorging, daß in die Haager Handschrift ursprünglich nur der Lanceloet (mit Queeste und Arturs doet) hatte aufgenommen werden sollen und daß dem Zyklus erst kurz vor seiner Fertigstellung nach und nach sieben weitere Artustexte inkorporiert wurden. Damit war das Konzept, den Lanceloet anders als in der Edition von Jonckbloet (1846-1849) aus der Haager Kompilation herauszulösen, nachträglich aufs schönste gerechtfertigt.
Klein hat seine Beobachtungen in der
| |
| |
Einleitung des vorliegenden Bandes wiederholt und präzisiert und außerdem eine vorzügliche Beschreibung des Haager Codex sowie der wenigen Parallelfragmente beigesteuert. Nur das erst 1994 bekanntgemachte Antwerpener Bruchstück aus Arturs doet (das übrigens die Existenz eines ursprünglich selbständigen Lanceloet noch einmal bestätigt) konnte nicht mehr berücksichtigt werden. Die Einleitung enthält ferner einen knappen Forschungsbericht zur Compilatie und eine schöne Würdigung der Jonckbloetschen Ausgabe (beides von B. Besamusca) sowie die in den vorab edierten Teilen angekündigte ausführliche Darlegung der Editionsprinzipien durch den spiritus rector der Neuausgabe, W.P. Gerritsen.
Mit beträchtlichem argumentativem Aufwand begründet er vor allem die Entscheidung, nicht wie einst Jonckbloet den ursprünglichen Wortlaut der Handschrift, sondern die Version ihres Korrektors als Basistext zu wählen. (Mit gebotener Vorsicht, aber doch entschiedener als noch in Teil 2 plädieren die Herausgeber jetzt dafür, ihn mit Lodewijk van Velthem zu identifizieren.) Man kann nicht übersehen, daß diese Entscheidung in einer gewissen Spannung zur Herauslösung des Lanceloetaus der Compilatiestehx. Denn während diese Herauslösung auf die Fassung zielt, die der Compilatievorausliegt, entfernt sich der Text des Korrektors von deren Vorlage. Dem einzigartigen Phänomen dieses Korrektors, der nach den Beobachtungen J.W. Kleins noch während des Entstehungsprozesses der Compilatie tätig gewesen sein muß, gilt seit langem Gerritsens besondere Aufmerksamkeit - vgl. seinen zusammenfassenden Aufsatz Van oog tot oor in Heft 1/1 (1996) dieser Zs. (S. 45-56). Schon von daher erscheint es verständlich, daß er dessen Leistung nicht zugunsten der ohnehin fragwürdigen Rekonstruktion eines vorgängigen Originals im kritischen Apparat verschwinden lassen wollte. Mit seinem Bestreben, den mündlichen Vortrag des Texts zu erleichtern, liegt der Korrektor aber auch ganz auf der Linie, die der Übersetzer vorgegeben hatte, als er die Prosa seiner Vorlage wieder durch Verse ersetzte, und insofern stellt seine Überarbeitung die Endstufe eines literarischen Revisionsprozesses dar, über dessen Gründe man vorerst nur spekulieren kann.
Die ersten Bände des neu konstituierten Lanceloet liegen nun in einer der Bedeutung des Werkes würdigen Ausgabe vor, deren Aufwand sich nicht nur durch den Rang des Textes, sondern auch durch die Qualität der Edition rechtfertigt. Der niederländischen Mediävistik macht sie einen ihrer zentralen Texte in optimaler Weise wieder verfügbar, und der internationalen Lancelot-Forschung eröffnet sie - nicht zuletzt dank der großzügigen Glossierung - die Möglichkeit, sich ein Bild davon zu machen, wie der erste große Prosaroman des europäischen Mittelalters sich darstellt, wenn er in jene von Chrétien de Troyes geprägte Form zurückverwandelt wird, die zu überwinden er angetreten war. Man kann das Team der Herausgeber zu dieser großartigen Leistung nur beglückwünschen und zugleich der Hoffnung Ausdruck geben, daß es den noch ausstehenden nicht ganz kleinen Rest dieser Edition zügig folgen lassen kann. In den Schlußband sollten erschließende Register zu den Kommentaren und vor allem ein Index der Namenregister aufgenommen werden, die den einzelnen Teilbänden (mit z. T. voneinander abweichenden Namenformen) beigegeben und in dieser Segmentierung etwas mühsam zu benutzen sind.
Hans-Hugo Steinhoff
| |
| |
| |
B. Vervaeck, Lijf en letter; over ‘Het godgeklaagde feest’ van Willem Brakman. Kaatsheuvel 1997. Brakman Cahier 2. Verkrijgbaar bij de secretaris van de Brakman Kring: Albert Megens, Sint Jansstraat 1, 5171 CJ Kaatsheuvel, 0416273606. Prijs: f 30 (voor leden van de Brakman Kring: f 15).
Met deze tot 246 pagina's bekorte versie van zijn proefschrift (Antwerpen 1989) wil Vervaeck voorkomen dat Bourdieu gelijk krijgt, die stelde ‘dat de receptie zo'n vijftig jaar achter is op de productie’ (4). ‘In ieder geval vindt de manier waarop Brakman schrijft, op dit moment onvoldoende weerklank in de manier waarop lezers lezen’ (4), zo poneert Vervaeck, zonder feitelijke argumenten. Hij gaat namelijk volledig voorbij aan ‘de briljante (maar discutabele) studie van Ernst van Alphen’ (3; Bij wijze van lezen, 1988), alsmede aan alle recensies van Brakmans roman, die Van Alphen wel bespreekt en betrekt bij zijn bevindingen aangaande verschillen in lees-houdingen en interpretaties. Hierdoor laat Vervaeck onbesproken hoe, en met welk resultaat, hij afwijkt van ‘de weinig verlichte manier’ waarop Brakmans werken in concreto ‘bekeken worden’ (4). Hij stelt ‘een nieuwe leeswijze voor’ (4), die hij baseert op Brakmans receptie-sturende poëticale geschriften, waarin deze heeft aangegeven ‘waar de goede lezer op moet letten: op beelden en op lichamelijkheid’ (4; deze poëtica beschrijft Vervaeck vreemd genoeg pas in het laatste onderdeel van het vijfde en laatste hoofdstuk, p. 226-233). Hoewel zijn leeswijze dus zeer Brakman-specifiek lijkt, gelooft Vervaeck dat ze ingezet kan worden om ‘elke literaire tekst met succes te lezen’ (6). Als verklaring noteert hij dat ‘alle literatuur gelezen kan worden als een beeldende vertaling van lichamelijkheid’ (6).
De bespreking van de roman (hoofdstuk 4 en 5) wordt voorafgegaan door drie theoretische hoofdstukken (p. 9-67), maar wie daarin niet geïnteresseerd is, ‘kan deze trechter aan zich voorbij laten gaan en beginnen bij het vierde hoofdstuk’ (5). Dat heeft in ieder geval als voordeel dat een zestigtal pagina's van het allerbelabberdst geplakte boek bijeen blijven. In het eerste hoofdstuk geeft Vervaeck een algemene, theoretische, niet op de Brakman-receptie toegespitste uiteenzetting van gangbare subjectivistische en objectivistische literatuur-benaderingen. Deze benaderingen bevatten zijns inziens fouten, die schuilen in het ‘metaforo-metonymisch proces’ (45). Om die fouten te vermijden, zet Vervaeck de praxeologie van Bourdieu in, ‘een theorie van de praktijk’ die elke praktijk ziet ‘als een lichamelijk proces dat metaforische en metonymische verbindingen aanbrengt’ (5). De toepassing van deze sociologische theorie bij de interpretatie van een literairetekst lijkt een manoeuvre die alleen metaforisch en metonymisch mogelijk is. Ook al spreekt Vervaeck een enkele keer over de praktijk van het lezen en het schrijven, hij benadert deze twee activiteiten niet als sociologische verschijnselen, zoals al blijkt uit het voorbijgaan aan de leespraktijken van de recensenten van de roman; bovendien is zijn onderzoeksobject nauwelijks een praktijk te noemen. Afgezien daarvan is een bezwaar van deze studie dat de praxeologie, danwel Vervaecks uiteenzetting ervan in het tweede hoofdstuk, een zeer verwarrende, metaforische terminologie met zich meedraagt. Bijvoorbeeld: ‘Het corpus is de verbinding tussen het lichaam van de tekst en het lichaam in de tekst. Het lichaam-van is metaforisch en afwezig, het lichaam-in is metonymisch en aanwezig. Het corpus is de metaforo-metonymische uitwerking die de afwezigheid
“present-eert”’ (63). Het is niet netjes een citaat zonder context
| |
| |
weer te geven, maar ik heb de indruk dat Vervaeck hier en elders wel erg moeilijk doet met metaforen en metonymen. Een duidelijk beeld van zijn theorie en werkwijze geeft hij niet. Daar komt bij dat juist het metaforo-metonymische proces, dat in gangbare literatuurbenaderingen fouten zou genereren, bij Bourdieu ‘zeer vaag’ (45) blijft. Vervaeck tracht daarom, in hoofdstuk 3, dat proces en de plaats ervan in de literaire toepassing van de praxeologie te verduidelijken, wat eens te meer nodig is omdat de praxeologie weinig zegt over ‘de vorm die het proces aanneemt in de literaire praktijk van schrijven en lezen’ (45). Vervaecks uiteenzetting over de praxeologie, alsmede de wijze waarop hij dit gat in de praxeologie dicht, is echter weinig verhelderend.
In het analytische, vierde hoofdstuk, ondertiteld ‘De bomen’ (p. 69-195), loopt Vervaeck Brakmans tekst door vanaf de eerste, tot en met de laatste, 157ste bladzijde, alinea voor alinea, zich bewust van het gevaar dat de lezer door de bomen het bos uit het oog dreigt te verliezen. Hij verantwoordt zijn werkwijze met de opmerking dat die verwarring ‘een essentieel onderdeel [is] van de ervaring die je hebt als je Het godgeklaagde feest leest’ (65); alsof de bespreking van een detective zelf ook spannend moet zijn. Het belangrijkste selectie-en ordeningsprincipe, dat Vervaeck hanteert en aanwijst, is het ‘hernemen’ van een metafoor, vergelijking of metonym uit een vroegere plaats in de roman; daarbij maakt het niet uit dat veel van die hernemingen betrekking hebben op beelden die weinig frequent voorkomen, en in veel gevallen afstanden moeten overbruggen van meerdere tientallen bladzijden. Ze worden beschreven als: x ‘roept herinneringen op aan’ y, of: x ‘herneemt’ y, of: x ‘gaat terug op’ y. Daardoor wordt de lezer van Vervaecks studie er indirect op gewezen dat de roman kennelijk eist om over zeer grote afstanden en zonder enige epische geheugensteun, talige details onderling te verbinden, zoals dat wel gebruikelijk is bij het lezen van kleinschaliger teksten als gedichten. Deze intrigerende, ‘poëtische’ leeswijze lijkt me inderdaad toegesneden op de schriftuur van Brakman, in elk geval op Het godgeklaagde feest. Bijzonder is ook dat Vervaeck in het synthetiserende, vijfde hoofdstuk (p. 197-233) onder andere Brakmans stijl behandelt; stijl, niet beschouwd als een bundel kunstgrepen, maar als ‘een proces van beeldontplooiing dat aan de tekst zijn typische kenmerken schenkt’ (225). Die kenmerken zijn: de herneming, de detailbeschrijving van het lichaam, de versmelting van de personages, de
theatraliteit en de intercorporeïteit. Die laatste term is helaas weer een voorbeeld van Vervaecks alles verwarrende metaforiek, want hij bedoelt er intertekstualiteit mee. De grote charme die Vervaecks studie zou kunnen hebben, schuilt erin dat hij Brakmans roman te lijf gaat met alle aandacht voor de beelden, bijna met voorbijgaan aan de plot. Het is daarom te betreuren dat zijn werkwijze niet erg inzichtelijk is, en dat hij zichzelf, zonder al te veel expliciete verantwoording, erg veel vrijheid gunt in het leggen van verbindingen.
Fabian R.W. Stolk
|
|