Nederlandse Letterkunde. Jaargang 3
(1998)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| ||||||||||||
Twee hemelse vrouwenloven
| ||||||||||||
Het HeliconsonnetIn 1610 verscheen in Haarlem Den Nederduytschen Helicon, een bundel waaraan vele, voor het grootste deel onbekende, auteurs een bijdrage hebben geleverd. De bijdragen zijn van uiteenlopende aard. Een raamvertelling is de bindende factor tussen de verschillende bijdragen. Op pagina 292 van de bundel is, temidden van een aantal bruiloftsdichten, een sonnet opgenomen dat de titel ‘Klinck-dicht/ Vrauwen lof’ draagtGa naar eind1. Het sonnet volgt op een aantal gedichten waarin de huwelijksband tussen man en vrouw wordt opgehemeld. Bruiloftsdichten werden vaak voorgedragen bij een huwelijksfeest. Het sonnet zou daarom betrekking kunnen hebben op de concrete situatie dat de mannelijke helft van het echtpaar een zeeman of koopman was, die in verband met zijn beroep vaak van huis was. Het sonnet volgt op een gedicht waarin de vraag ‘of een man moet trouwen’ centraal staat en wordt ingeleid met de woorden: ‘Als deesen [de voorgaande schrijver] nu zijn reden [...] gheeyndight hadde/ soo heeft eenen anderen hem ghestelt te betoonen/ hoe krachtigh dat de liefde van een deughtsame Vrauwe is/ tot haren boven al beminden Man/ met dit volgende’ (Helicon 1610, 292). Hier volgt het gedicht in z'n geheel: Klinck-dicht/ Vrauwen lof.
De silverighe Maen haer gulden Man toelacht/
In 't midden van de locht/ oft klaren Hemel-boghe/
Sy siet na niemant el/ s'ontreckt hem niet een ooghe/
Hoe wijder van haer lief/ hoe meer sy toont haer kracht.
Ten waer den swarten kloot der aerden/ daer 'tgeslacht
Der Menschen roert en sweeft/ den tegenglans ontoghe/
Sy toont der liefden kracht/ en siet altijt om hooghe/
| ||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||
Met al dat sy vermagh: want een alleen sy acht.
Dit is/ o weerde Bruydt/ den aert der edel Vrauwen/
Hoe verder van den Man/ hoe meer sy op hem bauwen/
Al waer den dicken kloot der Weerelt tusschen tween/
Sy denct altijt op hem/ vol druck/ vol angst en sorgen/
Met open ooghen sy verwacht den lichten morghen/
Gheen vrienden troost hoe groot/ sy haeckt alleen na een.
De liefde stichtGa naar eind2.
In het octaaf staan maan en zon centraal. Het eerste vers maakt al veel duidelijk omtrent de achterliggende gedachte bij de keuze voor dit onderwerp. Beide hemellichamen worden gepersonifieerd, waarbij de maan als een vrouw wordt voorgesteld, wat blijkt uit het gebruik van ‘haer’ en de zon als een man, wat expliciet wordt uitgedrukt met het woord ‘Man’. Maan en zon zijn vrouw en man, een echtpaar zelfs: de zon is immers ‘haer’ man. De vergelijking van de maan met de gehuwde vrouw die in het negende vers expliciet gemaakt wordt, komt niet uit de lucht vallen, maar wordt hier al voorbereid. Veelzeggend zijn de bijvoeglijke naamwoorden die voor maan en zon worden gebruikt; de maan is ‘silverigh’ terwijl de zon haar ‘gulden’ man is. Hiermee is de hiërarchie tussen beide hemellichamen onmiddellijk duidelijk. Het tweede vers bepaalt de plaats van de zon. Hij staat in het midden van de lucht, het hemelgewelf. Daarmee krijgt hij de centrale plaats toegewezen. Vervolgens beschrijft het derde vers de exclusieve aandacht van de maan voor de zon. Nooit kijkt zij naar een ander en geen moment wendt zij haar blik van hem af. Het is zelfs zo dat naarmate de maan verder van de zon af staat, zij haar kracht meer toont. Dit is een beschrijving van de werkelijke situatie: de maan is het volst wanneer zij het verst van de zon af staat. Maar in het licht van de voorafgaande regel krijgt dit feit een diepere betekenis: de aandacht van de maan is groter naarmate zij zich verder van het object van haar aandacht, de zon, bevindt. Het eerste kwatrijn heeft, zo is duidelijk, de exclusieve aandacht voor de maan (als vrouw) voor de zon (haar man) tot onderwerp. Het tweede kwatrijn gaat hierop door en stelt dat slechts in één uitzonderlijke situatie de maan niet naar de zon kijkt, namelijk wanneer de aarde tussen zon en maan staat en daarmee de maan het zicht op de zon ontneemt. Natuurlijkerwijs kan de maan geen verandering in die situatie brengen. De enige reden waarom de maan weleens het zicht op de zon verliest, ligt dus buiten haarzelf. In alle gevallen waarin dat mogelijk is, toont de maan door haar permanente aandacht voor de zon ‘der liefden kracht’. Met deze kwalificatie krijgt het gedrag van de maan een etiket opgeplakt: het is de manifestatie van haar liefde voor de zon. Zij toont haar liefde door naar de zon te kijken, ‘omhoog’ volgens het gedicht. Dat past in de aristotelisch-ptolemaeïsche inzichten in de kosmologie die in het begin van de zeventiende eeuw nog bij velen aanhang vonden (Verkuyl 1965, 235-237). In het aristotelisch-ptolemaeïsche stelsel is de aarde het middelpunt van het heelal. Om de aarde heen bevinden zich sferen. De eerste vier sferen zijn de sferen van de elementen. Daarna volgt een aantal sferen waarin de planeten, inclusief zon en maan, zich bewegen. Van hen staat de maan het dichtst bij de aarde. Verder van de aarde af en in het geocentrisch wereldbeeld dus hoger, komt pas na enkele sferen ook de zon. In deze visie op de kosmos staat de zon dus boven | ||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||
de maan. In het sonnet wordt deze hogere plaats van de zon benadrukt en daarmee wordt (nogmaals) de hiërarchie tussen zon en maan onder de aandacht gebracht. Vrijwel onafgebroken dus kijkt de maan naar de zon, ‘met al dat sy vermagh’. Met al haar zintuigen, met haar hele wezen is zij gericht op haar man, de zon. Vers 8 geeft daarbij de verklarende toevoeging: ‘want een alleen sy acht’. Opnieuw krijgt het gedrag van de maan een interpretatie mee: de maan acht alleen de zon, dáárom richt zij onafgebroken en uitsluitend haar blik op hem. Dit is het kader waarin wij als lezers het beschreven gedrag van de maan moeten interpreteren. Zo is het octaaf geheel gewijd aan het gedrag van de maan als uiting van haar liefde en achting ten opzichte van de zon. Traditioneel vindt in het sonnet na het octaaf de wending plaats. Ook hier treedt de volta in het negende vers op. In dit vers wordt het gedrag van de maan ten voorbeeld gesteld aan de gehuwde vrouw. Deze parallelschakeling tussen maan en vrouw wordt in de volgende verzen uitgesponnen. Een echtgenote bouwt meer op haar man, naarmate hij verder weg is (vers 10), zoals de maan haar kracht meer toont, naarmate ze verder van de zon af staat (vers 4). Terugdenkend aan het eerste kwatrijn, waarin werd gesteld dat de maan met haar gedrag haar liefde voor de zon toont, kunnen we concluderen dat de gehuwde vrouw met dit gedrag haar liefde voor haar echtgenoot toont. In tegenstelling tot de maan echter laat de vrouw haar fixatie op haar man nooitlos, zelfs niet als de hele wereld tussen hen zou liggen, aldus vers 11. Dit elfde vers slaat inhoudelijk terug op vers 5 en 6, maar keert de in die verzen beschreven toestand om. Terwijl de aandacht van de maan noodgedwongen niet langer op de zon gericht is, zodra de aarde tussen haar en de zon komt te staan, is de aandacht van een getrouwde vrouw voor haar man nog even groot als de hele aardbol tussen hen in staat. In vers 5 wordt dan ook het voorwaardelijk voegwoord ‘ten waer’ (indien ten minste niet) gebruikt, terwijl vers 11 met het toegevend voegwoord ‘al’ (zelfs wanneer) begint. Uit de vergelijking komt de exclusieve aandacht van een vrouw voor haar man naar voren als zelfs nog groter dan de aandacht van de maan voor de zon. En daarmee is ook de kracht van de liefde van een gehuwde vrouw voor haar man nog groter dan de kracht van de liefde van de maan, want die ‘liefdeskracht’ uit zich immers vooral in de mate van aandacht voor de echtgenoot. In de verzen 12 tot 14, waarin een echo van de ‘lof op de goede huisvrouw’ in de bijbel (Spreuken 31: 10-31) en van de brief van Paulus aan Titus (2: 4-6) hoorbaar is, wordt duidelijk gemaakt waaruit de exclusieve aandacht van de gehuwde vrouw voor haar man blijkt. De vrouw is voortdurend en uitsluitend met haar gedachten bij haar man. Ze doet zelfs geen oog dicht 's nachts, zo sterk zijn haar gedachten op haar echtgenoot gefixeerd. Met open ogen wacht zij de ochtend af. De exclusiviteit van haar liefde krijgt nog eens de volle aandacht in het veertiende, afsluitende vers, dat aansluit bij het achtste vers. De vrouw heeft geen belangstelling voor vrienden, zij verlangt slechts naar haar man. De ‘hemelse’ gedragingen van de maan, beschreven in het octaaf, worden in het sextet teruggebracht tot aardse proporties, waardoor de gedragingen van de maan vergeleken kunnen worden met de gedragingen van de gehuwde vrouw. | ||||||||||||
GedragscodeEen belangrijk element in het gedicht heb ik tot hier toe overgeslagen. Het gedicht is niet beschrijvend bedoeld, maar heeft een voorschrijvende intentie. Dat wordt duidelijk in vers 9, die de volta in het sonnet aangeeft: | ||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||
Dit is/ o weerde Bruydt/ den aert der edel Vrauwen/
De verteller richt zich tot de bruid en zegt haar dat dit de aard van edele vrouwen is. Met andere woorden: zo moet je als getrouwde vrouw zijn. Het gedicht beschrijft niet het reële gedrag van getrouwde vrouwen, maar beschrijft het gedrag dat van hen gewenst en verwacht wordt. De auteur stelt dit gedrag zelfs voor als een manifestatie van een bepaalde ‘aard’, een karakter. En er staat niet voor niets ook bij dat dit de aard van edele vrouwen is. Natuurlijk kan een vrouw anders zijn dan hier voorgesteld wordt, maar een goede vrouw is zó. Het belangrijkste element in het gedrag van de goede vrouw is haar exclusieve aandacht voor haar man, die bestaat in haar voortdurende aandacht voor hem, haar absolute trouw aan hem en haar niet aflatende bezorgdheid om hem. Op al deze manieren toont de getrouwde vrouw haar liefde voor haar echtgenoot. Dit is de les die in het gedicht besloten ligt. Maar hoe zit het dan met de titel: ‘Vrauwen lof’? Hoe kan een gedicht, dat ten aanzien van vrouwen een voorschrijvende intentie heeft, zoals ik zojuist heb beweerd, een vrouwenlof genoemd worden? In de inleiding bij het gedicht wordt gezegd dat de auteur van de ‘Vrauwen lof’ bewijst ‘hoe krachtigh dat de liefde van een deughtsame Vrauwe is/ tot haren boven al beminden Man’ (Helicon 1610, 292). Standvastigheid gold in de vroegmoderne tijd als een nastrevenswaardig ideaal. Veel mannen zagen vrouwen als onstandvastige wezens, voor wie dit ideaal altijd onbereikbaar zou blijven. De veranderlijkheid van de maan, die zich uit in haar steeds wisselende gedaante, zou daarom aanleiding kunnen geven voor een vergelijking met de veranderlijkheid in gevoelens die bij vrouwen verondersteld werd. In het Heliconsonnet gebeurt dit duidelijk niet. Het abstracte ideaal van standvastigheid wordt hier concreet ingevuld voor de getrouwde vrouw. Zij kan haar standvastigheid tonen door haar man onafgebroken lief te hebben, niet afgeleid door welke omstandigheid dan ook. Een gedicht dat ‘Vrauwen lof’ heet, zal vaak een dubbele boodschap hebben. Het zal voor mannen een aanprijzende loftuiting van vrouwen bevatten en daarnaast aan vrouwen een spiegel voorhouden van het gedrag of de specifieke deugd of eigenschap die door mannen in vrouwen gewaardeerd wordt. Zo is het ook met dit gedicht. Mannen wordt voorgehouden hoe groot de kracht van de liefde is die zij van een echtgenote te verwachten hebben, vrouwen wordt voorgehouden hoe zij zich in een huwelijk standvastig kunnen tonen. Op deze manier stelt de auteur het huwelijk voor als een voor beide partijen verheffende situatie, zoals van een bruiloftsdicht verwacht mag worden. Tegelijk maakt het gedicht duidelijk hoe de verhoudingen tussen man en vrouw in een huwelijk behoren te zijn. De centrale plaats wordt ingenomen door de man. Zijn echtgenote richt zich naar hem. | ||||||||||||
De goede vrouw van HofferusHet tweede gedicht maakt onderdeel uit van de Nederduytsche poëmata van Adrianus Hofferus. In zijn voorwoord bij deze bundel schrijft Hofferus over de kracht van de dichtkunst, die volgens hem bestond in het leren en vermaken van de mensen ‘niet alleen in het vermaken, ende om den sin te verlustighen, gelijck wel eenighe meynen, maar oock om de menschen te leeren, ende van de boosheyd deses weerelds tot de dueghd te trecken, ende als met de hand soetkens te geleyden tot een | ||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||
eerlijck leven, ende alsoo in nieuwe, ende beter geschickte menschen te doen veranderen [...]’ (Hofferus 1635, fol. **3r).
In het licht van deze poëticale opvattingen is het interessant na te gaan welke les Hofferus' gedicht bevat. Hier volgt de tekst van het gedichtGa naar eind3: Quaecunq́ue mulier est proba, haec servat domum.
Een Vrouw die sedigh is van aard,
De sorghe van haar huys bewaart.
Wanneer de Mane loopt gevoeght met haren Broeder,
Haars lichts, end' klaren glantz gestadighe behoeder,
Dan word sy meer, end' meer vermindert in haar licht,
Dan neemt haar Circkel af, dan duystert haar gesicht:
Doch als sy word gestelt wat verder van de stralen
Der Sonnen, siet soo sal sy haren glantz we^er halen,
Hoe verder dat sy is, hoe klaarder dat sy schijnt,
Hoe naarder dat sy is, hoe meer dat sy verdwijnt.
Maar met een vrome Vrou en ist soo niet gelegen,
Hoe naarder dat sy is haar Man, end' op sijn weghen,
Hoe meer sy haar vertoont, een die wil wesen kuysch
Loopt selden achter straat, maar houd haar steeds by huys.
Sy acht op haar gesin, end wat daar magh gebreken,
Sy laat haar luye hand niet in den boesemGa naar eind4 steken,
Sy voed haar kinders op, end' brenghtse tot de dueghd,
Sy maackt het lustigh hert van haren Man verhueght.
Het gedicht is geen sonnet, maar heeft wel bijna dezelfde lengte, dezelfde wending in het midden en globaal dezelfde opbouw als het Heliconsonnet. De eerste helft van het gedicht gaat ook hier over zon en maan, voorgesteld als een man en een vrouw. Nu zijn zon en maan echter geen echtpaar, maar broer en zus. De zon is de ‘behoeder’ van de stralen en het licht van de maan, hij heeft een beschermende functie ten opzichte van haar. Om dit beeld gaat het de dichter echter niet. Vers 7 en vers 8 maken duidelijk waar het hem wél om gaat: de maan geeft meer licht naarmate de afstand tussen haar en de zon groter is. Vanaf het negende vers wordt een vergelijking gemaakt van dit aspect van de relatie tussen maan en zon met de relatie tussen een getrouwde vrouw en man. De vergelijking is er een ‘a contradictione’, want: [...] met een vrome Vrou en ist soo niet gelegen,
Hoe naarder dat sy is haar Man, end' op sijn weghen,
Hoe meer sy haar vertoont
De volgende verzen leggen uit hoe een vrome vrouw zich ‘vertoont’. Een kuise vrouw (blijkbaar staat ‘vroom’ voor Hofferus gelijk aan ‘kuis’) loopt niet over straat, zij blijft thuis. Zij let op haar gezin, zij werkt hard, zij voedt haar kinderen op en maakt haar man vrolijk en gelukkig. Ook dit gedicht concentreert zich op een | ||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||
omschrijving van het gedrag dat van een getrouwde vrouw verwacht wordt, en ook hier is de tekst niet be-, maar voorschrijvend. Niet zo duidelijk als in de vorige tekst blijkt dat uit het gebruik van het adjectief ‘vrome’ in vers 9 en uit de zinsnede ‘een die wil wesen kuysch’. Een vrome, (dus:) eerbare vrouw gedraagt zich zoals beschreven in het gedicht. Haar kuisheid laat zij volgens dit gedicht zien doordat zij zich niet buitenshuis vertoont. Binnenshuis liggen dan ook haar taken: de zorg voor het gezin, voor het huishouden, voor de opvoeding van de kinderen, voor het geluk van haar echtgenoot. Beide gedichten geven een gedragscode voor getrouwde vrouwen. In het eerste gedicht krijgt de relatie tot de echtgenoot daarbij de nadruk, in het tweede gedicht worden vooral eerbare huiselijkheid en vervulling van de huiselijke zorgtaken tot voorschrift voor de getrouwde vrouw gemaakt. Haar leven is in beide gedichten een leven in dienst van anderen. | ||||||||||||
Het emblemaOok al loopt de uitwerking in de twee gedichten uiteen, ze delen het thema van de maan en de zon in vergelijking met de getrouwde vrouw en man. Beide auteurs vergelijken de zon met een man, de maan met een vrouw. Dat is een bekende vergelijking in de renaissance-poëzie. Zowel het beeld van de maan als de echtgenote van de zon als het beeld van de maan als zus van de zon komt veelvuldig voorGa naar eind5. Ook in de mythologieGa naar eind6 wordt de maan voorgesteld als een vrouw en de zon als een man. Hier zijn maan en zon geen huwelijkspartners, maar broer en zus. In de bijbel komt één passage voor, waarin maan en zon wel als echtgenoten worden voorgesteld, maar slechts implicietGa naar eind7. Hoe is de liefdesverhouding tussen maan en zon in de Nederlandse renaissancepoëzie terecht gekomen? In een emblema van Sebastián de Covarrubias, dat deel uitmaakt van zijn embleembundel Emblemas morales (Madrid, 1610) worden maan en zon wèl nadrukkelijk als huwelijkspartners voorgesteld. De thematiek en de uitwerking daarvan zijn in emblema en sonnet bijna gelijk en het is zelfs mogelijk dat het emblema de bron is geweest voor het sonnet uit de Helicon dat ik besproken heb. Het emblema van De Covarrubias draagt als motto ‘Clarior absens’. De auteur verklaart in zijn subscriptio dat hij dit motto ontleend heeft aan Ovidius' Metamorphosen, boek 11, vers 424. Bij Ovidius staat echter ‘iam sum tibi carior absens’ [cursivering van mij, SV]: houd je uit de verte meer van mij? (Ovidius 1997). De zin wordt uitgesproken door een vrouw, Alcyone, wier man, Ceyx, op het punt staat een zeereis te gaan maken. De Covarrubias maakt een intelligent grapje. Door de toegevoegde letter kan de auteur een link leggen tussen Ovidius' woorden met betrekking tot een liefdesrelatie tussen man en vrouw en de verhouding tussen zon en maan: de maan is helderder (clarior) in afwezigheid van de zon en zij houdt meer van haar man (carior) wanneer die ver weg is. De sekserollen zijn nu wel anders verdeeld dan in de Metamorphosen. Niet de man houdt meer van zijn vrouw wanneer zij ver weg is, maar de vrouw houdt meer van haar man in zijn afwezigheid. Het is een kleine, maar opvallende verandering. In het sonnet is de rolverdeling zoals in het emblema. Het onderschrift van het emblema luidt (vertaald): ‘Geloof en trouw van een echtgenote blinken helderder, wanneer haar echtgenoot ver weg is. Hoe verborgener en teruggetrokkener zij leeft, hoe duidelijker haar deugd zichtbaar is. Zij lijkt | ||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||
op de maan, die, wanneer zij van de zon verwijderd is, haar volle, krachtige aanschijn laat zien en dan, niet wetende hoe zij zich gedragen moet, vol aanzien en eer uit het zicht kan verdwijnen.’Ga naar eind8 De volgorde van behandeling is omgekeerd: eerst gaat de auteur in op de rol van de echtgenote, dan pas legt hij de link met zon en maan. Maar in het emblema kan dat ook makkelijker: door de pictura is al duidelijk dat die link gelegd moet worden. Het sonnet daarentegen moet het uitsluitend van tekst hebben. Daarnaast valt op dat het sonnet meer nadruk legt op de relatie tussen man en vrouw, dan het emblema, dat zich vooral richt op het gedrag van de ideale echtgenote op zichzelf. Er zijn dus wel verschillen, maar het zou hier dan ook niet gaan om een letterlijke vertaling (translatio), maar om een bewerking (imitatio) of zelfs verbetering (aemulatio) van het voorbeeld. Als het emblema inderdaad de bron is geweest voor het sonnet in de Helicon en als de betreffende echtgenoot inderdaad een zee- of koopman was, dan heeft de schrijver van het sonnet in zijn gedicht de oorspronkelijke bron voor het motto (Ovidius' Metamorphosen) en het emblema weten samen te brengen. Of nu het emblema de bron is geweest voor het sonnet, durf ik niet met zekerheid te zeggen. Duncan Moire, die een introductie schreef bij de facsimile- | ||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||
editie van De Covarrubias’ Emblemas morales, wijst voor verschillende emblemata bronnen aan, maar zegt ook: ‘Many of Covarrubias's emblems seem to be entirely original (...)’ (Moir 1973, [z.p.]). Een bron voor het door mij besproken emblema noemt hij niet en heb ik evenmin kunnen vinden. Ondanks dat blijft het natuurlijk mogelijk dat sonnet en emblema beide weer teruggaan op een andere bron. Een relatie tussen het emblema en het gedicht van Hofferus ligt wat minder voor de hand, juist omdat Hofferus een omgekeerde conclusie trekt (‘Met een vrome Vrou en ist soo nietgelegen’-cursivering van mij, SV) en andere aspecten in het beeld van de goede echtgenote opneemt. Maar het is wel opvallend dat Hofferus net als de tekst bij het emblema een werkwoord gebruikt dat ‘laten zien’ betekent. In beide wordt dit werkwoord op een paradoxale manier gebruikt: de vrouw laat zich meer zien, naarmate zij minder te zien is. Hofferus' gedicht kan gelezen worden als een variatie op de ideeën die in het Heliconsonnet en het emblema uitgedrukt worden. | ||||||||||||
De zon: m of toch v?De bronnen die tot nu toe aan bod gekomen zijn, hebben naast alle onderlinge verschillen één overeenkomst: steeds wordt de maan vergeleken met een vrouw en de zon met een man. Het is opvallend hoe vanzelfsprekend het blijkbaar is dat de rollen op deze manier over de seksen verdeeld worden. Waarom eigenlijk? Welke eigenschappen van beide hemellichamen maken dat zo voor de hand liggend? De maan ontvangt haar licht van de zon. Zij zou niet zichtbaar zijn, er niet zijn, als de zon niet bestond. Toegepast op de aardse situatie in het huwelijk betekent dit dat de vrouw slechts bij de gratie van haar man bestaat. Zonder hem is zij onzichtbaar. Zij verkrijgt haar glans door hem, via het huwelijk: zo wordt zij iemand. Een ongetrouwde vrouw is niemand, is niet zichtbaar. Een vrouw is pas een vrouw, als zij getrouwd is. In de besproken gedichten blijkt ‘de’ vrouw inderdaad een gehuwde vrouw te zijn. In deze context is het opeens ook begrijpelijk waarom Hofferus het werkwoord ‘vertoonen’ gebruikt. Ook in de vergelijking van zon en maan als broer en zus blijkt de vrouwelijke maan sterk afhankelijk van de mannelijke zon. De hiërarchische consequenties van de vergelijking zijn inmiddels duidelijk. De maan, lees: vrouw is voor haar bestaan afhankelijk van de zon, lees: man. Die gedachte is gemeengoed in onze cultuur vanaf de klassieke oudheid en dus ook in de renaissance-poëzie. Maan en vrouw, respectievelijk zon en man, worden sterk met elkaar geïdentificeerd. Zo kan een dichter (in dit geval Jeremias de Decker) zich verbazen over het gedrag van de maan, dat hij niet in overeenstemming acht met het gedrag dat van een verliefde vrouw verwacht wordt: Vorstinne van de zee, wat hebt ghy vreemde streken!
Als ghy uw' bruydegom op 't verrste sijt ontweken,
Toont ghy u van sijn vier ten hoogsten vol en swaer;
En als hy u omarmt, gy dunckt ons min te blakenGa naar eind9
En zo kan Bredero de zon de volgende woorden in de mond leggenGa naar eind10: Want ick [= de zon] ben 's werelts ziel, haar eenich oogh en licht,
Ia 't hert der Hem'len die sich mengelend' verwarren:
De hooft-man vande Maan, de vader vande Starren.
[cursivering van mij, SV]
| ||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||
In dit fragment blijkt met de omschrijving van de zon als ‘hooft-man vande Maan’ duidelijk het hiërarchische karakter van de vergelijking, waarin de zon als man boven de maan als vrouw staat. Revius verwoordde deze gedachte in het volgende puntdichtGa naar eind11: Man ende wijf.
De mane vande son haer claricheyt genietet,
Maer t'edel sonne-licht niet vande maen en vlietet.
De vrou treckt vanden man den naem en het geslacht,
Maer noyt heeft dit de vrou den manne toegebracht.
Maar Pieter van Gelder draait in zijn Vrouwen-lof, Aen me-juffrouw, me-Iuffrouw, C.K. (Leyden, 1646) de v/m-rollen juist om: De Maen ontleent haer licht van Phoebi guide stralen,
Maer van het Vrouwen-volck moet onse luyster dalen.Ga naar eind12
Dit is een opmerkelijk citaat, dat hier uit de toon valt en niet lijkt te passen in de theorie. Daar is echter een verklaring voor. Vrouwen worden niet altijd met de maan vergeleken. In de petrarkistische liefdespoëzie wordt de geliefde vrouw zeer vaak als een zon voorgesteld (Grootes 1993, 3). E.K. Grootes telde vijftien plaatsen in Bredero's Groot Lied-boeck waar dit gebeurt (Grootes 1993, 3). In deze gevallen symboliseert de zon dus een vrouw. Bij dezelfde dichter symboliseert de zon in andere situaties een man, zoals aan het hierboven geciteerde fragment te zien isGa naar eind13. Het lijkt inconsequent dat de zon de ene keer symbool staat voor een man, de andere keer voor een vrouw. Maar er zit systematiek in de wisseling van ‘geslacht’ van de zon. Het is niet toevallig dat juist in de petrarkistische liefdespoëzie de vrouw met de zon wordt vergeleken. In dit genre onderwerpt de mannelijke aanbidder zich aan zijn vrouwelijke geliefde, waarbij de verhouding tussen beide die is tussen dienaar en gebiedster. Zoals M.A. Schenkeveld-van der Dussen heeft laten zien (Schenkeveld-van der Dussen 1995), kan deze situatie gekenmerkt worden als een liminale situatie: de rollen worden omgekeerd. In de liminale situatie kiest degene die zich in het dagelijks leven aan de bovenkant van een hiërarchische situatie bevindt, de rol van ondergeschikte. Zo onderwerpt in de petrarkistische liefdespoëzie de man zich aan de vrouw. Het is in die liminale context mogelijk dat de vrouw met een zon vergeleken wordt. Maar hiermee is het probleem nog niet opgelost. Het geciteerde fragment is afkomstig uit een vrouwenlof en niet uit een petrarkistisch gedicht. Het is echter waarschijnlijk dat we ook deze passage moeten lezen in het licht van liminaliteit. Ook in het genre van de vrouwenlof kan de auteur de rollen omdraaien en dat is wat Van Gelder doet. Ook hier kan dat geïnterpreteerd worden als een liminale situatie. In veel vrouwenloven wordt een liminale situatie gecreëerd. Dit aspect van vele vrouwenloven biedt een verklaring voor het feit dat er bijna geen mannenloven bestaan. Om dat duidelijk te maken keer ik nog even terug naar het artikel van Schenkeveld-Van der Dussen. Zij wijst erop dat juist de omkering van de sociale werkelijkheid het petrarkistische genre aantrekkelijk maakte voor mannen. Voor hen betekende de onderwerping aan een vrouw een spannende omkering van de sociale conventies. De onderwerping van vrouwen aan mannen | ||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||
was echter een alledaagse werkelijkheid. Voor vrouwen bood het petrarkistische genre dan ook geen aangename spanning. Noch het aannemen van de vrouwelijke rol van koele heerseres noch van de mannelijke rol van aanbidder was erg aantrekkelijk in de maatschappelijke context. In dit licht is het heel begrijpelijk dat in de Nederlandse renaissance-literatuur geen voorbeelden zijn van petrarkistische liefdesgedichten, geschreven door vrouwen vanuit een vrouwelijk gezichtspunt. Bovendien begaven vrouwen die zich wel aan het genre waagden (buiten Nederland gebeurde dat wel) zich op glad ijs. De vrouw die om de liefde van een man smeekte, overschreed de grenzen die de eerbaarheid (die werd gezien als een van de belangrijkste deugden van vrouwen) aan haar stelde.Ga naar eind14 Om dezelfde redenen was het voor vrouwelijke auteurs geen uitdaging een mannenlof te schrijven. Voor mannelijke auteurs kan het genre van het vrouwenlof, net als petrarkistische liefdespoëzie, de literaire creatie van liminaliteit zijn. Met een terugkeer naar de vergelijking van maan en zon met man en vrouw kan de volgende conclusie getrokken worden. Alleen in de context van liminaliteit, in die denkbeeldige situatie van mannelijke onderwerping aan de vrouw, kan de vrouw met de zon worden vergeleken. In de poëzie waarin geen sprake is van deze omkering van de v/m-rolverdeling (zoals in de door mij geanalyseerde gedichten) is de zon een mannelijk, de maan een vrouwelijk symbool. In werkelijkheid immers dient, zoals de maan aan de zon, de vrouw aan haar man ondergeschikt te zijn. | ||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||
|
|