Nederlandse Letterkunde. Jaargang 3
(1998)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |||||||||||
‘Voelers’ en ‘weters’
| |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
Maar intussen is het in de literatuur Tachtig geworden en komt er nog een heel andere ontwikkeling op gang dan die van de bij Te Winkel zichtbaar wordende wetenschappelijke radicalisering. Tachtig breekt door in een decennium dat ook op literair-historisch gebied flink wat krachtsvertoon te bieden heeft. Jonckbloets werkzaamheid neemt een einde in deze periode: hij sterft in 1885, maar maakt de publicatie van de ‘geheel omgewerkte’ derde editie van zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1881-1886) nog grotendeels mee, terwijl in 1888 een vierde druk van start gaat. Jan ten Brink (1834-1901) is in deze tijd in full speed: het decennium is vol van zijn literair-historische arbeid. Na in 1882 een tweede, ook al weer ‘geheel omgewerkte’ druk van zijn Kleine geschiedenis der Nederlandsche letteren gepubliceerd te hebben, verschijnt van 1883 tot 1886 zijn reeks Onze hedendaagsche letterkundigen, in de jaren 1887-1889 getransformeerd tot de driedelige Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw [...] Intussen inaugureert hij in 1884 als Leids hoogleraar op het onderwerp De geschiedenis der Nederlandsche letterkunde en hare leerwijze. Jan te Winkel (1847-1927), nog aan het begin van zijn carrière, publiceert in 1882 een Overzicht der Nederlandsche letterkunde en in 1887 het eerste deel van een niet verder verschenen Geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Pas in 1907 beginnen dan, zoals gezegd, de delen van zijn grote Ontwikkelingsgang van de pers te komen. | |||||||||||
TachtigIk was eigenlijk van plan geweest om het hier te hebben over het effect dat de Beweging van Tachtig vanaf het eind van de negentiende eeuw begon te krijgen op doelstelling en praktijk van onze literatuurgeschiedschrijving. De hoofdlijnen van deze ontwikkeling zijn bekend genoeg: Ten Brink stond in hoofdzaak negatief tegenover Tachtig, bij Te Winkel was dat eveneens het geval, de positie van Gerrit Kalff is op dit punt min of meer diffuus, en vervolgens breekt Tachtig volop door in Prinsens op de tachtiger schoonheidsaanbidding gestoelde aanpak van de literatuur van het verleden. Maar mijn kennismaking met de stof - provisorisch, in normale omstandigheden heb ik maar zelden vragen die mij naar Ten Brink doen grijpen, met Te Winkel is dat nog minder het geval, en de schoonheden waarin Prinsen zich verliest staan al helemaal buiten mijn eigen wetenschappelijke huishouding, dus mijn kennis was gering - bracht me tot de bevinding dat mijn beeld van waar het in deze literatuurgeschiedenissen om draait niet helder genoeg was voor zoiets, ook niet als ik er de aan de recente secundaire literatuur ontleende inzichten bij zou betrekken. Ik draai mijn probleemstelling daarom een slag en richt haar op de wijze waarop de Tachtigers - in dit geval vertegenwoordigd door hun voornaamste woordvoerder op dit punt, Albert Verwey - zich in hun opvattingen over literatuurgeschiedschrijving verhielden tot de voornaamste vertegenwoordigers van het academisch literairhistorisch bedrijf van hun dagen. Het is voor mij een eerste verkenning en ik ga op slechts enkele punten in die mij van essentieel belang lijken. Ik betrek hier nog niet eerder gepubliceerd materiaal bij.
Ik gaf aan het slot van de inleidende paragraaf een aanduiding van de decennium-vullende hoeveelheid literair-historische overzichtswerken die de academische wereld in de jaren tachtig van de vorige eeuw het licht deed zien. Aan de andere kant | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
bestoken balsturige jonge dichters en prozaïsten als Willem Kloos, Lodewijk van Deyssel en - vooral - Albert Verwey in dit decennium de geleerde Jonckbloet, Ten Brink en Te Winkel met een ongeremde sortering van alles wat maar enigszins wil lìjken op een argument.Ga naar eind1 De toonzetting van hun argumentatie èn de inhoud ervan zijn niet los te denken van de argumentatie van Huet tegen de wetenschappelijke ambities van de academische literatuurgeschiedschrijving. Maar wat de jonge Tachtigers laten zien is wel een - luchthartige - radicalisering daarvan en, in die beginfase althans, ook wel een vergroving. De negatieve houding van Huet tegenover de academische benadering van de literatuurgeschiedenis komt in de recente publicaties over de geschiedenis van onze literaire geschiedschrijving wel aan de orde.Ga naar eind2 Maar de voorstelling dat pas bij de Tachtigers de strijd tegen de naar objectiviteit strevende wetenschappelijke beschouwing van de literatuurgeschiedenis echt losbrandt, overweegt hier niettemin. Die indruk heb ik althans aan mijn lectuur overgehouden, vooral aan die van de artikelen van Marijke Spies. Huet is in haar visie de vroegste vertegenwoordiger in Nederland van de hermeneutische oppositie tegen de positivistische opvatting van de literatuurgeschiedenis. Maar bij de jonge Tachtigers - Verwey voorop - bereikt deze strijd het centre court:Ga naar eind3 ‘... tussen 1889 en 1914 hadden dan ook de hermeneutiek en de a-historische literatuurbeschouwing in Nederland hun opwachting gemaakt.’Ga naar eind4
Deze hermeneutiek impliceert een afwijzing van het objectieve wetenschapsideaal van de voorgangers; ze wil niet de gang der dingen verklaren, maar begrijpend doordringen in historische entiteiten. Om tot dat begrip te komen mobiliseert ze de subjectieve, intuïtieve beleving. Dat betekent dat het persoonlijke parti pris volop de ruimte krijgt, waar dat bij Jonckbloet en Ten Brink, althans in hun theorieën, de pas werd afgesneden. Voor de jonge Verwey wijst Spies ‘schoonheid en gevoel’ aan als zo'n oriëntatie-verschaffend particulier concept, voor de latere Verwey de ‘idee van het leven’.Ga naar eind5 Ahistorische hermeneutiek levert dat op, waarvan de invalshoek per definitie verandert met de culturele en literaire a priori's van de onderzoeker.Ga naar eind6 Dit is in Spies' overzicht de ene pool van de hermeneutische benadering; aan de andere pool overweegt juist de historiciteit van het object. Spies noemt in dit verband Huizinga. Voor de geschiedenis van de neerlandistiek is het belangrijk dat de hier als ahistorisch hermeneut opgevoerde Verwey, die binnen zijn netwerk - Verwey was een echte netwerker - functionele vriendschapsbanden onderhield met de in 1899 op Jan van der Noot gepromoveerde August Vermeylen, aan het begin staat van een ontwikkeling die al snel de academie bereikte. Vermeylen wordt in 1901 hoogleraar in Brussel; Verwey in 1924 in Leiden. Beider academische nachwuchs is aanzienlijk geweest.
Er zijn ongetwijfeld veel gegevens die perfect passen binnen de hier zichtbaar wordende tegenstelling: die van de wetenschappelijke, op een beargumenteerde ordening van gecontroleerde feiten berustende benadering van de literatuurgeschiedenis tegenover de uitkomsten van het vrije spel van de op die geschiedenis losgelaten intuïtieve krachten. Jonckbloet tot en met Te Winkel tegenover Verwey met vooren nageschiedenis. Toch bevredigt een dergelijke heldere tweedeling mij niet: ze maakt wezenlijke elementen in het denken van de vertegenwoordigers van beide partijen onzichtbaar. Ik wil dat demonstreren aan de hand van enkele punten; de | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
verhouding tussen de opvattingen van Albert Verwey en die van de hoogleraar Gerrit Kalff (1856-1923) zullen daarbij centraal staan. | |||||||||||
Gerrit KalffGerrit Kalff blijkt met het eenvoudige instrumentarium dat we tot nu toe inzetten bij ons onderzoek naar de geschiedenis van onze literaire geschiedschrijving, tamelijk ongrijpbaar. Dat geldt al voor zoiets ogenschijnlijk simpels als zijn verhouding tot de Tachtigers. Luger meldt in het aan de literatuurgeschiedschrijvers gewijde nummer van Literatuur uit 1989 dat Kalff de Tachtigers niet heeft behandeld in zijn zevendelige literatuurgeschiedenis omdat hij met de Tachtigers en hun kunstopvatting op gespannen voet stond.Ga naar eind7 Spies spreekt in ‘Van mythes en meningen’ juist over Kalffs door de Beweging van Tachtig geïnspireerde kunstzin.Ga naar eind8 Schenkeveld houdt, en ik denk dat ze gelijk heeft, hier het midden: Kalffs smaak is niet gevormd in de school der Tachtigers, waardering voor Tachtig is hem niet vreemd, maar hij gaat rustig zijn eigen weg.Ga naar eind9 Dan de vraag naar Kalffs positie ten aanzien van de - in onze gangbare visie conflicterende - objectief-wetenschappelijke geschiedbeoefening en het hermeneutisch streven naar wezenscontact tussen het belevende subject en het beleefde, zich te kennen gevende òbject. Ook hier biedt Kalffs overgangspositie kennelijk de mogelijkheid om hem nu eens aan de ene, dan weer aan de andere kant van de scheidslijn te situeren. Dit perspectivisch pingpong is zelfs te zien binnen het werk van een en dezelfde onderzoeker. Op de ene plaats wordt Kalff gerekend tot die geleerden wier eerste doel het is om veranderingen te signaleren, te beschrijven en zo mogelijk te verklaren. Het literaire ‘begrijpen’ is daarbij hoogstens voorwaarde, geen doel.Ga naar eind10 Kalff wordt zo een wat zachtaardiger variant van Jan te Winkel, met in principe toch hetzelfde doel; Marijke Spies stelt in haar Literatuur-artikel over Jan te Winkel uit 1989 dan ook vast dat Te Winkel en Kalff een principieel historisch standpunt gemeen hebben: beiden stelden het bestuderen van de historische veranderingen voorop.Ga naar eind11 Het verschil tussen beiden is in deze visie dat Kalff ook nog de inbedding van de literatuurgeschiedenis in de cultuurgeschiedenis in bredere zin in zijn onderzoek betrok, terwijl Te Winkel het speculatief-essayistische denken schuwde dat zijns inziens bijna noodzakelijk uit een dergelijke onderneming moest voortvloeien. Maar elders lezen we weer dat het op het eerste gezicht wel zo lijkt of de vakopvatting van Kalff, met zijn grote historische vakkennis, voor een goed deel samenvalt met die van de negentiende-eeuwse historisten, maar dat er niettemin nauwelijks een groter verschil denkbaar is. In deze visie stelt Kalff zich juist niet op ‘principieel historisch standpunt’, maar levert hij zich, de methode van het ‘inleven’ volgend, uit aan een vorm van boven-historisch denken, waarin de eigen particuliere invalshoek (bij Kalff zou die dan gedomineerd zijn door het concept van de ‘levenskracht’) het ongehinderd voor het zeggen krijgt.Ga naar eind12 - Kalffs werk levert ons kennelijk de mogelijkheid om twee volkomen verschillend georiënteerde schaduw-gestalten van Kalff aan de slag te zien. De vraag is of we niet zouden moeten proberen een perspectief te vinden waarin het heterogene geheel van Kalffs wetenschappelijke opvattingen en praktijk niet uiteenvalt in twee opponerende Kalffgestalten - waarvan wij er dan, uit op overzichtelijkheid, éen aanwijzen als de echte Kalff- maar waarin dat geheel beschreven kan worden als een historisch situeerbaar evenwicht van deels in dezelfde, deels in tegengestelde richting werkende tendenties. | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
Een probleem van onze huidige preoccupatie met de literatuurgeschiedenissen van toen is dat onze vraagstelling omtrent wat ze wilden en wat ze deden en het waarom daarvan, tot nu toe wel erg voorlopig en adhoc is geweest, onsystematisch en, voor zover het de vaak veeldelige literatuurgeschiedenissen zelf betreft, zich vaak beperkend tot dat deel of die delen die het meest te maken hebben met onze eigen historische specialisaties. Een ander probleem is dat we onze aan de literatuurgeschiedenissen in kwestie gedane waarnemingen in onze pogingen om tot zaken te komen wel erg gemakkelijk vervlechten met de inzichten die de literatuurhistorici in kwestie zelf hebben neergelegd in hun theoretische geschriften. Hoogstens scheppen we enige afstand tussen beide door te zeggen dat het in de praktijk bij X nogal losliep met de eisen die hij in theorie stelde aan de geschiedschrijving van de literatuur. (Zo bijvoorbeeld Jan te Winkel en het zich onthouden van een esthetisch oordeel.) Los van de vraag of we hier niet van een minder direct verband tussen praktijk en geformuleerd ideaal moeten uitgaan dan we kennelijk doen: de verhouding tussen de geschiedschrijving zelf en de theoretische verantwoording daarvan door de auteur, kan van geval tot geval in hoge mate verschillen. Jan te Winkel gaf zijn inleiding aan het begin van de veertien jaar durende onderneming van zijn Ontwikkelingsgang. Kalff schreef zijn Inleiding tot de studie der literatuurgeschiedenis juist toen zijn zeven delen Geschiedenis de deur al uit waren. Dat alleen al maakt dat beider theoretische hoofdteksten in een heel verschillende verhouding staan tot hun literair-historische hoofdondernemingen! Een uitgewerkt onderzoeksplan ten aanzien van de voornaamste literatuurgeschiedenissen zou wat meer lijn, overzicht en dus houvast kunnen brengen in onze discussie over dit onderwerp. Daarbij zou rekening gehouden moeten worden met de mogelijkheid dat een literatuurhistoricus die zich zet aan een veeldelig magnum opus, recht evenredig met de meerdere of mindere literatuurkennis die hij per periode heeft, in het ene deel ook wezenlijk andere dingen doet dan in het andere. En de vraagstelling zou niet alleen de contactpunten tussen de gerealiseerde geschiedschrijving en het door de auteur zelf geboekstaafde theoretische credo moet opzoeken, maar ook, steeds weer, de afstand tussen beide moeten meten. | |||||||||||
HermeneutiekDan zou er ook meer duidelijkheid kunnen komen over de plaats van de hermeneutiek in het denken over literatuurgeschiedschrijving aan het eind van de negentiende eeuw. Het beeld is nu dat, na een opmaat bij Huet, de hermeneutische benadering via Verwey de literatuurgeschiedschrijving bereikt, daar al dan niet Kalff bereikt - dat hangt af van de Kalff die je je kiest - en verder de twintigste eeuw intrekt. Maar ik kan een dergelijke constructie niet goed verenigen met een voorbeeld als het volgende. Jan ten Brink ziet in zijn Leidse oratie uit 1884 voor de literatuurhistoricus tweeërlei arbeid weggelegd: het historisch-empirisch onderzoek en, vervolgens, het kritisch-esthetische. Over het laatste plegen wij, net als we dat bij Jonckbloets ex cathedra gegeven esthetische oordelen zijn, wat vergoelijkend te doen. Dat was nog een restje ambivalentie uit de duisternis der tijden; een relict dat in het door Te Winkel voortgezette proces van verwetenschappelijking tenslotte is uitgezuiverd. Maar als ik bij Ten Brink lees dat het historisch onderzoek - met ‘wetten’ en al - ten slotte dient te leiden tot het vinden van de kunstenaar in het kunstwerk (‘dat ieder kunstwerk een kunstenaar verbergt’) en dat men zo het wezen van | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
die kunstenaar op het spoor kan komen (al wordt dat ‘wezen’ hier dan ‘de geest, het vernuft, het gemoed van dien kunstenaar’ genoemd), dan weet ik niet goed in welk opzicht dèze ontmoeting van mens tot mens, dit via het kunstwerk doordringen tot het ‘andere’, ‘vreemde’, afwijkt van de fameuze en gevreesde hermeneutische ‘ontmoeting’.Ga naar eind13 Maar in de naar het positivisme overhellende samenhang waarin wij Ten Brinks opvattingen plegen in te kaderen, is dit hermeneutisch element nogal onzichtbaar gehouden; en daàrdoor kunnen we het ons toestaan, hermeneutische elementen in het denken van de jonge Verwey als de aanzet te presenteren van een radicale wijziging in het literair-historisch denken in Nederland aan het einde van de negentiende eeuw. (Ik weet natuurlijk ook wel dat de praktìjk van Verwey in extreme mate verschilde van die van Ten Brink.) Wellicht kan studie van de wijze waarop de negentiende-eeuwse filologie ook in Nederland hermeneutisch ideeëngoed distribueerde lang voordat Huizinga in 1905 het denken van Dilthey in ons land introduceerde, ons attenter maken op de aanwezigheid van hermeneutische elementen in het poeticale en literatuur-wetenschappelijke discours van toen. Het negentiende-eeuwse Nederland had met Jonckbloet (Ten Brink laat ik nu maar met rust) een respectabele moderne filoloog en literatuur-historicus in huis. Maar de traditie van de klassieke filologie is in het negentiende-eeuwse Nederland nog wel wat groter geweest. Ik beperk me tot het noemen van Cobet. En in die kring was de vraag naar de verhouding tussen enerzijds geduldige wetenschappelijke analyse van een tekst, met zijn achtergronden èn grammaticale mogelijkheden, en anderzijds de hermeneutische doordringing van een tekst door middel van een intuïtief grijpen van de diepste betekenis - de ‘divinatie’ waarmee een ontmoeting met het ‘vreemde’ tot stand komt - hoogst actueel. Cobet gaat op dit probleem in in zijn oratie uit 1847; hìj wijst de divinatie af als middel om tot de betekenis van een tekst door te dringen.Ga naar eind14 Maar dat de vraag naar de wetenschappelijke status van het divinerend lezen de hele eeuw door een rol gespeeld heeft in het filologen-discours (en in het theologen-discours), blijkt uit de opmerking van Naber in zijn bijna een halve eeuw later gegeven portret van Cobet, dat hij het geheel met Cobets oratie uit 1847 eens is, behalve met diens standpunt ten aanzien van het divinerend lezen.Ga naar eind15 De introductie van Dilthey in Nederland had een lange en multidisciplinaire voorgeschiedenis. Kennis daarvan is onmisbaar voor het herkennen van hermeneutische elementen in het ons al dan niet samenhangend voorkomende bestand aan voorstellingen en ideeën bij de negentiendeeeuwse literatuurhistorici. | |||||||||||
Albert VerweyDat het wenselijk is onze vraagstelling ten aanzien van dit soort zaken te preciseren, wil ik illustreren met een paar voorbeelden uit die wat diffuze overgangstijd rond 1890. Centraal daarin staan de op dat moment door Kloos op sterk water gezette nieuwegidser Albert Verwey - onze radicale ahistorische hermeneut van zopas - en Gerrit Kalff, op dat moment leraar Nederlands in Amsterdam. Ik laat Kalff aanstonds weer even schieten, maar introduceer hem hier vast. In 1890 - een willekeurig jaartal in mijn overzicht, zonder speciale lading - is het zeven jaar geleden dat hij promoveerde op Het lied in de Middeleeuwen, hij is nog zes jaar verwijderd van een Utrechts professoraat, nog twaalf jaar van een Leids, en nog zestien jaar van het eerste deel van zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
Gezien vanuit de uitkijkpost 1890 ligt een belangrijk opstel van Verwey vijf jaar terug in de tijd. Ik bedoel Verweys eerste groot opgezette project met literair-historische ambities: ‘Het Sonnet en de Sonnetten van Shakespeare’, verschenen in het eerste nummer van De nieuwe gids, oktober 1885.Ga naar eind16 Uit het stuk zoals het is gepubliceerd - en uit de in het Verweyarchief bewaarde ontstaansdossiers nog meer - spreekt de studieusheid waarmee Verwey zich in zijn onderwerp heeft verdiept. Hij heeft recente studies geraadpleegd over de geschiedenis van het sonnet door de eeuwen heen en recente studies over Shakespeare, waaronder het net een jaar geleden door Jan ten Brink in zijn Leidse oratie als product van de historisch-empirische methode aanbevolen werk van Edward Dowden.Ga naar eind17 (Zo zal hij zich een paar j aar later bij hernieuwd Shakespeare-onderzoek buigen over het eveneens door Ten Brink als voorbeeldig historisch-empirisch aanbevolen werk van Frederick J. Furnivall.) Deze aandachtige autodidact Verwey lijkt niet zo erg op de uitsluitend op een ‘ontmoeting’ beluste lezer die zich, het belang van de historische achtergrond wegwuivend, frontaal voor een groep teksten heeft geposteerd om, met slechts het eigen parti pris als gids, door te dringen tot de zin van deze teksten. Laten we zeggen dat hij in elk geval zijn historische huiswerk goed gemaakt heeft. Maar dat is, aan de andere kant, voor hem ook weer niet niet genoeg - overigens net zoals dat ook voor Jan ten Brink in 1884 niet genoeg was: ook daar moest, althans in theorie, de ontmoetingvolgen op de uitkomsten van het historisch-empirisch onderzoek. Het essayerend arrangement waarin Verwey de uitkomsten van zijn Shakespeare-lectuur en van zijn literair-historische huiswerk uiteindelijk invoegt, laat zien dat hij bij alle trouwhartigheid waarmee hij dat huiswerk maakte wel degelijk een parti pris had dat hem oriënteerde bij het doordringen en toeëigenen van de stof. Dat is, heel globaal aangeduid, de idee van de herleving van de triomfantelijke, heidens-antieke levenskracht uit de Oudheid in de Renaissance, en de suggestie dat die manifestatie van bevrijdend Leven weer voelbaar wordt in het jonge, sonnettenschrijvende Nederland van nu.
Het doel van dit alles is bij de jonge Verwey - en straks bij de oude Verwey - niet: wetenschap. Maar daarmee is die wetenschap nog niet afgewezen. Af wijst hij die wetenschap wanneer de ‘beschrijving van de letterkunde’, zoals hij het vaak noemt, een doel in zichzelf gaat worden en zich gaat gedragen alsof ze de producten van die letterkunde zelf zou kunnen vervangen. De uitkomsten van het historisch-wetenschappelijk onderzoek moeten in zijn visie om zo te zeggen een tweede bewerking ondergaan. Daarin kan een arrangement van gegevens tot stand komen waarin de veronderstelde levenswerkelijkheid van het object in contact komt met de levenswerkelijkheid van het subject. Door zo'n positie te kiezen stelt de jonge Verwey zich niet radicaal op tègen Jonckbloet en Ten Brink, anders dan het schema suggereert dat onze literatuurgeschiedschrijving met Verwey de sprong ziet maken van objectief historisch onderzoek naar subjectief hermeneutisch invoelen-in-de-ahistorische-variant. In 1888 bespreekt Verwey Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in De nieuwe gids.Ga naar eind18 Uiteraard is er van alles mis met de dan al enkele jaren dode Jonckbloet: hij was te deftig, te duur en te autoritair, en het zelfvertrouwen van deze historicus - ‘Ik dacht wel eens of het dan nooit eens even bij hem was opgekomen: jongen, zou ik dat wel kunnen, over ál die menschen oordeelen?’ - was van het pompeuze soort. Maar de kritiek van Verwey wordt nìet geinspireerd door een een- | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
zijdig ahistorisch denken. Om dat te illustreren citeer ik uit een bewaard gebleven aantekening voor het Jonckbloet-artikel: ‘Daarom is het zoo komiek als Jonckbloet beweert dat Vondel etc geen inzicht hadden in de eigenlijke aard van het Tragische. Hij zegt dat dan, alsof het Tragische iets is dat van eeuwigheid bestaan heeft en wij lezen het met de wetenschap dat het een begrip is dat eerst in onze eeuw in de hoofden van sommige kritici is ingeslopen.’Ga naar eind19
Een notitie als deze laat zien dat het de jonge Verwey niet schort aan inzicht in de historiciteit van de categorieën waarmee wij de literatuur plegen te benaderen. Maar waar het mij hier in de eerste plaats om gaat, is dat Verweys voornaamste kritiek gericht is op de aard van de samenhang waarin Jonckbloet zijn historisch materiaal zoekt onder te brengen en vanwaaruit hij dit materiaal percipieert. Deze samenhang wordt - zo ziet Verwey het tenminste - gedicteerd door een visie op de vaderlandse geschiedenis die hoort bij de liberale burgerij van ‘1848’. Dat is in het oog van Verwey een nationalistische, burgerlijke visie, die Jonckbloet ertoe brengt alles te benadrukken waaraan vanaf het begin van onze letterkunde de idee van een burgerlijke Staat-in-wording zichtbaar gemaakt kan worden en waarin materiaal dat zich beter naar andere ontwikkelingshypothesen voegt buiten het zicht blijft. En wat misschien goed was voor ‘1848’ en dus voor Jonckbloet, is nu eenmaal niet meer goed voor nu. | |||||||||||
‘1848’Dat ‘1848’ is voor Verwey de buitenwetenschappelijke idee die Jonckbloets wetenschappelijke omgang met het historisch materiaal van onze letterkunde oriënteerde en reguleerde. Dàartegenover zal Verwey in de komende decennia met toenemende nadruk een andere regulerende idee propageren: de ‘idee van het Leven’ en variante benamingen. (Echt verhelderend zijn die termen natuurlijk niet.) Als Verwey dat uitwerkt in zijn recensies van literatuurgeschiedenissen - daarvan heeft hij er nogal wat geschreven -, dan poneert hij telkens weer dat het niet meer bij onze tijd past om de literair-historische feiten te ordenen vanuit het perspectief van de vorming van een burgerlijk-Nederlandse staat. De plaatsen waar hij onze literatuurgeschiedenis sondeert en de vragen die hij zich daarbij stelt zijn juist gedicteerd door het vermoeden van een tegengeschiedenis: een geschiedenis niet van toenemende verzelfstandiging en dus verafzonderlijking, maar van een toenemend opgaan in een mensheidsverband. De trefwoorden zijn daar niet Staat en Natie, maar Volk en Mensheid. En als er dan toch kennelijk zoiets moet bestaan als op volledigheid mikkende literatuurgeschiedenissen, dan dienen die geschreven te worden vanuit het perspectief van de vergelijkende literatuurwetenschap. Dat is heel duidelijk een reactie op een traditie van geschiedschrijving die haar startpunt had gevonden bij het ‘vaderlandsch gevoel’. De tegenstelling die hier zichtbaar wordt, valt voor een groot deel niet samen met die tussen enerzijds ahistorische hermeneutiek, anderzijds objectief-wetenschappelijke registratie van letterkundige ontwikkelingslijnen. Het is niet de wetenschappelijkheid die Verwey in de eerste plaats in Jonckbloet bestrijdt, maar de zijns inziens achterhaalde ideologie die hij werkzaam ziet achter het als objectief gepresenteerde relaas van Jonckbloet. Het is eigenlijk een nogal modern soort discussie. | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
Academische volledigheid en vruchtbare onvolledigheidHet kan er nu op lijken dat ik van Verwey een soort autodidactische geleerde wil maken die er alleen maar een iets andere ideologie op nahield dan de Jonckbloets en de Ten Brinken en, met wat aanpassingen, vervolgens zelf ook prima kon meedraaien in het systeem. Het is natuurlijk ingewikkelder. Achter zijn aanvallen op de literatuurgeschiedenissen van Jonckbloet, Ten Brink en later, in mindere mate, ook Kalff, is een zekere aversie te voelen tegen het grote literair-historische overzichtswerk als apart verschijnsel binnen het grotere geheel van de literair-historische schriftuur. In zijn pompeusheid is het voor Verwey een kwetsbare tekstsoort. Als hij zijn oordeel formuleert over de samenhang waarin in de literatuurgeschiedenis-in-kwestie de veelheid van afzonderlijke gegevens is ingewerkt, dan komt het er toch altijd op neer dat die samenhang niet goed is of dat hij niet deugt. Bij Jonckbloet is hij ideologisch achterhaald, Ten Brink roept te pas en te onpas van Romantiek en denkt dat hij op die manier samenhang kan creëren tussen al die feitjes waaraan hij zich zo gretig overgeeft, en de door Kalff gepresenteerde samenhang is een wankelmoedige: voor een deel ideologisch achterhaald en dan nog weer eens verward geraakt door de verwarringen van een overgangstijdperk. Het staat voor de latere Verwey vast dat de samenhang niet alleen het bijkomende retorische element is dat de auteur toevoegt aan zijn historisch-wetenschappelijke bezigheden, maar dat de kernidee die de samenhang creëert ook de sortering en behandeling van het materiaal, de hele vraagstelling, doordringt. Hij legt dat heel duidelijk uit in het opstel ‘Oude en nieuwe idee in de geschiedenis van onze letteren’, dat als een prelude te beschouwen is op zijn recensie uit 1910 van het vierde en vijfde deel van Kalff.Ga naar eind20 Wat hij niet verwerpt - omdat het nu eenmaal bij het gegeven van een literatuurgeschiedenis hoort - maar wel hachelijk vindt, is de volledigheid waarnaar de literatuurgeschiedschrijving dient te streven. Dat heeft direct te maken met een ander punt: in Verweys visie dienen in de literaire geschiedschrijving de teksten en auteurs zelf centraal te staan en met liefde en aandacht bezien te worden. Een literatuurgeschiedenis waarin deze objecten verdwijnen achter het rolluik van bijkomende feiten, geleerdenmeningen enzovoort - zo zag hij Ten Brink - schiet zijn doel voorbij; en dat is ook de reden van zijn sympathie voor Jeronimo de Vries' Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde.Ga naar eind21 Maar tot liefde voor hoeveel teksten, oeuvres en auteurs is één mens in staat? Er zullen hoe dan ook vele dode plekken komen in zijn bouwwerk. Van Kalffs Geschiedenis zegt hij dat het beste ervan niet in de samenhang van het geheel is gegeven - zie boven: die is verouderd, en erop gericht de literatuur te zien als een begeleidend verschijnsel van een ontwikkeling in de samenleving in plaats van als een directe manifestatie van het leven - maar in de aandachtige manier waarop Kalff ‘met rust en lust’ al die teksten gelezen heeft. Daar ligt voor Verwey in elk geval het accent op de juiste plaats: Kalff maakt iets van het leven voelbaar dat zich in die teksten manifesteert, in plaats van de zaak dicht te timmeren met een veelheid van redeneringen. De ideale literatuurgeschiedenis, kan men concluderen, is voor Verwey een dialectisch verbond tussen een samenhangsformule die zijn rechtvaardiging vindt in de waarheden van het heden en een behandeling van de teksten daar waar zij, in hun individualiteit, tevens die algemene ontwikkeling constitueren.
Dichters moeten dichten, en als ze beschouwingen schrijven over oude literatuur, | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
dan moeten ze het leven daarin laten zien zoals dat voelbaar is voor wie nù in de beweging van het leven staat. Zo ongeveer zou men het programma kunnen aanduiden dat Verwey voor zichzelf had opgesteld, als buiten-academisch lid van de gemeenschap van schrijvers over literair-historische onderwerpen. Dat vraagt eerder om het essay dat een lichtflits zendt door een klein deelgebied dan om omvattende literatuurgeschiedenissen. In feite zal Verwey aan het begin van de eeuw in zijn contact met wat men wel zijn drie eigen jonge neerlandici mag noemen - Koopmans, Van den Bosch en De Vooys - steeds weer, zowel in brieven als in de artikelen die hij aan hen wijdde, wijzen op de vruchtbare onvolledigheid die hoort bij het zoeken van nieuwe ideologische perspectieven. Hij prefereert de onvolledigheid en voorlopigheid van de uitkomsten van bijvoorbeeld Koopmans' onderzoek boven de zijns inziens levenloos geworden volledigheid van Kalffs benadering. Maar ondertussen houdt hij die naar compleetheid strevende, grootschalige literatuurgeschiedschrijving wel heel goed in de gaten. Voor literatuurhistorici van zijn soort en missie ziet hij - in verspreide zinnetjes valt dat te lezen - een ingewikkelde wisselwerking weggelegd met die makro-historici. In dat dialectische werkverband hebben de dichter en zijn neo-neerlandici tot taak om de geschiedschrijver weer naar de teksten - èn hun ‘schoonheid’, want die valt samen met het ‘leven’ van die teksten - terug te fluiten als hij juist leek te bezwijken voor de dodelijke veiligheid van de discussies op het filologencongres. De dichter moet de literatuurhistoricus bij de les en bij zijn onderwerp - zijn èchte onderwerp - houden. Hij moet de geschiedschrijver er voortdurend aan herinneren dat zìjn verzameling teksten een heel specifieke, eigen aard heeft. Hij vraagt niet aan de historicus om minder ‘historisch’ te worden, maar om, bij zijn pogingen om greep te krijgen op het literaire verleden zijn vraagstelling, werkwijze en redenering altijd aan die wetenschap te toetsen. En dat is het spiegelbeeld van wat Kalff zegt in de voorrede bij de eerste druk van zijn Inleiding tot de studie van de literatuurgeschiedenis (1914). Bij hem is het verschil tussen de als ‘voelers’ geziene kunstenaars en de als ‘weters’ geziene kunsthistorici minder een tegenstelling dan een belangrijk accentverschil. In feite hebben ze elkaar nodig: de voeler kan pas tot de juiste voeling komen als de weter met zijn onderzoeksbuit is thuisgekomen, maar dan kan de voeler op basis daarvan tot inzichten komen waaraan de weter niet kan reiken.Ga naar eind22 | |||||||||||
Verwey en Kalff: enkele momentopnamenIk wil dit tot slot illustreren met een paar momentopnamen uit het contact tussen Verwey en Kalff. Dat Verwey niet alleen in 1924 Kalffs opvolger zou worden als hoogleraar in Leiden, maar al jaren daarvoor Kalffs huisbaas was, is een gegeven dat ik hier even vermeld omdat het de verklaring geeft van de openingszin van een straks te citeren brieffragment. Maar al in de jaren negentig, lang voordat Kalff naar Leiden zal komen, hebben Verwey en Kalff contact. Kalff bewilligt erin om op de lijst van medewerkers van het Tweemaandelijksch Tijdschrift te staan - hij heeft sympathie voor Verwey en Van Deyssel, schrijft hij Verwey -, zonder dat hij ooit voor het tijdschrift zal schrijven. Maar daar had hij direct al voor gewaarschuwd.Ga naar eind23 In 1895 stuurt Verwey hem zijn dan net verschenen Van der Noot-editie toe. Kalff neemt Verweys bevindingen ten aanzien van het werk van Van der Noot serieus; op enkele punten zal de stellingname van Verwey hem van zijn eigen standpunt | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
afbrengen. In zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16de eeuw uit 1889 had Kalff weinig waardering kunnen opbrengen voor Van der Noot. In 1895 schrijft hij, reagerend op de Van der Noot-toezending, een lange brief aan Verwey en zegt daarin onder meer: ‘Uwe voorstelling van Jonker Jan's poëzie was voor mij in menig opzicht nieuw en dwong mij tot het herzien van mijn eigen oordeel; zoo'n onderzoek naar de fondamenten is van tijd tot tijd noodig en nuttig, iemand die mij daartoe dwingt ben ik dankbaar al ben of word ik het niet met hem eens.’Ga naar eind24
In het derde deel van zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde uit 1907 zal Kalff verwerken wat hij, bij alle blijvende verschil in waardering voor Van der Noot, van Verwey - en vervolgens ook van de later gekomen Vermeylen - heeft overgenomen. Hij is nu van mening dat Van der Noot ‘als een der eersten [...] de oogen zijner landgenooten heeft geopend voor de schoonheid eener nieuwe poëzie’. Dat inzicht in de bemiddelende rol van Van der Noot tussen ‘de nieuwe uitheemsche kunst en het Nederlandsch publiek van dien tijd’ heeft Kalff aan Verweys onderzoek te danken. Hij wijst daar ook op. Maar het punt waarop Verwey juist Van der Noots belang hoog aansloeg - deel te hebben aan een vernieuwend, internationaal poëzieleven - slaat in het denkconcept van Kalff uiteindelijk om tot het negatieve tegendeel: Van der Noots werk toont namelijk geen ‘verhoogd nationaliteitsgevoel’.Ga naar eind25 Het is een prachtig voorbeeld van de op afstand blijvende wisselwerking tussen Kalff en Verwey. Bij Kalff staat, in het spoor van de grote negentiende-eeuwse literaire historiografie, de natievorming voorop als perspectiverende Factor; Verwey zoekt juist het moment waarop de grenzen wegvallen. Misschien speelt dit een rol in het, in de intieme driehoek Verwey-Koopmans-De Vooys tot stand gekomen, oordeel van De Vooys over Kalff uit 1906: ‘'t Is eigenlik een opgepoetste, of liever een geverniste Jonckbloet.’Ga naar eind26
In 1902 wordt Kalff hoogleraar in Leiden, als opvolger van de in 1901 overleden Jan ten Brink. Ik vermoed dat het volgende gegeven - waarop ik onlangs stuitte in het Verweyarchief - in de literatuur nooit is vermeld. In de eind november 1901 gehouden faculteitsvergadering waar de kandidatuur van Kalff en van te Winkel voor deze vacature besproken wordt, stelt de buiten het academisch bolwerk staande autodidact Bolland voor om de buiten het academisch bolwerk staande autodidact Verwey ook op de voordracht te zetten. (Bolland schijnt eerder met een weigering van Verwey dan van de faculteit gerekend te hebben. Verwey noteert op 2 december 1901 in het verslag van een gesprek met Bolland: ‘Bolland had mij indertijd gezegd dat hij mij zou voorstellen waarop ik had geantwoord dat ik de bedoeling waardeerde, maar mij niet verbond de betrekking aantenemen, integendeel geloofde dat ik de voorkeur zou moeten geven aan mijn invloedrijker onafhankelijkheid. Hij zei daarop dat het toch een mooi ding voor mij zou zijn benoemd te worden, ook al weigerde ik. Dit stemde ik toe en daar bleef het bij.’)Ga naar eind27 Bollands enthousiasme zal niet helemaal los hebben gestaan van het feit dat hij en Verwey elkaar in deze jaren af en toe vonden als bondgenoten in een anti-academische ideologie.Ga naar eind28 Het plan van Bolland werd afgestemd en de faculteit stelde een voordracht op met Te Winkel als nummer één en Kalff als nummer twee. Kalff werd uiteindelijk benoemd; Verwey schrijft in zijn aantekeningen: ‘dat Kalff, hoewel 2de, benoemd is ligt aan de minister’. | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
In de jaren die volgen zal Verwey met regelmaat zijn houding proberen te bepalen ten opzichte van dat genus van de grote literatuurgeschiedschrijving dat hem irriteert en fascineert tegelijk. Aan zijn stukken over Kalff uit 1910 heb ik hierboven al aandacht besteed: Kalffs aandacht voor de afzonderlijke werken en auteurs prijst hij, het gedachtelijk concept achter de samenhang van het geheel vindt hij daarentegen dood. Om duidelijk te maken wat hij dan wel wil wijst hij op zijn eigen - Verwey heeft het over ‘wij’ - neerlandistisch triumviraat Koopmans, Van den Bosch en De Vooys. Ik wil in dit verband uit een brief van Koopmans aan Verwey citeren van enkele jaren eerder. Wat uit deze brief zo duidelijk wordt, is de lichte hulpeloosheid die er bestaat in de verhouding tussen tussen de grote geschiedenisconstructeurs en de mannen van de levenwekkende lichtflits. Ze wekken elkaars wrevel en lijken tegelijkertijd niet zonder elkaar te kunnen: ‘... Schreef ik u al, dat Prof. Kalff zeer ontstemd was over mijn beoordeling? Hij schreef Postmus, die 't me overbriefde, dat hij wel eens van me zien wou of ik een wetenschappelike Gesch. vd Letterkunde kon schrijven. Zulke dingen laten nooit na, mij humoristies aan te doen. Aan Postmus verzocht ik, maar dan moest hij 't ook doen, - hem te antwoorden: dat de enige man die ik voor een wetenschappelike geschiedschrijving vd Ned Lett in staat achtte, Dr. Kalff was: dat er toch enig toezicht noodig was, om te zien hoe hij 't er afbracht: en dat, zo hij faalde, ik z'n ‘wetenschappelike massa’ op perspectiviese rijen zou blazen, en z'n poppen mensen zouden worden met geest en leven.’Ga naar eind29
Op 18 augustus 1916 gaat de huisbaas Verwey langs bij de huurder Kalff om ‘over onderhoud van het huis te spreken’ en wordt bij die gelegenheid verrast door een aanzoek van de kant van de academische literatuurbeschouwing. Hij noteert op die dag:30 ‘Was vanmiddag bij Kalff om over onderhoud van het huis te spreken. | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
Ik heb gezegd dat zijn poging om mijn bezwaren optelossen zoo ernstig was dat ik mij niet gerechtigd achtte er onmiddelijk op te antwoorden, dat ik dus erover zou nadenken en later met hem spreken. Dat, als ik hem wel begreep, zijn meening was dat terwille van een interregnum van esthetische beschouwing het bezwaar dat in mijn weinige geschooldheid gelegen was, vervallen moest. Hij erkende dit. Een zorgvuldige planning van een tienjarig ‘interregnum van aesthetische beschouwing’: het lijkt de finale tegenbeweging van Kalff te zijn geweest in dit spel van wisselwerking tussen ‘weters’ en ‘voelers’. Het zal, neem ik aan, niet betekenen dat Kalff terwille van de ‘aesthetische beschouwing’ de studie van de historische context tien jaar lang op sterk water heeft willen laten zetten in Leiden. Daarvoor had Verwey, met onder andere zijn Leven van Potgieter, al teveel laten zien op dat gebied. Het moet een correctiebeweging, een accentverlegging zijn geweest, weg van de ‘wetenschappelike massa’ van de grote feitenconstructies zoals die in de ogen van de bestrijders onze literatuurgeschiedschrijving van Jonckbloet tot Kalff hadden gekenmerkt, de richting in van de entiteiten waarzonder die constructies hun rechtvaardiging zouden kunnen verliezen: de teksten zelf. Voor de studie van de verschillende posities die eind negentiende, begin twintigste eeuw werden ingenomen lijkt het me een vruchtbaar uitgangspunt om, eerder dan uit te gaan van een min of meer absolute tegenstelling tussen hermeneuten en objectief-wetenschappelijke literatuurhistorici, de verschillende mengverhoudingen te analyseren waarin deze houdingen zich bij de voornaamste medespelers in het literatuurhistorisch bedrijf voordeden. Materiaal genoeg. | |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
|
|