spel van rede en verbeelding. Daaraan de conclusie te verbinden dat waarachtige kunstwerken niet aan regels gebonden zouden mogen zijn, of sterker nog: dat ze die zelfs zouden dienen te doorbreken, is onjuist. Evenmin betekent het feit dat esthetische ervaringen belangeloos en dus ‘contemplatief’ van aard zijn, dat wij ons bij het beschouwen van kunst actief reflexief zouden moeten instellen. Of dat wij ons zelfs zouden hebben in te spannen, zoals theoretici van de avantgarde als Greenberg en Adorno menen. Dit soort curieuze ‘misreadings’ hebben een positieve waardering van massakunst in de weg gestaan, niet alleen in de filosofische esthetica maar ook in de kunstkritiek in het algemeen.
Wie nu denkt dat Carroll in het tweede deel juichend de voorstanders van massakunst zal bespreken, heeft het mis. De voorstanders worden op net zo'n genadeloos socratische behandeling getracteerd als de tegenstanders. Na weer op uiterst humoristische wijze tot alle eenvoud te zijn teruggebracht, blijken ook de opvattingen van Walter Benjamin en Marshall McLuhan het min of meer vanzelf te begeven.
De hedendaagse cultuurstudies krijgen van Carroll in de persoon van John Fiske speciale aandacht. Fiske, auteur van boeken als Reading the Popular (1989) en Understanding Popular Culture (1989), is een (ongetwijfeld zwaar revisionistische) voortzetter van de neomarxistische traditie. Hij schrijft bijzonder aanstekelijk over televisiesoaps, jeansreclames, de shopping-mall, pretparken, spektakelfilms, waarbij hij een scherp oog heeft voor alles wat zich verzet tegen of onttrekt aan het eenrichtingsverkeer van de ‘cultuurindustrie’. Fiske is van mening dat het publiek de producten van de commerciële massacultuur heel goed weet te gebruiken voor haar eigen (vaak zeer uiteenlopende) belangen. Van eenzijdige manipulatie is dan ook geen sprake. Vandaar dat hij in plaats van massacultuur liever spreekt van popular culture: ‘Popular culture is the art of making do with what the system provides.’ (Understanding Popular Culture, p. 25). In feite doet Fiske een poging om het prestige van massakunst op te vijzelen met sociaal-politieke argumenten.
Noël Carroll wil de massakunst echter uit het verdomhoekje halen zonder daarbij het prefix ‘massa’ onder het tapijt te vegen. Massakunst is er wel degelijk voor de massa. Om een zo groot mogelijk publiek te bereiken is ze ‘van nature’ laagdrempelig en vereist ze nauwelijks voorkennis. Zowel logisch als cultuurhistorisch en cultuurpolitiek is massakunst daarmee het spiegelbeeld van avantgarde-kunst.
In zijn slothoofdstukken gaat Carroll in op een aantal aspecten die bij de negatieve beoordeling van massakunst steeds weer opduiken: de lage emoties waar massakunst bij de beschouwer op inspeelt, en het bedenkelijke morele en ideologische allooi van massakunst.
Het excessieve beroep op onze emoties zou massakunst inferieur maken aan echte kunst. Volgens Carroll berust een dergelijke veroordeling op de veronderstelling dat er een kloof gaapt tussen onze verstandelijke vermogens en onze emoties. Het is een opvatting die teruggaat op Plato, die passies als een stoorzenders van het denken beschouwde. Binnen de psychologische wetenschap ziet men tegenwoordig emoties echter als een volwaardig onderdeel van ons cognitieve apparaat. Emoties richten onze aandacht op relevante aspecten van een situatie waarin we ons bevinden. En dat geldt mutatis mutandis ook voor de fictionele werelden waar we als boekenlezer of filmkijker in vertoeven: de opgewekte emoties richten onze aandacht op betekenisvolle aspecten van het verhaal. Als een kunstwerk een beroep doet op onze emoties is daar dus op zichzelf niets mee mis.
Daarmee is het bezwaar tegen lage emoties nog niet weggenomen. Maar volgens