Nederlandse Letterkunde. Jaargang 3
(1998)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
KortafRiet Paasman, Levens in letters. Autobiografieën van Nederlandse schrijfsters. Amsterdam 1996 Dissertatie.Nederlandse schrijvers gaan zich zelden te buiten aan autobiografieën. Nederlandse schrijfsters beoefenen dit genre daarentegen met overgave: sommigen (Jeanne van Schaik-Willing, Lizzy Sara May) schreven zelfs twee autobiografieën. Deze asymmetrie zette Riet Paasman aan het denken: haar proefschrift biedt analyses van autobiografieën van Jeanne van Schaik-Willing, Lizzy Sara May, Aya Zikken, Top Naeff, Hella Haasse, Mischa de Vreede, Nine van der Schaaf, Annie Romein Verschoor, Henriette Roland Holst-Van der Schalk, Anja Meulenbelt en Clara Eggink. Sommige van deze autobiografische teksten zijn befaamd, zoals Omzien in verwondering van Romein-Verschoor, Het vuur brandde voort van Roland Holst en De schaamte voorbij van Meulenbelt. Andere bleven minder bekend tot zeer onbekend. Paasman wil deze gemarginaliseerde teksten centraal stellen en zo het belang ervan laten zien. Verder belooft zij haar narratologische analyses te plaatsen in het licht van de literatuurwetenschappelijke theorievorming over autobiografisch schrijven. Vaak is deze theorievorming gebaseerd op teksten van mannelijke auteurs, waardoor de bekende vicieuze cirkel ontstaat: ‘omdat het werk van vrouwen niet wordt gelezen is de theorie “mannelijk” en op zijn beurt weer niet van toepassing op het werk van vrouwen.’ (11) Riet Paasman wil dit werk vanuit een feministische visie interpreteren om vervolgens de theorie te kunnen herzien. De dertien genoemde schrijfstersautobiografieën worden door Paasman gelezen als waren zij fictie. Dat is een verfrissend polemisch gebaar naar de gewoonte om literaire vrouwenteksten te reduceren tot autobiografische teksten. De beslissing om nu autobiografische teksten te lezen als waren zij literair, brengt de literaire strategieën in beeld waarmee de vertelster haar ‘ik’ tot stand laat komen. In die zin sluit Paasman aan bij de benaderingswijze die te boek staat als het narrativisme, waarin niet-fictionele teksten, zoals geschiedverhalen, economische prognoses of natuurwetenschappelijke verhandelingen worden gelezen als literair: met een oog voor vertelwijze, metaforen, tropen en stijlfiguren, plotstructuren, herhalingen en tijdsmanipulaties. Bovendien vat Paasman deze teksten niet op als transparante spiegels van het leven of de ziel van de auteur, maar als teksten die de ‘ik’ van de autobiografie pas constitueren op het moment van schrijven. De identiteit gaat dus niet, als een reeds uitgekristalliseerd en kenbaar geheel, vooraf aan het schrijven, maar komt daarbinnen tot stand, zo is het poststructuralistische uitgangspunt. Verder gaat Paasman ervan uit dat de autobiograaf dit proces van zelfconstructie niet geheel beheerst. De tekst ‘verspreekt’ zich, en geeft meer prijs dan de auteur wellicht bewust kan weten of willen. Daarmee leest Paasman de teksten ook op psycho-analytisch en deconstructivistisch georiënteerde wijze.
Deze manier van lezen levert buiten- | |
[pagina 193]
| |
gewoon interessante analyses op. Het eerste hoofdstuk is een ‘proeve van vijf portretten’ en behandelt de twee autobiografieën van Jeanne van Schaik-Willing, uit respectievelijk 1955 en 1977, de twee van Lizzy Sara May uit 1977 en 1979 en een autobiografisch geschrift van Aya Zikken. Van Schaik-Willing presenteert zichzelf als jong meisje als een product van de negentiende eeuw, net als haar moeder getekend door seksuele onwetendheid, en verder ‘onverantwoordelijk, onmaatschappelijk, egocentrisch en onervaren’ (15). Uit deze beginsituatie tracht zij zich te ontwikkelen tot schrijfster. Toch blijkt het terugverwijzen naar ‘de omstandigheden’ keer op keer een legitimerende strategie, die ook het eigen falen moeten verontschuldigen: in vele opzichten durft, wil Jeanne van Schaik-Willing de eigen verantwoordelijkheid voor haar leven, zelfs voor haar levensgeluk, niet op zich nemen. Vaak laat zij het aan de lezer over conclusies te trekken. Haar tweede (gelukkige) huwelijk ‘overkomt’ haar evenzeer als haar eerste (ongelukkige) huwelijk en uiteindelijk laat zij na deze laatste periode te beschrijven ‘omdat het verhaal dan meer de biografie van mijn echtgenoot zou zijn geworden’. Hiermee, zegt Paasman, ‘snoert de “ik” zichzelf de mond’. (18) Terwijl van Schaik-Willing zich steeds probeert te presenteren als representatief voor haar tijd (zij meent de kloof tussen negentiende en seksueel vrijere twintigste eeuw niet te hebben kunnen overbruggen) vindt Paasman dat ze een heel ander probleem heeft: ambivalentie, en onvermogen verantwoordelijkheid voor het eigen leven te nemen. Ik vind dat Paasman hier enigszins vervalt in binair of-of denken. Ik zou zeggen dat deze - overtuigend aangetoonde - weigering van Jeanne zelf de verantwoordelijkheid te nemen voor haar levenslot juist volledig past in de dominante negentiendee-euwse vrouwelijkheidsconstructie. De conclusie zou hier eerder kunnen zijn dat Van Schaik-Willing representatiever is dan zij zelf doorgrondt, of representatief in een ander opzicht dan zij voorgeeft te zijn. Paasman leest een ‘subtekst’ in haar autobiografieën naar boven die overeenkomt met het vrouwelijk gedrag dat Colette Dowling in 1981 het ‘Assepoestercomplex’ noemde: het geloof van meisjes dat er altijd iemand is die voor hen zorgt, en dat ze zelf nergens iets aan kunnen doen. Maar dit ‘Assepoestercomplex’ is zowel negentiendeals twintigste-eeuws. Uit historische bronnen woekert het voort, lijkt mij. Het gaat er dan om zowel de continuïteit als de specificiteit in historische vrouwelijke zelfbeelden te ontdekken, zoals die naar voren komen in autobiografieën. Waar Jeanne Van Schaik-Willing identificatie met de moeder gebruikt als middel om de identiteit van haar autobiografisch ‘ik’ uit te drukken, in de teksten van Lizzy Sara May is het vooral de relatie tot de vader, via welke de ‘ik’ een oppositionele en complexe identiteit vindt. In vele opzichten staat Sara May haaks op Van Schaik-Willing. Zij levert strijd tegen de conventionele mannelijke vrouwbeelden van haar vader en de familie van haar man en verzet zich tegen de reductie door anderen, die van haar een vrouw, lichaam, moeder, jodin, niet-verzetsvrouw, niet-kunstenaar, niet-intellektueel willen maken. Lizzy Sara May wil haar lichamelijkheid en seksualiteit zelf op een positieve manier invullen, zonder zich daartoe te laten reduceren. Weer anders is de autobiografie van Aya Zikken, die zich in het geheel niet positioneert ten opzichte van haar ouders, maar zich volledig richt op haar identiteit als schrijfster, en op het haar in literaire kringen opgedrongen conflict zowel ‘vrouw’ als ‘schrijver’ te zijn. Door het collagekarakter is deze | |
[pagina 194]
| |
autobiografie ook een verzet tegen het gangbare autobiografische model. Dit eerste hoofdstuk is al een staalkaart van Paasmans analytische subtiliteit. Het is ook een staalkaart van de enorme verschillen in autobiografische schrijfstersdocumenten. Elke poging tot generaliseren van vrouwelijk autobiografisch schrijven is bij voorbaat - goddank - tot mislukken gedoemd, terwijl het wél heel relevant blijkt om ‘gender’ in te zetten als analytische categorie. Het persoonlijke van elk van deze door Paasman onderzochte speurtochten naar het eigen ‘ik’ komt paradoxaal genoeg juist uit de verf door ‘gender’ als een der interpretatiekaders te kiezen. In de acht hoofdstukken die volgen zet Paasman dan telkens één autobiografie centraal, die veelal bijzonder spannend onder het mes wordt gelegd. De conclusies zijn vaak verrassend, juist door de deconstructivistische leeswijze: er staat inderdaad meer dan er staat. Zo blijkt Anja Meulenbelts Schaamte Voorbij enkele onvermoede negentiende-eeuwse trekken te bezitten. Henriette Roland Hoists ‘ik’ (Het vuur brandde voort) blijkt niet zozeer een teveel als wel een tekort aan identiteit te bezitten. Henriette's identificatie met grote idealen en een hoogdravende toon zijn pogingen dat gemis aan eigen persoonlijkheid te compenseren. Annie Romein-Verschoor is zeer defensief: haar tekst is minder het resultaat van een zelfonderzoek, als wel het middel om dat zelfonderzoek tegen te gaan. Deze conclusies lijken plat, maar Paasman is er allerminst op uit te ‘de-bunken’ en haar interpretaties zijn altijd uitermate fijnzinnig. Neemt en lees, zou ik zeggen. De kracht van Levens in letters zit in de zorgvuldige tekstanalyses. Soms verdwijnen de teksten zelf wel erg ver achter de analyse. Vooral bij de meer onbekende teksten, als In de stroom van Nine van der Schaaf, zou je wensen dat Paasman de gelegenheid had aangegrepen om wat meer van deze autobiografieën te laten ruiken en proeven. Ook is er niet overvloedig sprake van terugkoppeling naar de theorie van het autobiografisch schrijven. De analyses blijven nogal op zichzelf staan. Paasman schakelt ze in het Nawoord naar mijn smaak wat summier aaneen, waardoor de interessante conclusies van haar vergelijkingen minder impact voor de theorie van het autobiografisch schrijven hebben dan ze zouden kunnen hebben. Het doordenken van deze analyses naar de theorie van het autobiografisch schrijven toe had met andere woorden krachtiger kunnen zijn. Tenslotte vind ik het jammer dat Paasman niet wat brutaler, ik zou haast zeggen wat imperialistischer is geweest. Wanneer er vele schrijfstersautobiografieën zijn en weinig tot geen schrijversbiografieën - wat in Nederland het geval is - dan verklaart dit zeker het ontbreken van werken over ‘de auteursbiografie’. Vrouwengenres worden immers vaak niet zo ernstig genomen. Toch zou juist deze situatie ook de mogelijkheid openen zo'n algemeen werk over ‘de auteursbiografie’ te schrijven, geënt op het werk van vrouwen, want dat maakt nu eenmaal het leeuwendeel van het corpus uit, en met mannen als variant, uitzondering, bijzonder geval. Een algemene studie, waarin een klein hoofdstuk is gewijd aan ‘de man als literair autobiograaf’. Maar wellicht is dat een mooie taak voor een volgende onderzoeker, die dan nog een groot aantal andere schrijfstersautobiografieën zal moeten bestuderen die Paasman noodgedwongen heeft laten liggen. In elk geval heeft Paasman fraai voorwerk voor een dergelijke onderneming verricht.
Maaike Meijer Vakgroep Vrouwenstudies Letteren, Utrecht | |
[pagina 195]
| |
Ingrid Wikén Bonde, Was hat uns dieser Gast wohl zu erzählen? oder Die Jagd nach dem Nobelpreis: zur Rezeption niederländischer Literatur in Schweden. Stockholm: Almqvist & Wiksell, 1997. 396 p. (Diss. Stockholm). ISBN 91-22-01754-2. SEK 280.‘Nederland heeft het levendigste literaire klimaat van Europa.’ Aldus onlangs een Zweedse krant, naar aanleiding van de grote Scandinavische boekenbeurs in Gotenburg, waar de Nederlandstalige literatuur het centrale thema was. De laatste jaren wordt er meer bellettrie uit het Nederlands in de Scandinavische talen vertaald dan andersom. Dat is voor een niet gering deel de verdienste van enkele actieve Zweedse vertalers en pleitbezorgers van onze literatuur. In haar omvangrijke dissertatie heeft een van hen, de Stockholmse lector Nederlands Ingrid Wikén Bonde, de receptiegeschiedenis 1830-1995 van de Nederlandse letteren in Zweden vastgelegd. Naar uit dit werk blijkt, is ook in het verleden de inzet van individuen een zeer belangrijke factor geweest voor de beeldvorming - die echter van periode tot periode sterk uiteenloopt.
De inleiding van het proefschrift geeft een kort overzicht van de culturele betrekkingen tussen de Nederlanden en Zweden van vóór 1830. Deze zijn reeds een eeuw geleden uitvoerig beschreven in het standaardwerk van Ewert Wrangel, Sveriges litterära förbindelser med Holland särdeles under 1600-talet (1897, Nederlandse vertaling 1901), dat echter recent is aangevuld in theaterhistorische studies over de rol van Nederlandse toneelgezelschappen in Scandinavië. Het tweede hoofdstuk behandelt de geschiedenis van het Nederlands als universitaire studie in Zweden, en de weergave en weerklank van de Nederlandse literatuur in naslagwerken, culturele publicaties en in de media. Ook de kandidatuur van Nederlandse schrijvers voor de Nobelprijs (Streuvels, Timmermans, Van Eeden, Huizinga en anderen, en recenter onder meer Vestdijk, Boon en Claus) komt aan de orde. Het derde hoofdstuk bevat een commentaar bij de in een bijlage opgenomen bibliografie van literaire vertalingen Nederlands-Zweeds, die 665 titels van uitgaven in boekvorm - exclusief herdrukken - omvat. Aan de hand van een verdeling in kwaliteitscategorieën wordt aangetoond welke literaire genres in de onderscheiden periodes het meest populair waren. In het vierde hoofdstuk volgt ten slotte een studie naar de uiteenlopende receptie van vier naoorlogse auteurs (Wolkers, Boon, Claus en Annie M.G. Schmidt), gebaseerd op een analyse van recensies en lezersonderzoek. Het boek wordt afgesloten met de genoemde bibliografie, een uitvoerig bronnenoverzicht, lijsten van vertalers en uitgevers, en chronologische tabellen.
In de negentiende eeuw werden aanvankelijk vooral didactische en moralistische Nederlandse werken in het Zweeds vertaald. Later volgden meer historische romans en werken over het dagelijks leven in Nederland en Vlaanderen, die in recensies steevast werden vergeleken met de Nederlandse schilderkunst. Rond de eeuwwisseling kwamen hier boeken rond sociale kwesties als vrouwenemancipatie, vredesbeweging, socialisme en kolonialisme bij. In dezelfde tijd ontstond ook wetenschappelijke interesse voor de Nederlands-Zweedse historische en culturele verbindingen en begon de academische neerlandistiek. Uit deze hoek kwamen de adviseurs van de Zweedse Academie inzake de Nobelprijskandidaten. Martha Muusses, universitair lector Nederlands, zette zich in de jaren 1930- | |
[pagina 196]
| |
1960 met leerboeken en vertalingen in voor de serieuze Nederlandse literatuur. Het waren echter niet de auteurs van bellettrie die veel succes hadden. In 1939 schreef Menno ter Braak een verontwaardigd artikel in het tijdschrift Ord och Bild over het eenzijdige beeld dat de Zweden van de Nederlandse literatuur kregen: auteurs als Ina Boudier-Bakker, Jo van Ammers-Küller en A.M. de Jong hadden succes, terwijl literatoren als Vestdijk geheel ontbraken. De betere ontspanningslectuur, vertaald door een klein aantal actieve vertalers, was in de jaren 1920-1950 de overheersende categorie. Daarna werd de fakkel overgenomen door de jeugdliteratuur, die thans meer dan de helft van de vertalingen uitmaakt. Vanaf de jaren zeventig heeft een combinatie van factoren gezorgd voor een gestage groei van het aantal bellettrie-vertalingen. Subsidies van de Nederlandse en Vlaamse overheid; de aanwezigheid van een aantal enthousiaste, academisch geschoolde vertalers en publicisten; en de steun van bekende Zweedse auteurs als Sven Delblanc. Vooral Wolkers en 't Hart boekten aanzienlijke successen; van beiden werd zelfs een roman verfilmd, door de Zweedse regisseur Jon Lindström. Auteurs als Bernlef, Van Dis, Krabbé, Nooteboom, Van Paemel, Palmen en anderen volgen in hun kielzog, met variërend succes.
De verdienste van dit boek is allereerst de geweldige informatieve waarde. Het bevat een schat aan gegevens die anders zeer lastig te achterhalen zouden zijn geweest. Voorts toont het met de uitgebreide analyse van de vertalingen dat de Zweedse receptie deels overeenkomt met die in een buurland als Denemarken, maar daar anderzijds ook duidelijk van afwijkt: Wolkers en 't Hart zijn bijvoorbeeld in Denemarken zo goed als onbekend. Methodisch is het werk vooral interessant vanwege het gepresenteerde model voor recensie-analyse. Ten slotte is het, zonder een success story te willen zijn, een opsteker voor degenen die het wel eens somber inzien wat de Nederlandse literatuur in het buitenland betreft. Jammer is dat de opgenomen bibliografie alfabetisch en niet chronologisch geordend is. Weliswaar staat achterin een chronologische tabel, maar deze is te beperkt om een overzicht te kunnen geven van de werken die in een specifieke periode werden vertaald en gelezen. Ook miste ik node een algemeen personenregister. Ten slotte wordt de keuze van 1830 als beginjaartal nergens verantwoord; vermoedelijk hangt deze samen met het beginjaar van de Zweedse nationale bibliografie. Maar dit zijn details. Het proefschrift van Ingrid Wikén Bonde biedt niet alleen een realistische analyse van de grenzen der extramurale neerlandistiek, maar ook en vooral een inspirerend beeld van de mogelijkheden daarvan.
Diederik Grit | |
Karel Porteman, Emblematic Exhibitions at the Brussels Jesuit College (1630-1685), A study of the Commemorative Manuscripts (Royal Library, Brussels). Turnhout (Brepols) 1996. ISBN 2-503-50516-3 (gebonden), 2-503-50517-1 (ingenaaid). Prijs: 1750 BEF.De Koninklijke Bibliotheek van Brussel bezit een unieke collectie emblemen van het jezuïetencollege van de Belgische hoofdstad uit de jaren 1630-1685. De collectie vormt de neerslag van in die jaren georganiseerde affixiones, tentoonstellingen van emblemen rond een bepaald thema die jezuïetencolleges jaarlijks organiseerden. De collectie | |
[pagina 197]
| |
werd tentoongesteld in augustus 1996. Karel Porteman bestudeerde deze collectie als eerste en stelde Emblematic Exhibitions at the Brussels Jesuit College (1630-1685) samen. In het boek zijn naast de tentoonstellingscatalogus een inleidende studie, bijdragen over enkele aspecten van de bewaarde manuscripten, afbeeldingen in kleur van enkele bijzondere emblemen uit de collectie en een lijst met namen van leerlingen van het Brusselse college opgenomen. In de ‘introductory study’ schildert Porteman de context waarin de manuscripten ontstonden. Daarbij schenkt hij aandacht aan de emblematiek, aan de rol daarvan in het jezuïetenonderwijs, aan het leven op een jezuïetencollege en aan de organisatie van de affixiones. De emblematiek als genre ontstond in 1531. De Italiaan Andrea Alciato had een verzameling Latijnse epigrammen geschreven, die door zijn uitgever werden aangevuld met houtsnedes. De uitgave werd een enorm succes en de titel Emblemata leverde meteen de naam voor het nieuwgeboren genre. Gezien hun overtuiging dat via het oog het geheugen meer gestimuleerd werd dan via het gehoor, is het niet verwonderlijk dat de jezuïeten het embleem bijzonder geschikt achtten als leermiddel. Bovendien meenden de jezuïeten dat afbeeldingen de verbeelding prikkelden en zo een sterk effect op de wil hadden. Vanwege het overtuigende effect dat emblemen daardoor konden hebben, werden ze gebruikt in het retoricaonderwijs, dat gegeven werd in de laatste jaren van het meestal vijfjarig curriculum. Bij de jaarlijkse affixiones konden de leerlingen van de colleges hun kennis van de theorie van de ars poetica en de ars rhetorica in praktijk brengen. De burgerij kon tijdens deze open dagen bekijken wat de leerlingen zoal leerden en in wat voor sfeer zij werden opgeleid. De affixiones van het Brusselse college werden vaak gekoppeld aan belangrijke gebeurtenissen, zoals de intocht van een nieuw bestuurder of de viering van een publieke feestdag. Zo werden de banden met het hof en met de burgerij in stand gehouden. De affixiones waren de visitekaartjes van de colleges en daarom werd aan de vormgeving ervan veel geld en aandacht besteed. De tentoonstellingen moesten een eenheid vormen en het publiek overtuigen. Dat werd bereikt door een homogene vormgeving en door retorische technieken. Zo werd het thema in alle afbeeldingen door hetzelfde symbool verbeeld. De emblemen werden na de tentoonstelling bewaard in speciaal vervaardigde manuscripten. Daarvoor werden de emblemen opnieuw vervaardigd op een kleiner formaat, in veel gevallen door professionele kunstenaars. Uit de bijdrage van Dirk Sacré over de formele aspecten van de emblematische verzen komt naar voren dat de leerlingen het Latijn zeer goed beheersten. Ze speelden met zowel bekende als onbekende versvormen en ritmes en de verzen zaten technisch meestal goed in elkaar. De emblemen getuigen van het vakmanschap en de creativiteit van de leerlingen. Elly Cockx-Indestege laat zien dat de verschillende banden waarin de manuscripten bewaard zijn een grote homogeniteit vertonen in maten, omslagen en illustraties. Zij veronderstelt daarom dat de banden alle in dezelfde binderij werden vervaardigd. Marcus de Schepper maakt duidelijk dat de manuscripten niet altijd bij elkaar gebleven zijn, maar via verschillende omwegen in de Brusselse Koninklijke Bibliotheek terecht gekomen zijn. Op deze bijdragen volgt een aantal illustraties in kleur van bijzondere emblemen uit de collectie. Daarachter is de catalogus van de tentoonstelling opgenomen. De emblemen daarin zijn | |
[pagina 198]
| |
chronologisch gerangschikt. Aan het eind zijn ook enkele afbeeldingen opgenomen van vier affixiones van het jezuïetencollege in Kortrijk. Alle afbeeldingen zijn aangevuld met uitgebreid commentaar, waarin informatie wordt gegeven over de betreffende affixio en wordt ingegaan op het thema. In twee appendices zijn respectievelijk een chronologische lijst van manuscripten en een lijst van namen van leerlingen opgenomen. Het boek sluit af met een bibliografie en een index. Emblematics Exhibitions at the Brussels Jesuit College (1630-1685) geeft een goed beeld van de Brusselse collectie emblemen van de affixiones uit de vijfenvijftig jaar die de collectie bestrijkt. Het boek is mooi uitgegeven. De inleidende studie is zeer informatief voor een groot publiek en geeft een goede indruk van het functioneren van de emblemen. Ook de andere bijdragen geven interessante informatie. De catalogus biedt een boeiend overzicht van de verschillende affixiones en de thema's die daarbij centraal stonden. Er zijn slechts enkele puntjes van kritiek. Het is jammer voor de lezer die de tentoonstelling niet heeft bezocht, dat niet alle afbeeldingen in kleur zijn. Ook komen de afbeeldingen van de Kortrijkse manuscripten voor die lezer wel erg onverwacht achter die van de Brusselse aan. Tot slot is het onhandig dat in de index vrijwel alleen (persoons- en plaats) namen zijn opgenomen en geen thema's of termen. Maar dat is dan ook alles wat er op deze mooie uitgave aan te merken is.
Simone Veld | |
Jozef Janssens & Martine Meuwese, Jacob van Maerlant, Spiegel Historiael. De miniaturen uit het handschrift Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, KA XX. [Leuven, Davidsfonds/Clauwaert, 1997] (ISBN 90-6306-358-X; f 115,-)Handschrift KA XX in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag bevat precies het gedeelte van de Spiegel historiael, dat door Jacob van Maerlant zelf werd geschreven (het werk werd voltooid door Philip Utenbroeke en Lodewijk van Velthem). De codex dateert uit het begin van de veertiende eeuw en bevat 45 miniaturen en 19 gehistorieerde initialen, hetgeen tamelijk zeldzaam is voor een Middelnederlands handschrift uit die tijd. Dit kwetsbare en kostbare handschrift behoort tot de topstukken in de Koninklijke Bibliotheek en wordt gewoonlijk niet aan bezoekers ter inzage gegeven. Dankzij de inspanningen van de Vlaamse literatuurhistoricus Jef Janssens en de Nederlandse kunsthistorica Martine Meuwese kunnen de vakgenoten en andere belangstellenden - kunsthistorici voorop! - voortaan echter moeiteloos kennis nemen en/of genieten van dit fraaie handschrift, in elk geval van alle miniaturen daarin, zonder het boek zelf geweld te hoeven aandoen (de tijdelijke verwijdering uit het geklimatiseerde handschriftenmagazijn van de KB en het transport naar de leeszaal en weer terug zijn niet bevorderlijk voor de conditie van een eeuwenoude perkamenten codex, laat staan wat sommige bezoekers met zo'n boek doen). De uitgave bevat twee inleidende hoofdstukken, respectievelijk gewijd aan de Vlaamse dichter Jacob van Maerlant (ca. 1230-ca. 1293) en aan enkele aspecten van de decoratie en illustratie van het Haagse handschrift, alsook een beschrijving van deze codex. Het grootste gedeelte van het boek wordt in beslag genomen door royale kleurenreproducties van de bladzijden waarop de miniaturen en initialen voorkomen, door detailopnamen (eveneens in kleur) en door de uitvoerige toelichtingen. Elke | |
[pagina 199]
| |
passage die in het handschrift van een illustratie is voorzien, wordt eerst in haar context becommentarieerd vanuit een (literair-)historisch standpunt, aansluitend wordt Maerlants tekst gedetailleerd besproken en tenslotte worden de miniaturen en initialen nauwkeurig toegelicht. De reproducties zijn een feest voor het oog! Zeer te prijzen is, dat men nu eens niet heeft willen volstaan met alleen de ‘plaatjes’ af te beelden. De geheel getoonde bladzijden (zelfs de bladranden zijn zichtbaar) bieden ook zicht op de omringende tekst, de rubricatie en de eenvoudige maar smaakvolle penwerkversieringen bij de kapittelinitialen. De kopiist was een vakman, hoewel hij zich niet in alle opzichten hield aan de norm voor textualisschrift en hoewel hij soms slordig met de tekst omsprong. De rubricatie - waaronder de rode hoofdstuktitels die ook door de kopiist geschreven werden - is zeer verzorgd: afwisselend rode initialen met blauw penwerk en blauwe initialen met rood penwerk en, eveneens alternerend, rode en blauwe paragraaftekens. Opmerkelijk is ook de variatie die de kopiist bereikte ten aanzien van de kolominitialen: de eerste letter van een kolom, uitgewerkt in de bovenmarge, soms voorzien van een gezichtje, soms alleen van enig penwerk in rood. De kwaliteit van de afbeeldingen is zeer goed. Curieus bij een prestigieuze uitgave als deze is echter, dat bij sommige afbeeldingen het scannen niet foutloos is gebeurd. Op een aantal van de reproducties zijn horizontaal van boven naar beneden zeer dunne oranjerode lijnen te zien (steeds op 7 à 10 mm van elkaar, de afstand wisselt). Bovendien zijn op een aantal bladzijden verticale lijnen, met name in de miniatuur, niet als doorlopende lijnen gereproduceerd, maar als net niet goed op elkaar gestapelde streepjes (zie voor deze verschijnselen bijvoorbeeld p. 140 (het detail op p. 142 is wèl correct) resp. p. 114 en vooral het detail op p. 119). Niet erg gelukkig ben ik met de wijze waarop Jef Janssens van specifieke passages uit de Spiegel historiael transcripties heeft gemaakt. In de ‘Aanwijzingen voor de lezer’ (p. 29) wordt gezegd dat de passage die met de miniatuur overeenkomt, letterlijk wordt weergegeven, ‘zij het in een modern geüniformiseerde spelling om de begrijpelijkheid te verhogen’. Niet vermeld wordt dat Janssens zich bovendien heeft ingespannen om bepaalde woorden en soms zelfs hele verzen of zinnen te verklaren. Ik veronderstel dat het boek vooral bestemd is voor ‘het grote publiek’: de liefhebbers die in 1996 en 1997 de Maerlant-tentoonstellingen in Den Haag en Damme bezochten of anderszins belangstelling hebben voor middeleeuwse teksten en miniaturen. Transcripties en tekstverklaringen zijn voor zulke lezers (en kijkers) inderdaad nodig, maar liever niet op de manier van deze uitgave. Te vaak voegt de moderne spelling van de middeleeuwse tekst niets toe aan de verstaanbaarheid daarvan, te vaak zijn de woordverklaringen niet scherp of zelfs onjuist, terwijl echt moeilijke passages in het geheel niet worden becommentarieerd. Om deze helaas forse kritiek te onderbouwen, bespreek ik een korte passage aan de hand van de transcriptie van Jef Janssens met diens commentaar in vergelijking met een diplomatisch afschrift van de tekst in het handschrift en een parafraserende vertaling daarvan (C). De moderne spelling in r. 27 van ‘ward’ (hs.: wart) en ‘wijg’ (hs.: wijch) helpt de lezer niet veel verder en hetzelfde geldt voor ‘bedarf’ voor ‘bedaerf’ in r. 42. Dat moet de editeur zelf ook begrepen hebben, want terecht is ‘wijg’ verklaard met ‘strijd’ en wordt vers 42 geheel toegelicht, zij het niet correct (vergelijk A met B en C). Over sommige vertalingen of toelichtingen kan men twisten, daarbij speelt een persoonlijke voorkeur een rol. Maar in andere gevallen is m.i. geen keuze mogelijk. In r. 40 kan ‘dat en wort nemmermee’ toch niet anders vertaald worden dan met ‘dat mag in geen geval gebeuren’, in r. 41 betekent ‘ducht’ vooral ‘gevaar’ of ‘risico’ (en niet ‘angst’), r. 42 interpreteer ik eveneens anders, terwijl in r. 45 ‘gheene’ voor het aanwijzend voornaamwoord ‘die’ staat (vergelijk de weergave van de tekst in A, B en C). Merkwaardig is dat de lezer bij de lastige constructie in r. 36-39 (Ne maer dat...) niet de helpende hand krijgt toegestoken. Ten slotte zij opgemerkt, dat de emendatie in r. 39 niet wordt aangestipt; terecht overigens verkiest Janssens ‘bi bedranghe’ (zie A en C) boven ‘bi bedwanghe’ (zie B). Bij een uitgave als deze zou ik naast de afbeelding van het handschrift een diplomatisch afschrift hebben opgenomen voor wie de tekst in het handschrift wil meelezen. De lezer die een minder diepgaande belangstelling voor de tekst koestert of vooral in de schitterende miniaturen geïnteresseerd is, zal het meest gebaat zijn bij een vlotte vertaling danwel een parafrase van de tekst in hedendaags Nederlands (zonder verdere toelichtingen). Natuurlijk is ook een kritische editie mogelijk, maar die wijkt per definitie in meer of mindere mate af van de brontekst (meelezen in het handschrift roept dan de nodige vragen op). Bovendien moet de tekst in een kritische editie nog steeds op tal van plaatsen verklaard worden... Ik ben me ervan bewust dat deze kritische geluiden geuit worden door iemand voor wie deze uitgave niet bedoeld is, althans niet in de eerste plaats. Het is mogelijk dat het geïntendeerde publiek geen problemen heeft met de transcripties. De weergave van de tekst is trouwens slechts één aspect van de uitgave en ik wil er geen twijfel over laten bestaan dat dit boek mij veel leesen kijkplezier bezorgd heeft. De litterair-historische toelichtingen en de samenvattingen van het geschiedverhaal volgens de Spiegel historiael - alle eveneens van de hand van Jef Janssens - zijn uitstekend: to the point en tegelijk een prima inleiding op Maerlants tekst en de daarbij geplaatste miniatuur. Ook het commentaar van Martine Meuwese bij de miniaturen is voortreffelijk. Natuurlijk valt ook daarbij wel wat aan te merken. Het aanduiden van afgebeelde personen als een ‘mismaakt’ persoon of een ‘lelijke’ ridder, krijger of man is vreemd en niet helder: de lelijkheid moet de kijker duidelijk maken, dat de getoonde personen niet deugen, zoals Meuwese zelf terecht opmerkt in haar inleiding (p. 16). Waarom dan niet gesproken van een ‘heidense’, ‘slechte’ of ‘kwaadaardige’ ridder? Een andere kleinigheid betreft de ‘boekrol’ waarvan sprake is onderaan p. 82 en op p. 87. Het gaat om een ‘spreukband’ (wellicht is ‘spreekband’ beter?), vergelijkbaar met de moderne ballonnetjes in onze stripverhalen: ze bevatten gesproken tekst. Een kniesoor die erover valt. Belangrijker is de vaststelling, dat Meuwese de kijker bekwaam door de illustraties heen leidt en dat zij ons de ogen opent voor de voorstelling als geheel en voor soms intrigerende details.
Samenvattend: een goed initiatief, dat - afgezien van enkele zaken die minder gelukkig zijn - navolging verdient, liefst iets minder kostbaar uitgegeven, zodat ook minder kapitaalkrachtigen zich de aankoop kunnen veroorloven en een grotere groep van liefhebbers een zinvolle en plezierige vorm van ‘dachcortinghe’ met dit boek gegund wordt. | |
[pagina 200]
| |
A: transcriptie-Janssens, p. 57Daar ward die wijg stark ende groot,Ga naar margenoot+
Menig mense bleef er dood;
Maar die Perzen hadden mesval,Ga naar margenoot+
30[regelnummer]
Zij begonsten wijken al.
Zelden was daar te voren
In enen wijg meer volks verloren.
Doe Darius die zijnen zag ondergaan,
Wild' hij hemzelve verslaanGa naar margenoot+
35[regelnummer]
Of met hen sterven, eer hij vliet;Ga naar margenoot+
Ne maar dat hem een zijn vriend ontried,
Die hem wederwijken dedeGa naar margenoot+
Over die brugge t'ener stede,
Ende hiet die brugge breken ontwee.
40[regelnummer]
‘Neen,’ sprak hij, ‘dat en wordt nemmermee,Ga naar margenoot+
Het ware al te grote ducht,Ga naar margenoot+
Den anderen bedarf weg ter vlucht.’Ga naar margenoot+
Menig verdranc in die Strange,
Die erin vielen bij bedrange,Ga naar margenoot+
45[regelnummer]
Dat up gene brugge was.Ga naar margenoot+
Alexander was blijde das.
| |
[pagina 201]
| |
B: Hs. KAXX, fol. 32vo, diplomatisch afschriftDaer wart die wijch staerc ende groet
Menech mensche bleuere doot
Maer die persen hadden mesfal
30[regelnummer]
Si beghonsten wiken al
Seiden was daer te voren
In eenen wijch meer volcs verloren
Doe darius die sine sach ondergaen
Wildi hem seluen verslaen
35 Of met hem steruen eer hi vliet
Ne maer dattem een sijn vrient ontriet
Diene weder wiken dede
Ouer die brugge teere stede
Ende hiet die brugge breken ontwee
40[regelnummer]
Neen sprac hi dat en wort nemmermee
Het ware alte grote ducht
Den anderen bedaerf woch ter vlucht
Menech verdranc indie stranghe
Diere in vielen bi bedwanghe
45[regelnummer]
Dat vp gheene brugge was
Alexander was blide das
| |
C: parafraseDaar werd de strijd zeer hevig,
menigeen vond er de dood.
Het geluk was echter niet met
de Perzen, zij begonnen volledig
terug te wijken. Zelden eerder ging
in een strijd méér volk verloren.
Toen Darius zijn mannen het
onderspit zag delven, wilde hij
de hand aan zichzelf slaan of met
hen sterven, liever dan te vluchten.
Hij zou de dood zijn ingegaan, als
hem dat niet ontraden was door
een van zijn vrienden, die hem ertoe
bracht zich terug te trekken over de
brug die daar lag, en die - vervolgens -
beval de brug te verwoesten.
‘Nee’, sprak hij [=Darius], ‘dat mag
in geen geval gebeuren, dat zou een
al te groot risico zijn: de anderen
hebben een vluchtweg nodig!’
Menigeen verdronk in de Strange,
zij vielen in het water door het
gedrang dat zich op en bij die brug
voordeed. Alexander verheugde
zich daarover.
Jos A.A.M. Biemans | |
[pagina 202]
| |
Wim Klever, Mannen rond Spinoza (1650-1700). Presentatie van een emanciperende generatie. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 1997. ISBN 90-6550-563-6. Prijs: f 46,- (ingen.).1997 is een goed Spinozajaar geweest: niet alleen werd er ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Vereniging Het Spinozahuis een groots internationaal congres georganiseerd, ook zagen verschillende studies over de zeventiende-eeuwse wijsgeer het licht. Zo verscheen van de hand van Fokke Akkerman een (inmiddels veel geprezen) moderne Nederlandse vertaling van de Tractatus theologico-politicus (1670) en Richard Mason schreef over Spinoza's godsbeeld in The God of Spinoza. Ook Wim Klever, die een lange lijst publikaties over Spinoza op zijn naam heeft staan en daar ieder jaar een boek aan toevoegt, leverde een bijdrage aan de in dit fin de siècle opnieuw herlevende belangstelling voor Spinoza. In zijn Mannen rond Spinoza portretteert Klever elf tijdgenoten van Spinoza, wiens werken door de zeventiende-eeuwse denker beïnvloed werden. In afzonderlijke hoofdstukken komen achtereenvolgens aan bod Pieter Balling, Franciscus van den Enden, Johannes Hudde, Lodewyk Meyer, Adriaan Koerbagh, Johannes Bredenburg, Jarig Jelles, Abraham Cuffeler, Walter von Tschirnhaus, Petrus van Balen en Burchard de Volder. Ieder hoofdstuk heeft dezelfde opzet: eerst wordt een korte biografische schets gegeven en daarna volgen de belangrijkste elementen uit het wijsgerige denken van de desbetreffende persoon. Daarbij dient dikwijls één werk als leidraad. In het twaalfde hoofdstuk wordt ter afsluiting een aantal geleerden uit het laatste decennium van de zeventiende eeuw besproken die eveneens spinozistische invloed ondergingen. Onder hen bevinden zich onder andere de natuurkundige Christiaan Huygens en Johannes Duijkerius, auteur van de spinozistische sleutelromans Het leven van Philopater (1691) en Vervolg van 't leven van Philopater (1697). Klever wil met deze ‘omcirkelende beweging’ om de hoofdfiguur Spinoza enerzijds de toegang tot het werk van Spinoza vergemakkelijken. Anderzijds streeft hij ernaar te laten zien dat de Nederlandse zeventiende eeuw een eeuw was van radicale verlichting; zij was volgens Klever meer dan slechts een voorloper van de achttiende eeuw, die doorgaans als de ‘eeuw der Verlichting’ wordt beschouwd. Een hele generatie was in de zeventiende eeuw immers al bezig te verkondigen dat men diende te vertrouwen op het eigen verstand en het eigen inzicht, aldus Klever. Voor neerlandici, die de voorlopers van de Verlichting doorgaans in het buitenland situeren (Descartes, Pierre Bayle) en bij de Nederlandse Verlichting al gauw aan het gematigde karakter ervan denken, kan Klevers presentatie van een ‘emanciperende generatie’ nieuwe perspectieven bieden op de ontwikkeling van de Verlichting in eigen land. De radicalere kanten van het geestelijke klimaat hier te lande worden duidelijk zichtbaar en ze worden door Klever met veel enthousiasme beschreven. Ook het hoofdstuk over Lodewyk Meyer, één van de oprichters van het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, is voor neerlandici interessant. Zijn De Philosophie d'Uytleghster der H. Schrifture (1667), | |
[pagina 203]
| |
een werk waarin een wetenschappelijke schriftverklaring wordt bepleit, komt uitvoerig aan bod, evenals de narede daaruit, die een theorie over het functioneren van taal en de betekenis van woorden bevat. Enige waarschuwingen voor de neerlandici die Klevers studie ter hand nemen, zijn echter wel op zijn plaats. Klevers mateloze bewondering voor Spinoza, die aan verafgoding grenst, leidt tot een overmatig gebruik van superlatieven. Iedere besproken tekst is ‘schitterend’, ‘eminent’, ‘onaantastbaar’ of van ‘ongekende waarde’. Dit stimuleert de lezer weliswaar de originele teksten zelf te gaan lezen - al was het maar om te controleren of Klevers hertalingen en parafrases correct zijn - maar helaas geeft Klever nergens precieze bronvermeldingen. Verder kan de lezer op vele plaatsen verwijzingen naar studies van Klever zelf aantreffen, terwijl andere fundamentele publikaties niet vermeld worden. Om een voorbeeld te noemen: in het hoofdstuk over Franciscus van den Enden, een jezuïet bij wie Spinoza enige tijd onderwijs volgde, ontbreekt een verwijzing naar het artikel van F. Menens uit 1994 waarin Van den Endens rol in het ontstaan van het spinozisme aanzienlijk wordt gerelativeerd (in: Tijdschrift voor Filosofie, vol. 56 (1994), p. 717-738). Ook moeten neerlandici bereid zijn zich te laten beledigen. In het hoofdstuk over Lodewyk Meyer schrijft Klever dat hij verbaasd is dat aan Meyers taaltheorie tot op heden nog geen aandacht werd besteed door historici, neerlandici of Spinozisten. De verklaring moet volgens Klever gezocht worden in het feit dat ‘deze zogenaamde deskundigen te weinig zelf de bronnen raadplegen’ (sic! zie p. 84). Een laatste waarschuwing: Klever schrikt er niet voor terug zijn eigen, ondemocratische, politieke denkbeelden te verwoorden. Zo prijst hij de politieke opvattingen van Van den Enden, auteur van het geruchtmakende geschrift Vrye Politijcke Stellingen (1665). Diens mening dat alleen economisch zelfstandige burgers stemrecht dienen te hebben en kunnen bepalen wat er in de ‘res publica’ gebeurt, zou volgens Klever richtinggevend moeten zijn voor de hedendaagse politieke constellatie. Want, zo schrijft Klever, ‘medezeggenschap in staatszaken door niet-produktieve en alleszins afhankelijke personen doet hen beschikken over de vruchten van andermans arbeid’ en ‘in onze tijd kan men in landen met ongelimiteerd stemrecht voor iedereen zien wat de gevolgen zijn van deze ontwikkelingen’ (p. 44). Met andere woorden: weg met het stemrecht van onder andere werklozen, huisvrouwen en studenten. Van den Enden kan, meent Klever zelfs, ons handelen tot ‘revolutionaire correcties’ bewegen (p. 52). Het boek geeft, ondanks alle genoemde voorbehouden, een aardig overzicht van een groep overwegend Nederlandse zeventiende-eeuwse denkers van radicalere snit en is ook voor niet-filosofisch geschoolden lezenswaardig. Maar daar waar Klever zijn eigen politieke ideeën te berde brengt en academici van andere disciplines berispend meent te moeten toespreken, raad ik de lezer van harte aan zijn eigen verlichte verstand te gebruiken.
Lotte Jensen | |
Wim Hilberdink, Met het intellect van het gevoel. Het vergeten schrijverschap van Frans Mijnssen. Sittard, Dutch Publishers, 1997.428 p. f 59,95. (ISBN 90-5575-035-2).Op 17 januari 1997 promoveerde Wim Hilberdink op een dissertatie over de toneelschrijver, criticus en vertaler Frans | |
[pagina 204]
| |
Mijnssen (1872-1954) aan de Open Universiteit te Heerlen. Mijnssen zal bij velen, zelfs bij neerlandici, geen grote bekende zijn. Zijn werk is vergeten en wordt nauwelijks meer gelezen. Als hij al genoemd wordt, is het vooral vanwege zijn rol als vriend van andere literatoren, bestuurslid van literaire verenigingen of mecenas. Naar zijn leven en werk is tot nu toe vrijwel geen onderzoek gedaan, terwijl hij toch meer dan twintig toneelstukken schreef. Hilberdink heeft als eerste het gehele toneeloeuvre van Mijnssen onder de loep genomen. Hilberdink vraagt zich af waarom het schrijverschap van Mijnssen vergeten is. Daarbij gaat hij uit van vijf hoofdoorzaken van het ‘vergeten worden’: de individueel-biografische, de historischpolitieke, de ideologische, de receptie-esthetische en de uitgeversmarkt-mechanistische oorzaken. Deze oorzaken zijn ontleend aan het boek ‘Ein deutscher Dichter bin ich einst gewesen’; Vergessene und Verkannte Autoren des 20. Jahrhunderts (1988) van Hans J. Schütz. Hilberdink heeft voor de beantwoording van zijn vraag gebruik kunnen maken van het uitgebreide Mijnssenarchief, dat voor een groot deel nog berust bij de erven Mijnssen. Mijnssens bibliotheek en correspondentie vormden belangrijke bronnen voor Hilberdinks onderzoek. Na een inleidend hoofdstuk volgt een hoofdstuk dat een beknopt biografisch overzicht bevat. Het derde hoofdstuk gaat over de ‘dramatica’ van Mijnssen, het vierde bevat een systematische benadering van de toneelstukken van Mijnssen. Het vijfde geeft de waardering voor het werk van Mijnssen tussen 1903 en 1938 weer. De studie wordt afgesloten met een besluit en voorlopige bibliografieën van primaire en secundaire literatuur. Het omvangrijkste gedeelte van het boek wordt in beslag genomen door het vierde hoofdstuk, waarin Hilberdink Mijnssens toneelstukken analyseert aan de hand van de in het derde hoofdstuk opgestelde ‘dramatica’ van Mijnssen. Onder dramatica verstaat Hilberdink hetzelfde als poëtica, maar dan voor drama. Deze dramatica heeft Hilberdink vooral ontleend aan Mijnssens boekje Over tooneel (1910) en diens artikel ‘Iets over het tooneelstuk en zijne vertooning’ dat in 1920 verscheen in De socialistische gids. Hilberdink koppelt Mijnssens ideeën over toneel aan het symbolisme, alhoewel hij niet precies duidelijk maakt wat hieronder verstaan moet worden. Omdat Mijnssens werk maar moeilijk te verkrijgen is (het werd na 1931 niet meer herdrukt), besteedt Hilberdink in het vierde hoofdstuk uitvoerig aandacht aan de toneelstukken. Dit komt neer op lange opsommingen van personages en samenvattingen. De analyses zijn soms lastig te volgen vanwege de vele afkortingen die Hilberdink gebruikt voor de kenmerken of eisen waaraan volgens Mijnssen toneelstukken moesten voldoen. Het vijfde hoofdstuk sprak mij het meeste aan. Het gaat over de waardering van Mijnssens werk in de periode 1903-1938. Hilberdink heeft dit hoofdstuk uitvoerig gedocumenteerd met citaten uit brieven van en aan Mijnssen en kritieken. Hieruit krijgt men een boeiend tijdsbeeld van de literaire wereld en de toneelcultuur van het begin van deze eeuw. Uit de brieven aan uitgever Van Dishoeck blijkt Mijnssens relativerende houding. Zo schreef Mijnssen in 1926 aan Van Dishoeck: ‘Zou ik, als beste klant voor mijn eigen werk, je mogen verzoeken mij nog eens 2 ex. “Ida Wahl” op rekening toe te zenden.’ De kwestie Ida Wahl wordt uitvoerig beschreven. Zowel door de literaire kritiek als door Mijnssen zelf werd dit toneelstuk als zijn belangrijkste werk beschouwd. Het verscheen in gedeelten tussen 1914 en | |
[pagina 205]
| |
1919 in De nieuwe gids en werd in 1920 in boekvorm uitgegeven. In 1922 werd Mijnssen ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag gehuldigd. Het was de bedoeling dat Ida Wahl opgevoerd zou worden door gerenommeerde acteurs. Van een opvoering kwam het echter pas in 1931, toen het werd opgevoerd door Utrechtse studenten. Tot slot een aantal kanttekeningen. Het is jammer dat Hilberdink de verbinding van Mijnssens toneelopvattingen met het Nederlandse en Europese symbolisme niet verder uitgewerkt heeft, dit had mijns inziens een mooi hoofdstuk op kunnen leveren. Ook zijn er nog een aantal biografische kwesties die ik mis in het boek. Hoe is het bijvoorbeeld te verklaren dat een socialist als Mijnssen die lezingen hield voor de vereniging ‘Kunst aan het Volk’ er zulke elitaire, symbolistische opvattingen op na hield? Voorts komt Mijnssens contact met Thomas Mann in het geheel niet aan de orde, terwijl Mijnssen van plan is geweest om werk van Mann te vertalen. Het intensieve contact met P.C. Boutens wordt zeer summier beschreven. Hilberdink werd hierbij wellicht beperkt door de testamentaire bepaling dat Mijnssens mecenaat nog niet beschreven mag worden. Op de ‘voorlopige’ bibliografie van Mijnssens werk is een aantal aanvullingen te geven. Zo schreef Mijnssen in het weekblad De Amsterdammer van 5 juli 1908 een uitvoerig stuk over Boutens' Spel van Platoon's leven. In De nieuwe Amsterdammer van 1915 en 1916 staan tal van recensies van de hand van Mijnssen over toneelopvoeringen en boeken. Wellicht leveren deze stukken aanvullingen op Mijnssens dramatica. Ook de bibliografie van literatuur over Mijnssen vertoont lacunes. Zo besprak N.H. Wolf in het tijdschrift De kunst van 24 februari 1917 een opvoering van Schaduwen. Hilberdinks titelbeschrijvingen laten soms te wensen over, vooral daar waar de datering van een stuk aangegeven is met ‘[?] april of mei 1926’. Kennelijk is afgegaan op incomplete bronvermeldingen op knipsels. Nu moet de lezer dit zelf maar zien te achterhalen. Deze kleinigheden doen echter weinig af aan het feit dat Hilberdink met zijn proefschrift het weinig bekende werk van Mijnssen ontsloten heeft. Het boek vormt een interessante aanwinst voor de neerlandistiek. Dit geldt zowel voor het beschreven leven en werk van Mijnssen als voor het beeld van het literaire leven in Nederland in de eerste decennia van de twintigste eeuw.
Marco Goud | |
O. Praamstra (red.), Conrad Busken Huet, Een vastgeraakte lokomotief. Een portret in brieven. Amsterdam/Antwerpen (L.J. Veen), 1997. ISBN 90 254 2342 6. 318 blz. f 39,90.Olf Praamstra vindt dat Busken Huet, samen met Multatuli, tot de beste Nederlandse schrijvers uit de negentiende eeuw behoort. Daar heeft hij volkomen gelijk in. Zijn bloemlezing uit Huets brieven, met kennis van zaken samengesteld, bewijst dit weer eens. Toch is de kwaliteit van Huets schrijverschap niet de leidraad geweest bij de keuze van de samensteller. Het gaat Praamstra, de ondertitel zegt het al, om een ‘portret in brieven’. We zien hier een eigenaardig trekje in de literatuurgeschiedschrijving over de negentiende eeuw. Natuurlijk, een zeker gevoel van verwantschap is vaak onontbeerlijk als uitgangspunt voor intensieve studie. Maar kennelijk staat de negentiende eeuw, ondanks alles, ook nog zo dicht bij ons, dat we als vanzelf terugvallen op de denkwijzen van degenen die we bestu- | |
[pagina 206]
| |
deren. Geheel in overeenstemming met Huets eigen opvatting dat het leven van een auteur de belangrijkste sleutel tot diens werk vormt, vertoont een opvallend groot gedeelte van Praamstra's talloze publikaties over Huet primair een biografische inslag. Zelfs zijn dissertatie over Huets kritiekopvattingen was tevens een biografie. Ook deze fraai verzorgde bundel, voorzien van een inleiding en een ‘biografische schets’, is zelf weer in zijn geheel te lezen als een biografische schets. Praamstra presenteert de brieven in chronologische volgorde (met een kleine uitzondering aan het begin: alweer een biografische schets, maar nu door Huet zelf op latere leeftijd geschreven). De teksten gaan vergezeld van verklarende noten, een namenregister en een verantwoording van editeurs-ingrepen. Wat dit laatste betreft, heeft Praamstra naar mijn smaak enkele zeer juiste common sense-beslissingen genomen. Zo heeft hij de oorspronkelijke spelling gehandhaafd, maar geeft hij geen opgave van alle doorhalingen en correcties, en hij biedt enkele oorspronkelijk Franstalige brieven aan in een Nederlandse vertaling. De brieven zijn zo gekozen dat ze tesamen een goed beeld geven van de verschillende levensfasen en de gevarieerde aspecten van Huets persoonlijkheid. Een goed beeld, maar weinig verrassend voor wie kennis heeft genomen van de bestaande brievenbundels en studies. Men krijgt de indruk - en dit volgt ook wel uit de degelijke, hier en daar wat didactische toelichtingen - dat het Praamstra's bedoeling niet zozeer was iets nieuws te brengen, als wel de blijde Huetboodschap in bredere kring te verspreiden. De tijd zal leren of deze bundel een plaatsje vindt in elk vaderlands huisgezin. Los daarvan meen ik dat langzamerhand het moment gekomen is om een andere weg in te slaan. Wat we nodig hebben zijn nieuwe visies op Huets leven, en vooral op zijn werk.
Gert-Jan Johannes |
|