Nederlandse Letterkunde. Jaargang 3
(1998)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |||||||||||||||||
Een uitdijend heelal
| |||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||
tentamen aan het eind van het eerste jaar. Dat studie-uitval geen recent verschijnsel is, blijkt uit het feit dat we met ongeveer twintig studenten waren begonnen. Hoe dan ook kon aan elke instelling de complete bevolking van de studierichting nog in één niet te grote collegezaal worden verzameld voor het wekelijkse college van de hoogleraren. Wanneer we de ruim vijftig jaar tussen het einde van de oorlog en nu overzien, valt wel een zekere geleding aan te brengen. Het jaar 1946 staat in het teken van een nieuw begin. Belangrijke veranderingen treden op aan het eind van de jaren zestig. Deze houden verband met de enorme schaalvergroting. Die was weer het gevolg van de naoorlogse geboortegolf en de sterk gegroeide deelname aan hoger onderwijs. Zoals bekend ging er een mentaliteitsverandering mee gepaard. Een volgende omslag zie ik plaatsvinden in de loop van de jaren tachtig, als een langdurige periode van bezuinigingen op het onderwijs aanbreekt, soms verbloemd onder misleidende termen als Selectieve Krimp en Groei. Zo laat zich de laatste halve eeuw grofweg indelen in tweemaal twintig en eenmaal tien jaar. | |||||||||||||||||
De naoorlogse periodeMijn vergelijking met 1914 heeft al aangegeven dat, net als in zoveel sectoren van het maatschappelijk leven, ook aan de universiteit eerder sprake was van herstel van vooroorlogse structuren, dan van het beginnen met een schone lei. Toch is het niet zonder belang dat in 1946 verscheidene nieuwe hoogleraren werden benoemd die in de twintig jaren daarna een toonaangevende positie zouden innemen. Ik denk daarbij aan Hellinga in Amsterdam, Van Es in Groningen en Smit in Utrecht. Natuurlijk waren er anderen die hun vooroorlogse werkzaamheden voortzetten: Donkersloot, die door de Duitsers ontslagen was, nam zijn hoogleraarschap in Amsterdam weer op, Van Eyck doceerde tot zijn dood in 1954 te Leiden, en Wille overbrugde in zijn aanstelling aan de Vrije Universiteit zelfs de periode van 1918 tot 1952. In deze periode stonden letterkunde en taalkunde nog in een betrekkelijk nauwe relatie tot elkaar. Van Es was aangesteld voor Nederlandse taal- en letterkunde en streefde in zijn stilistische methode naar een integratie van beide disciplines. Vanuit Nijmegen publiceerde Michels zowel taalkundige als letterkundige artikelen en hoewel Hellinga als hoogleraar taalkunde de letterkundige Donkersloot als collega naast zich had, overschreed hij geregeld de grenzen tussen de twee vakken. In 1947 gaf hij bijvoorbeeld al colleges over de ontwikkeling van de moderne poëzie vanaf Gorter.Ga naar eind3 Filologie en taalkundige tekstinterpretatie vormden in elk geval een gemeenschappelijk werkterrein. De traditionele taalkunde, met haar sterk historische en descriptieve inslag, sloot nog steeds redelijk aan bij de eveneens hoofdzakelijk historisch georiënteerde literatuurwetenschap. Onder oudere vakgenoten, opgeleid in de eerste helft van de twintigste eeuw, zou deze verbinding nog lang vanzelfsprekend zijn.Ga naar eind4 Dat neemt niet weg dat specialisatie de toekomst had en dat vanaf de jaren zestig de taalkunde en de letterkunde steeds verder uiteen zouden drijven. Een kenmerkend beeld van de positie van de hoogleraar letterkunde in deze eerste twee decennia rijst op uit verspreide mededelingen over W.A.P. Smit, later door Marijke Spies aangeduid als de ‘grand old man’ van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Ik heb hem zelf nooit ontmoet. Zijn levensbericht in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde somt zijn onderwijstaak op: Smit gaf | |||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||
‘voordrachtscolleges van een jaar, waarin hij verslag deed van eigen onderzoek, caputcolleges over problemen in de vakliteratuur en aesthetisch-kritische werkcolleges voor candidaten, waarin ze leerden moderne gedichten en verhalen te analyseren.’ Al die colleges werden woord voor woord uitgeschreven en zonder oratorisch effectbejag voorgedragen.Ga naar eind5 Zijn grote studie over de drama's van Vondel, Van Pascha tot Noah, is zo successievelijk aan de studenten gepresenteerd. Ook Van Duinkerken (W.J.M.A. Asselbergs) in Nijmegen, hoe overtuigend hij ook overkwam, lijkt niet in de eerste plaats in het didactisch effect geïnteresseerd geweest te zijn. Dat zou men tenminste kunnen afleiden uit de karakteristiek die Kees Fens van zijn colleges gaf: ‘Van Duinkerken zou even bezield college hebben gegeven aan één enkele student als aan een volle zaal. Hij wilde geen leermeester zijn, maar spreker. Hij doceerde - en dat verraadt in hem de echte schrijver die hij altijd gebleven is - om de stof voor zichzelf te verhelderen’.Ga naar eind6 Veel van de hoogleraren in die tijd waren in de eerste plaats geleerde publicisten, en zeker geen onderwijsdirecteuren of onderzoekmanagers. Kenmerkend is een opmerking in een interview met Van den Toorn als hij herinneringen ophaalt aan zijn begintijd in Utrecht. Hij noemt dan de vijf overige leden van de staf uit dat jaar 1965, onder wie Sötemann, Gerritsen en Vermeer, en alsof hij hem bijna vergeet, vermeldt hij ook Smit nog: die ‘kwam af en toe ook wel eens kijken’.Ga naar eind7 Toen Guus Sötemann in 1968 Smit opvolgde, brak niet tot zijn vreugde een heel andere tijd aan. ‘Toen ik hoogleraar werd’, vertelde hij aan de interviewster van Literatuur, ‘verwachtte ik dat ik gewoon hetzelfde zou kunnen doen als mijn voorganger, W.A.P. Smit. Een paar colleges geven in de week, af en toe wat tentamens, en dat was het. Dat pakte anders uit (...). Vervolgens verwacht men dat je optreedt als de directeur van een fabriekje’.Ga naar eind8 | |||||||||||||||||
ModerniseringDaarmee zijn we al aan het roerige eind van de jaren zestig aangeland. Inmiddels waren zich ook in de inhoud van de studie belangrijke veranderingen aan het voltrekken. Daarbij speelden verschillende factoren een rol. De gewichtigste daarvan is waarschijnlijk de ongekende schaalvergroting geweest, waarover zo dadelijk meer. Een andere is de geleidelijke afkalving van het overwegend historische karakter van het vak. Moderne letterkunde en moderne taalkunde maakten zich breder en konden dat ook doen door de ruime toestroom van nieuwe docenten. Dat was niet per definitie een uiting van jeugdig elan: Stutterheim was al 53 toen hij in 1956 Kloeke te Leiden opvolgde, maar hij sloeg wel een nieuwe weg in door naast het aloude tentamen historische grammatica een tentamen moderne taalkunde in te voeren.Ga naar eind9 Parallel aan deze ontwikkeling loopt de groei van van algemene en theoretische vakken, in het bijzonder de algemene taalwetenschap en de algemene literatuurwetenschap. Die waren niet nieuw binnen de letterenfaculteiten. In Amsterdam was bijvoorbeeld Reichling al in 1938 toegelaten als privaatdocent in ‘de theorie der taal, inzonderheid hoofdstukken uit de psychologie en de filosofie der taal’. In 1946 werd hij buitengewoon, in 1951 gewoon hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit.Ga naar eind10 De algemene literatuurwetenschap volgde op enige afstand. W.A.P. Smit en H. Sparnaay richtten in 1949 te Utrecht het Instituut voor Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap op.Ga naar eind11 Zeven jaar later werd er een leerstoel ingesteld, en in datzelfde jaar 1956 kwam er ook in Leiden een hoogleraarschap algemene literatuurwetenschapGa naar eind12 en ruilde in Amsterdam Donkersloot zijn leerstoel Nederland- | |||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||
se letterkunde in voor Vergelijkende Literatuurwetenschap. Overigens met een voor hem tragisch resultaat: hij was gewend aan een volle zaal elke week, aangezien zijn hoorcollege door alle studenten Nederlands gevolgd moest worden. Zijn nieuwe college trok in het begin vrij veel belangstelling, maar aan het eind van het semester zaten er nog vier of vijf toehoorders in de ruime amfitheaterzaal, die ondanks het slaapverwekkende betoog niet meer weg durfden te blijven. | |||||||||||||||||
MerlynLijkt dit niet direct voor de bloei van de ALW te pleiten, die trouwens nooit een massaal gekozen discipline zou worden, onmiskenbaar is toch een groeiend bewustzijn in deze jaren, ook binnen de neerlandistiek, van de theoretische en methodologische problemen die inherent zijn aan de beoefening van de literatuurwetenschap. In november 1962 verscheen het eerste nummer van het tijdschrift Merlyn, dat meer dan de strikte vaktijdschriften bepalend zou worden voor de discussie over de benaderingswijzen van literaire teksten. Hoewel het zeker te ongenuanceerd is om te stellen dat de redacteuren onverkort het dogma van de autonomie van de literaire tekst beleden, lag het accent duidelijk op het verwerven van inzicht in structuur en betekenis van afzonderlijke romans en gedichten, zonder te steunen op externe gegevens. Die werden beschouwd als niet direct ter zake doende literatuur-historische ballast. Het ging hier om een literair tijdschrift, niet om een zuiver academisch geschrift. Volgens Van Rees onttrok men zich daardoor ‘aan het langzame tempo waarmee veranderingen zich aan de universiteit voltrekken’.Ga naar eind13 Toch was de afstand tot de universiteit niet groot. Oversteegen bijvoorbeeld, die als de voornaamste woordvoerder beschouwd kan worden, is zeker geïnspireerd door Hellinga's aandacht voor close reading uit de jaren vijftig. De neerslag van diens colleges over Leopolds Om mijn oud woonhuis peppels staan was in 1955 gepubliceerd in de Kreatiewe analise van taalgebruik door Hellinga en Van der Merwe Scholtz.Ga naar eind14 Ook Fens, een andere Merlinist, erkent de doorwerking ervan: ‘zonder invloed op mijn wijze van interpreteren is het boek, zeker door zijn consequente opzet, de strengheid van de discipline erin, niet gebleven’.Ga naar eind15 Oversteegen werd twee jaar na zijn promotie in 1970 trouwens hoogleraar Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en bekleedde vanaf 1976 dezelfde functie voor Theoretische Literatuurwetenschap in Utrecht. En uiteraard is vooral Sötemann de hoogleraar geweest die op dit vlak school heeft gemaakt. Ook hij was in de jaren kort na de oorlog door Hellinga gevormd. Van zijn wetenschappelijk credo geeft hij een mooie paradoxale formulering in een interview uit 1994: ‘Mij is op de een of andere manier altijd het etiket opgeplakt dat ik autonomistisch te werk zou gaan. Dat is gewoon niet waar. Ik vond dat het uiteindelijk gaat om de tekst. Dat betekent niet dat ik de rest wil ontkennen of bagatelliseren. Alleen: als je je daarmee wilt bezighouden, ga dan sociologie studeren of boekgeschiedenis’.Ga naar eind16 De betogen in Merlyn waren symptomatisch voor algemenere tendensen in het universitaire letterkundeonderwijs en in de literaire kritiek van de jaren zestig. De literatuurgeschiedenis verloor terrein aan de tekstinterpretatie. Romananalyse werd mode. Het erin stampen van een literatuurhistorisch overzicht werd een steeds dubieuzer activiteit gevonden. Ik bezit een exemplaar van de Ontwikkelingsgangvan Te Winkel waar onderstrepingen in allerlei kleuren het geworstel van een student verraden die ooit dat immense feitenpakhuis in zijn geheugen heeft proberen over | |||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||
te brengen. Aan de Universiteit van Amsterdam heeft zelfs Knuvelder die status van leerboek niet meer gekregen. Dat laatste grote handboek zou ook de zondebok worden van alles wat er mis was met de literatuurgeschiedschrijving. Die zakte van een prestigieuze activiteit naar de status van pseudowetenschap. In het begin van de jaren zestig moesten de eerstejaars in Amsterdam nog wel de Schets van De Vooys en Stuiveling uit het hoofd leren, begeleid door uitvoerige stencils waarop werd uitgelegd wat er allemaal niet aan klopte. De beruchte multiple choice Schetstentamens sneuvelden rond 1970 als gevolg van de protesten van een nieuwe generatie studenten, die massaal storm liepen tegen het traditionele universitaire bestel. | |||||||||||||||||
SchaalvergrotingToen de naoorlogse geboortegolf de universiteiten overspoelde, had dat niet onmiddellijk invloed op de vorm van het onderwijs. In eerste instantie werd voornameljk uitgeweken naar grotere collegezalen. Aan de Universiteit van Amsterdam, waar tevens een geïntegreerde M.O.-B-opleiding was gestart, liep het aantal eerstejaars op naar zo'n driehonderdvijftig. De schaalvergroting had wel duidelijke indirecte effecten. Er was in die tijd nog geld voor uitbreiding van de staf. Toen Stuiveling op een zeker moment rechtstreeks bij de minister ging klagen over het nijpende docententekort, kwamen we na een gesprek met minister Veringa zelfs met een toezegging van twintig tijdelijke formatieplaatsen terug, ongetwijfeld door Den Haag geschonken uit vrees voor een studentenoproer in het revolutionair gezinde Amsterdam. Een dergelijk gebaar is nu volstrekt onvoorstelbaar geworden. De instroom van nieuwe docenten, meestal recent afgestudeerd, schiep vervolgens ruimte voor taakverdeling en dus voor specialisering binnen het vakgebied (vooral naar periode), maakte de afstand tot de contesterende studenten geringer en vergrootte de bereidheid tot experimenteren met het onderwijs. Hoorcolleges maakten steeds meer plaats voor werkcolleges. Toch denk ik dat die ontwikkeling meer voortvloeide uit de veranderende visie op het vak letterkunde, dan uit de studentenrevolte. In feite liep de roep van de studenten om projectonderwijs en niet-autoritair docentengedrag parallel aan de behoefte om tekstgericht te werken, met de nadruk op een open discussie over de interpretatie. Dat vroeg om het werken met kleine groepen. Die bogen zich soms wekenlang met hun begeleider over één gedicht. De onderwijsvorm beïnvloedde op zijn beurt de didactiek: minder het aanbrengen van een grote hoeveelheid feitenkennis, meer bespreking van gezamenlijk bestudeerde artikelen en syllabi rond de gelezen primaire teksten. Literatuurlijsten werden besnoeid, in de - vaak ijdele - verwachting dat een kleiner aantal teksten intensiever gelezen zou worden. De toetsing gebeurde vaker door middel van werkstukken ten koste van het aantal tentamens. De nieuwe docenten hadden over het algemeen ook een andere voorgeschiedenis dan hun hoogleraren en oudere collega's. Die hadden bijna allen gewerkt als leraar in het middelbaar onderwijs of ze konden voortbouwen op een carrière als literair criticus. Dat geldt voor ouderen als Donkersloot, Van Es, Smit, Hellinga, Stuiveling, Asselbergs, Zaalberg, maar bijvoorbeeld ook nog voor Sötemann en Strengholt. Veel van de nieuwe stafleden werden direct na hun doctoraal aangesteld, vaak na eerst al kandidaatassistent te zijn geweest. Misschien heeft die situatie, samen met de eis tot specialisering, mede geleid tot een zekere academisering van de letterkundestudie, tot een grotere nadruk op het wetenschappelijk onderzoek en | |||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||
een lossere relatie met zowel de literaire kritiek als het letterkundeonderwijs op school. Maar dat terzijde. | |||||||||||||||||
Vernieuwing van taalkunde en taalbeheersingAndere belangrijke ontwikkelingen die hun beslag kregen in de jaren zeventig, betreffen de revolutionaire veranderingen binnen de taalkunde en de opkomst van het nieuwe vak taalbeheersing. Beide verschijnselen drukten het vak letterkunde, dat zich ooit zo breed binnen de opleidingen kon manifesteren, wat in de verdediging. Hoewel Chomsky's Syntactic Structures al in 1957 was uitgekomen, vond de echte opgang ervan in Nederland pas een tiental jaren later plaats. Reichling verwachtte er in 1961 nog niet veel van. Hij sprak over ‘een revolutie op haar retour’ en het viel volgens hem ‘vooralsnog niet in te zien, wat wij met deze analyse (sc. die van Syntactic Structures') principieel gewonnen hebben’.Ga naar eind17 En Van den Toorn vertelde bij zijn afscheid, dat toen Frits Staal in 1965 in Krasnapolsky een lezing hield over het werk van Chomsky, dat voor hem en vele anderen iets geheel nieuws was.Ga naar eind18 Inmiddels hebben we de expansie meegemaakt van de transformationeel-generatieve grammatica en andere vormen van moderne taalkunde in de decennia daarna. Deze is niet zonder invloed geweest op de literatuurwetenschap, heeft de studie Nederlands deels een heel ander aanzien gegeven, en heeft zeker de kloof tussen taalen letterkunde aanmerkelijk verdiept. Deze vroegere zusterdisciplines hebben elkaar in de praktijk nog maar weinig te zeggen. De eenheid van de neerlandistiek, als ideaal nog steeds het verdedigen waard, is in de dagelijkse praktijk van de studie niet veel meer dan een illusie. Als een bezegeling van de scheiding van tafel en bed kan men zien dat twee van de vertrouwde tijdschriften voor Nederlandse taal- en letterkunde per 1 januari 1996 zijn opgegaan in een tijdschrift voor taalkunde en een voor letterkunde. In een aantal van de universitaire opleidingen Nederlands heeft de afstudeerrichting taalbeheersing nu de grootste aantrekkingskracht. Ook dat betekent uiteraard een relatieve verzwakking van de positie van de letterkunde binnen de neerlandistiek. Het vak taalbeheersing was overigens niet opgezet met dat toekomstbeeld voor ogen. Toen Stuiveling in 1950 een leeropdracht voor de taalbeheersing aan de Gemeente Universiteit Amsterdam kreeg, was die bedoeld om de slechte beheersing van de moedertaal van alle studerenden aan te pakken. Er barstte een heftige discussie los over de vraag of het falen van het middelbaar onderwijs een reden kon zijn om zo'n praktisch vak aan de universiteit toe te laten.Ga naar eind19 Het was toen ook nog lang niet aan een plaats in het Academisch Statuut toe. Dezelfde polemiek laaide dertig jaar later weer op, toen Leiden uiteindelijk ook had besloten taalbeheersing als afstudeerrichting toe te laten. Toen de taalbeheersers daar bij de studievoorlichting hun vak al te zeer de hemel in prezen, reageerde de taalkundige Hans Bennis in Meta met een stuk onder de titel ‘Van alma mater tot prostituée’.Ga naar eind20 Dat de taalbeheersing zich vervolgens ontwikkeld heeft tot een wetenschappelijke discipline in haar eigen recht, onder meer door aan te leunen bij de klassieke retorica, zal mede gestimuleerd zijn doordat de nieuwe docenten in schrijven en spreken als wetenschappelijk medewerker automatisch onderzoekstijd in hun aanstelling kregen toebedeeld. | |||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||
Methodologische discussiesIn het algemeen geldt dat er zich in de jaren zeventig een mentaliteitsverandering voltrok onder het universitaire personeel, waarbij men zich niet meer in de eerste plaats onderwijsgever voelde, maar onderzoeker met een onderwijstaak. Er moest meer gepubliceerd en vooral gepromoveerd worden. De steeds verder uitdijende delen van de BNTL, zelf met zijn oprichting in 1970 een symptoom van deze tendens, getuigen daarvan. In 1972 verscheen Dokumentaal, dat pas vijfentwintig jaar later als kroniek van het lopende onderzoek zou worden achterhaald door het Internet. Hoewel de democratiseringsbeweging vanaf 1969 in de eerste plaats het onderwijs wilde veranderen, waren er vragen over de relevantie van het vak opgeroepen die ook de letterkundigen alerter hadden gemaakt ten aanzien van doel en methode van het neerlandistische onderzoek. Gestimuleerd door de opbloeiende theoretische literatuurwetenschap kwam er een zekere discussie op gang over de wetenschappelijkheid van het vak. Verdaasdonk en Van Rees gooiden de knuppel in het hoenderhok door de toetsbaarheid van interpretaties aan te tasten.Ga naar eind21 Marijke Spies riep op tot een fundamentele discussie over de vooronderstellingen van de historisch-letterkundigen, die onvoldoende beseften dat hun vak in een methodologische crisis verkeerde.Ga naar eind22 Naar mijn indruk hebben deze principiële betogen geen diepe invloed uitgeoefend op de praktijk van de vakbeoefening en het daarvan afgeleide universitaire letterkundeonderwijs. Vaktradities die deels nog uit de negentiende eeuw stamden, bleven taai. In elk geval gaat dat op voor de historische letterkunde, waar toch wel een idee heerste van ‘laat alle bloemen bloeien’. Bij de beoefenaars van de moderne letterkunde bestond zeker meer aandacht voor de fundamentele discussies binnen de theoretische literatuurwetenschap, maar ook daar lijkt vanaf de jaren tachtig scherpslijperij en onderlinge verkettering op de achtergrond geraakt. Zelfs de zo vermaledijde literatuurgeschiedenis begon aan een comeback, zij het voorlopig in een andere jas gestoken. De receptie-esthetica, gepropageerd in Hans Robert Jauss' invloedrijke Literaturgeschichte als Provokation (1970), opende nieuwe perspectieven. Dat daarmee de aporieën van de literatuurgeschiedschrijving niet uit de wereld waren, zou naderhand blijken. Maar er werden nieuwe vragen gesteld, die nieuwe wegen voor het onderzoek en het onderwijs openden. De groeiende interesse voor de functie van literaire teksten in hun historische context leidde tot andere accenten in het literairhistorische onderzoek: naar de poëticale opvattingen en de retorische middelen waarmee de beoogde functie werd nagestreefd, naar de ideologische en mentale lading van de teksten en naar de verspreiding van literatuur als voorwaarde voor het functioneren ervan in de maatschappij. Het literaire leven in de ruimste zin en in al zijn aspecten werd tot onderzoekterrein. Retorica en poëtica beleefden, ook in internationaal verband, een opbloei in de belangstelling na lang verwaarloosd te zijn. Neerlandici-letterkundigen schreven interdisciplinariteit in hun vaandel en schurkten aan tegen de cultuurgeschiedenis, de mentaliteitsgeschiedenis en de boekwetenschap. Aan het eind van de jaren tachtig werden deze ontwikkelingen bovendien geïnstitutionaliseerd in onderwijsdwarsverbanden (zoals Mediëvistiek in Utrecht vanaf 1985) en interdisciplinaire onderzoekscholen als het Huizinga Instituut en de Onderzoekschool Mediëvistiek. En in 1997 is er zelfs weer een omvangrijk project opgezet, voorzien van ruime extra-universitaire geldmiddelen, om een nieuw literatuurhistorisch handboek tot stand te brengen. | |||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||
Daarmee zijn we in de jaren negentig aangeland en bij ontwikkelingen die nog in gang zijn. De negentiende-eeuwse koppeling van letterkunde en geschiedenis in het curriculum van de neerlandicus, die in de afgelopen decennia sneuvelde, is nog niet hersteld, maar de roep om allerlei soorten van historische verbredingsmodules klinkt luid op. Te vrezen is echter dat die roep niet zozeer voortkomt uit een goed doordachte interne vakontwikkeling, als wel uit het volstrekte gebrek aan historische achtergrondkennis bij de aankomende studenten. Het lijkt tijd voor de neerlandici-letterkundigen om de grenzen en de doelstellingen van hun vak nog eens goed door te spreken. | |||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||
|
|