illusoir geworden. Grootes' metafoor van het uitdijend heelal geeft het proces een bijna kosmische onomkeerbaarheid. De universitaire studie is wetenschappelijker geworden. Van de oude wisselwerking tussen universiteit en school is niet veel meer overgebleven. Intussen is ook de school in een maalstroom van veranderingen terecht gekomen. De uiteenzetting van De Vriend inspireert de buitenstaander eerder tot compassie met de leraren die al deze vernieuwingen tot stand moeten brengen dan tot vertrouwen in de resultaten die ervan te verwachten zijn. Valt er in de informatiemaatschappij nog iets van Zijdervelds idealen te verwezenlijken? Of dienen die nu definitief te worden bijgezetop het kerkhof van de geschiedenis?
Twee eeuwen lang is de Nederlandse letterkunde onderwezen als universitair studievak en als schoolvak. Wat zijn de vooruitzichten voor de komende eeuw? De voortekens lijken tamelijk tegenstrijdig. Zal de teruggang van het aantal studenten negatieve gevolgen hebben voor de kwaliteit van de wetenschappelijke bestudering van de Nederlandse letterkunde? Niemand zal beweren dat het object van studie: de Nederlandse literatuur, er economisch gezien slecht voorstaat: er worden per jaar meer Nederlandstalige boeken gepubliceerd en verkocht dan ooit tevoren. Maar anderzijds lijkt de belangstelling voor literatuur bij jongeren een verontrustende teruggang te vertonen. Enquêtes tonen aan dat jongeren veel minder lezen dan vroeger. Steeds vaker komt men leraren tegen die wanhopig erkennen dat hun enthousiasme voor literatuur in de klas op een muur van ongeïnteresseerdheid stuit.
Is er sprake van een cultuurverandering die de teruglopende belangstelling voor literatuur bij de schooljeugd kan verklaren? Ik noem drie factoren die hier een rol kunnen spelen.
Ten eerste hebben we te doen met een op zichzelf buitengewoon verheugende democratisering van het voortgezet onderwijs. Veel meer kinderen dan vroeger volgen voortgezet onderwijs. Een veel groter percentage van hen is afkomstig uit gezinnen waar niet of weinig gelezen wordt.
Ten tweede: de televisie heeft een dominante positie veroverd op vrijwel het hele spectrum van het culturele leven, ten koste van het individuele avontuur van het lezen. Zonder mij op dit terrein ook maar enigszins deskundig te achten zou ik willen poneren dat de moderne mens anno 2000 veel meer en veel sterkere visuele prikkels te verwerken krijgt dan bijvoorbeeld anno 1950 het geval was.
Ten derde: door de uitvinding van de cd en de walkman is muziek, anders dan vroeger, vrijwel permanent aanwezig. Het lijkt mij plausibel dat het ontwaken van esthetische ontvankelijkheid bij jonge mensen thans veel vaker door muzikale dan door literaire ervaringen wordt uitgelokt.
Het lijkt er dus op dat literatuur als primair verbale kunstvorm er niet in geslaagd is mee te komen met en te profiteren van de technische ontwikkelingen die haar visuele en auditieve zusterkunsten op revolutionaire wijze hebben veranderd. Literatuur heeft zich om zo te zeggen uit de markt geprijsd; lezen is, althans in de perceptie van een flink deel van de schoolgaande jeugd, een veeleisende en weinig opleverende activiteit geworden. Het letterkunde-onderwijs op veel scholen lijkt heen en weer te worden geslingerd tussen vruchteloze dwang en gelaten vrijblijvendheid.
Schrijvend voor vakgenoten en liefhebbers van de Nederlandse literatuur behoef ik niet stil te staan bij de eigenschappen die literatuur vóór heeft op andere kunsten. Ik duid er slechts enkele aan: literatuur brengt levensvisies onder woorden, literatuur is een middel tot bewustwording en scherpt het kritisch vermogen, literatuur