| |
| |
| |
Stand van zaken:
De literaire avantgarde bij benadering
§ 1 Inleiding
In De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld (1993) betogen C.J. van Rees en G.J. Dorleijn ondet meer dat in het proces van waardetoekenning aan teksten de institutie litetatuurbeschouwing een dominerende rol speelt. Het beeld dat recensenten en essayisten van literaire teksten geven, blijkt namelijk te worden overgenomen door andere instanties en personen. Een blik in de ‘meterkast’ (= de schematische voorstelling van het literaire veld) van Van Rees en Dorleijn leert ons dat zij niet alleen recensenten en essayisten, maar ook academische literatuurbeschouwers onder het hoofd ‘literatuurkritiek’ hebben geplaatst. Daarmee geven zij aan dat academische literatuurbeschouwers eveneens voor symbolische productie ofwel voor beeldvorming zorgen. Volgens Van Rees en Dorleijn bestaat er dus een onderscheid tussen academische literatuurkritiek en literatuurwetenschap. De literatuurwetenschap, zoals zij die voorstaan, reconstrueert en systematiseert de denkbeelden die over literatuur bestaan en/of doet onderzoek naar de rol die instituties spelen bij het toekennen van waarden aan teksten. Een dergelijke aanpak vereist van iemand die onderzoek doet dat hij of zij een metastandpunt inneemt.
In mijn analyse van theorieën met betrekking tot de literaire avantgarde uit het interbellum, heb ik zo'n metastandpunt ingenomen. Ik beperk mij hier overigens tot wat wel wordt aangeduid met de term ‘historische avantgarde’, waaronder het dadaïsme, het surrealisme, het expressionisme en de verschillende futurismen ressorteren. Voor zover ik mij een uitstapje permitteer naar vormen van ‘modernisme’, gebeurt dat om te laten zien dat bij de bestudering van deze verschijnselen een soortgelijke gang van zaken valt waar te nemen als bij het onderzoek naar de historische avantgarde. Volgens sommige literatuurwetenschappers is het onderscheid tussen avantgarde en modernisme trouwens ook niet groot. Zo verdedigde Astradur Eysteinsson in The Concept of Modernism (1992) het standpunt dat het historisch avantgardisme als een meer radicale, norm doorbrekende variant van het modernisme kan worden beschouwd. Waarbij Eyssteinsson overigens wel aanttekent dat de verhouding tussen avantgardisten en modernisten niet, zoals in de literatuurwetenschap nogal eens gebeurt, in een hiërarchische relatie tot elkaar dienen te worden geplaatst in de zin dat de historische avantgarde slechts de wegbereider is geweest voor modernistische meesterwerken als Ulysses van James Joyce.
Ik heb denkbeelden over de literaire avantgarde uit het interbellum willen reconstrueren en systematiseren. Die denkbeelden zijn hoofdzakelijk afkomstig van mensen die hun onderzoek een wetenschappelijke status hebben gegeven, zij het meestal niet in de zin van Van Rees en Dorleijn. Hun opvatting over wetenschappelijk onderzoek heeft doorgaans het karakter van een zoeklichttheorie, een theorie die tot taak heeft een bepaald literair domein, zoals hier de literaire avantgarde, beter te begrijpen door het op een bepaalde manier in beeld te brengen. Zoals voor elke
| |
| |
vorm van onderzoek geldt ook hierbij dat er sprake is van een min of meer afgebakend onderzoeksterrein, een of meer onderzoeksvragen en theorieën of benaderingswijzen waarmee die vragen kunnen worden beantwoord. In mijn analyse van de studies die zijn gewijd aan de literaire avantgarde uit het interbellum zal ik nagaan welke veranderingen zich in de loop der tijd hebben voorgedaan wat betreft objectskeuze, vraagstelling en vooral benaderingswijze. Daarbij zal ik aangeven in welke mate studies over de historische avantgarde die pretenderen een metastandpunt in te nemen in feite niet toch aan beeldvorming doen.
| |
§ 2 Onderwerpen en type vragen
In de loop der tijd hebben allerlei verschuivingen en concentraties in het onderzoek naar de literaire avantgarde plaatsgevonden. Zulke verschuivingen en concentraties hebben zich vooral voorgedaan bij de keuze van het object. Zo ontstond er in 1996 een ‘boom’ aan vooral biografisch getinte studies over Paul van Ostaijen. Ik noem slechts de in dat jaar door Marc Reijnebeau bezorgde Ik heb je nog steeds zeer lief: Paul van Ostaijen en Emma Clement: een liefde in brieven (1922-1928) en Dichter in Berlijn: de ballingschap van Paul van Ostaijen (1918-1921). Dit alles ter gelegenheid van het honderdste geboortejaar van Van Ostaijen. Een dergelijke explosieve toename aan publicaties over één auteur heeft een incidenteel karakter. Wat ze uiteraard niet minder waardevol maakt.
Structureler lijkt de toename van het aantal studies over de rol van vrouwen in de avantgarde. Ongetwijfeld als gevolg van maatschappelijke veranderingen, is steeds meer aandacht ontstaan voor de positie van vrouwelijke auteurs en beeldende kunstenaars. Dat heeft geresulteerd in onder meer een door Françoise van Rossum-Guyon geredigeerd nummer van Avant Garde Critical Studies: Femmes Frauen Women (1990), in een heruitgave van Til Brugmans Schijngehakt. Grotesken en novellen (1994) en in een biografie van deze schrijfster van de hand van Marleen Slob: ‘De mensen willen niet rijpen, vandaar’ (1994). Hier geldt dat beeldvorming rond bepaalde schrijfsters het uitgangspunt van het onderzoek heeft gevormd. Eigenlijk is beeldcorrectie een beter woord. Dat Til Brugman die toch zoveel avantgardisten persoonlijk kende, zoals Van Doesburg en Schwitters, nauwelijks gebruik maakte van hun tijdschriften lag bepaald niet aan haar, zoals doorgaans wordt aangenomen, meent Slob (1994: 26): ‘Brugman zal heus wel gewild hebben, maar kreeg nauwelijks toegang tot de tijdschriften van de avant-gardisten, die van utopische en op zijn zachtst gezegd vrouwonvriendelijke ideeën vervuld waren’. Zelfs het latere werk van Til Brugman, dat als traditioneel te boek staat, wordt door Slob bij de avantgarde ingelijfd, zoals de roman Bodem (1946): ‘Het archaïsche is in Bodem echter zo ver doorgevoerd dat het groteske dimensies aanneemt en zo sluit dit boek dan toch ook aan bij Brugmans avant-garde werk. Ook de voorkeur voor in onbruik geraakte of anderszins onbekende woorden die er uit spreekt, is aan de avant-garde te relateren’ (idem: 66).
De vraag of een auteur al dan niet tot de avantgarde mag worden gerekend, is er een die regelmatig terugkeert in het avantgarde-onderzoek. Zoals men zich ook steevast afvraagt of een tekst uit het interbellum modernistisch of traditionalistisch moet heten. Onderzoek naar de dichter Martinus Nijhoff laat dit duidelijk zien. In de door Francis Bulhof uitgegeven bundel Nijhoff, Van Ostaijen, ‘De Stijl’ (1976) betoogde A.L. Sötemann dat de vormgeving van Nijhoffs gedichten weliswaar tra- | |
| |
ditioneel is, maar dat deze gedichten op houdelijke gronden, zoals het gevoel van vervreemding dat eruit spreekt, tot het modernisme kunnen worden gerekend. En J.D.F. van Halsema stelde in de door J.B. Weenink geredigeerde bundel Modernisme in de literatuur (1991): Nijhoff heeft het accent van het emotieve in de poëzie verlegd naar het cognitieve, waardoor hij in de modernistische traditie kan worden geplaatst, zoals die door Douwe Fokkema en Elrud Ibsch is omschreven in Het Modernisme in de Europese letterkunde (1984), maar die zij ten onrechte alleen als een prozatraditie opvatten. W. Bronzwaer kwam tot een soortgelijke conclusie in Het eerste spoor. Opstellen over literatuur en moderniteit (1991): de vormgeving van Nijhoffs De wandelaar kan niet modern kan worden genoemd, maar dit geldt wel voor de beleving van het subject in het gedicht. Ook de essayist Robert Lemm komt in Ontijdige bespiegelingen. Over moderniteit en traditie in de literatuur (1996) tot de slotsom dat Nijhoffs gedichten pendelen tussen modern en traditioneel; volgens hem is Nijhoff echter een orthodox wereldbeeld blijven koesteren.
Aan de vraag of een auteur een avantgardist of een modernist mag heten, ligt duidelijk een classificerende doelstelling ten grondslag; tegelijkertijd echter wordt een bepaald beeld van de betreffende schrijver gecreëerd en een positieve waarde aan diens werk toegekend.
| |
§ 3 Benaderingswijzen
§ 3.1 Van structuralisme, via semiotiek naar tekstsociologie
De jaren zestig en zeventig waren de jaren waarin het onderzoek naar literaire structuren in Nederland tot ontwikkeling kwam. Dit type onderzoek, dat vooral werd gepropageerd in het tijdschrift Merlyn, zou hier en daar sporen nalaten bij de bestudering van de historische avantgarde, zoals in het proefschrift van Hannemieke Postma: Marsmans ‘Verzen’ / toetsing van een ergocentrisch interpretatiemodel (1977). Wat onder zo'n ergocentrisch interpretatiemodel moet worden verstaan, zegt Postma in de inleiding van haar boek, dat zevenentwintig interpretaties van Marsmans Verzen bevat: ‘Met “ergocentrische benadering” wordt hier bedoeld dat het onderzoek gericht is op het (zo volledig mogelijk) doorgronden van het werk als zodanig - en niet op de psychologie van de auteur, op de sociale of (literair) historische onder- en achtergrond daarvan’. Elk gedicht wordt op zichzelf beschouwd en de woorden waaruit een gedicht is opgebouwd, bijvoorbeeld bepaalde metaforen, krijgen een betekenis toegekend op basis van de functie die zij binnen de algehele tekst vervullen.
Voor onderzoek naar de primaire teksten van avantgardisten greep men vaak terug op een model dat werd ontwikkeld in de kring van Russische Formalisten en Praagse Structuralisten. De naam van Roman Jacobson valt in dat verband nogal eens. Zo gebruikte E.M. Beekman in Homeopathy of the Absurd (1970), een studie die gewijd is aan Van Ostaijens groteske proza, een genre dat ryperend wordt geacht voor de avantgarde, Jacobsons structuurmodel van de taal om te betogen dat Van Ostaijens proza èn poëzie metonymisch van aard zijn. Ook voor de beschrijving van concrete poëzie, evenals de groteske een voor de avantgarde kenmerkend geacht genre, vond men Jacobsons model zeer geschikt. In het door Richard Kostelanetz uitgegeven The Avant-Garde Tradition in Literature (1982: 317) beargumenteerde Rosmarie Walrop haar keuze aldus: ‘Since concrete poetry investigates language ele- | |
| |
ments, it seems natural to turn to linguistics for a method of interpretation and analysis’.
Redeneringen als die van Walrop zijn ook door anderen opgezet, maar dan om te verdedigen dat men zich bij de beschrijving van concrete gedichten beter van de semiotiek kan bedienen. Aart van Soest, schrijver van onder meer Semiotiek (1978), zette in het tijdschrift Bzzlletin (1982: 89) uiteen waarom de semiotiek de voorkeur geniet boven de linguïstiek als beschrijvingsmodel van dit type poëzie: ‘De semiotische analyse kent betekenis toe aan niet-lineaire talige eenheden boven de zin uit, en ook aan niet-talige elementen in de tekst. Een analyse die aldus de linguïstiek te boven gaat, geeft, veronderstel ik, niet alleen beter rekenschap van de werking van het gedicht, maar blijft zelfs ook dichter bij de werkelijkheid van de interpreterende activiteit.’ Hoe die ‘werkelijkheid van de interpreterende activiteit’ er precies uitziet, zegt Van Zoest niet. Maar voor hem staat hoe dan ook vast: ‘De linguïstiek kan taalverschijnselen beschrijven, ze interpreteren, er de functie van vaststellen. Semiotiek doet hetzelfde (in syntaxis, semantiek en pragmatiek) maar doet het met structuren, en wel met structuren die aan de linguïstiek ontsnappen.’
Het avantgardistische object vraagt zogezegd om een bepaalde onderzoeksmethode. Die mening is ook Eric Vos toegedaan, getuige zijn zijn dissertatie Concrete Poetry as a Test Case for a Nominalistic Semiotics of Verbal Art (1992). En Clara Orban, auteur van The Culture of Fragments. Words and Images in Futurism and Surrealism (1997: 2), beroept zich voor haar standpunt op Joanna Drucker, die in Visible Language (1991) had gesteld dat de geschiedenis van de semiotiek nauw gelieerd is aan de historische avantgardebewegingen: ‘She points out that in the early part of the century, artists paid particular attention to the specificity and formal properties of the media (letters, sentences, color, line, etc.) thus making semiotic analysis a natural model for studying these artists' production’.
Het is niet alleen het gebruik van niet-talige tekens in avantgardeteksten dat een semiotische benadering rechtvaardigt, het beroep daarop wordt ook gelegitimeerd met een verwijzing naar een andere eigenschap van dit type teksten, namelijk dat zij zijn samengesteld uit allerlei discoursen die de een of andere ideologie representeren. In Semiotik des Avantgardetextes. Gesellschaftliche und poetische Erfahrung im italienischen Futurismus (1980) bijvoorbeeld stelt de schrijfster van het proefschrift, Helga Finter, dat de Italiaanse Futuristen die discoursen in hun poëzie integreerden, die het gezicht van de consumptiemaatschappij bepaalden, zoals reclameteksten.
Door te stellen dat avantgardeteksten voor een groot deel zijn samengesteld uit allerlei maatschappelijke discoursen die een ideologie representeren, kritiseert een auteur als Finter de aloude wetenschapsopvatting, zoals die door de Hongaarse filosoof Georg Lukàcs en de Franse socioloog Lucien Goldmann is verdedigd, die zegt dat avantgardistische teksten een buitentalige werkelijkheid of de structuur daarvan weerspiegelen. Lukàcs had nog in de jaren dertig uitingen van Surrealisten, Modernisten en Expressionisten als vormen van onechte avantgarde gekritiseerd, omdat deze schrijvers met hun montage- en simultaniteitstechnieken slechts de buitenkant van een verbrokkelde kapitalistische samenleving weergaven, en niet het wezen ervan, datgene wat die verbrokkeling veroorzaakte. Goldmann kritiseerde Lukàcs' concept onder meer op grond van diens al te zeer op de inhoud van avantgardeliteratuur gerichte weerspiegelingsconcept. Volgens Goldmann moest de relatie tussen avantgardeliteratuur en de maatschappij waarin deze ontstaat, worden gezien als structurele homologie: er zou een verband bestaan tussen de structuur van een lite- | |
| |
rair werk en de mentaliteitsstructuur van een maatschappelijke groep. De door Goldmann aangebrachte homologie tussen literatuur en maatschappij staat echter niet zo heel ver af van het door Lukàcs ontwikkelde weerspiegelingsconcept. Evenals Lukàcs postuleert hij een vrij directe relatie tussen een tekst- en een maatschappijstructuur, net als Lukàcs meent hij dat de wereldbeschouwing het best valt af te lezen uit het werk van grote schrijvers en evenals deze meent hij dat in zo'n werk altijd sprake is van een eenduidige wereldbeschouwing, bijvoorbeeld kritiek op verloren gegane maatschappelijke waarden.
Zowel het weerspiegelingsconcept van Lukàcs als de structurele homologie van Goldmann kregen zware kritiek te verduren van zowel methodologen als sociologen. Ook Goldmanns opvatting dat in een literair werk sprake is van slechts één wereldbeschouwing kwam onder vuur te liggen. Het werk van avantgardisten, evenals dat van modernisten als Proust en Joyce en bij ons Ter Braak, laat zien dat dit meerdere visies op de werkelijkheid naast elkaar toelaat. Wat niet betekent dat latere sociologen, zoals P. Zima en Em. Kummer, helemaal breken met de structureelgenetische opvattingen van Goldmann: diens karakterisering van de ontwikkeling van het moderne kunstwerk wordt doorgaans overgenomen en ook het corpus van teksten dat wordt onderzocht is overwegend hetzelfde. Een verschil is echter dat zij avantgardistische en modernistische teksten niet langer zien als een directe vertaling van een wereldbeschouwing, maar dat zij deze opvatten als een indirecte reactie op ideologieën, omdat avantgardisten en modernisten ideologisch geladen teksten verwerken en van commentaar voorzien.
Door het intertekstuele karakter van avantgardistische teksten te benadrukken, maakte men de weg vrij voor een intertekstuele onderzoeksmethode. De grondlegger daarvan, M. Bachtin, had het standpunt verdedigd dat elke literaire tekst een samenspel is van verschillende ‘stemmen’. Die stemmen kunnen in een verschillende relatie tot elkaar staan, meende hij. Voert één stem de boventoon dan hebben we te maken met een wat hij noemde monologische tekst, zijn de stemmen gelijkwaardig dan is er sprake van een dialogische of polyfonische tekst. Het kenmerk van moderne literatuur nu is, volgens Bachtin, dat deze dialogisch van aard is: verschillende stemmen staan daarin naast en tegenover elkaar, zonder dat de een de ander overheerst.
In verschillende proefschriften hebben academici zich van Bachtins benaderingswijze bediend. Ralf Grüttemeier schreef op deze basis Hybride Welten (1994), handelend over de Nieuwe Zakelijkheid in Nederland, en in De stad als tekst (1991) verdedigde Jef Bogman de stelling dat Van Ostaijens Bezette Stad als een dialogische tekst dient te worden beschouwd. Bogman (1991: 156) schrijft: ‘In Bezette Stad plaatst Van Ostaijen twee ideologieën tegenover elkaar: een katholiek-nationalistische (‘VIVE LA NATION’) en een nihilistische (‘LEVE DE GEKREPEERDEN’). Door de manier waarop hij ze met elkaar confronteert krijgt geen van beide de gelegenheid de ander te overheersen.’ En bij de zin ‘U zal veel worden vergeven / want / gij hebt veel films gezien’ uit ‘OPDRACHT aan Mijneer Zoënzo’ tekent Bogman aan dat twee woorden uit de filmwereld binnendringen in een bijbelcitaat:‘ “liefgehad” wordt vervangen door “films gezien”, maar zonder de taal van de Bijbel ondergeschikt te maken aan die van de film, of omgekeerd’. Bogmans conclusie luidt: ‘In Bezette Stad maakt Van Ostaijen geen gebruik van personages als woordvoerders en beperkt hij zich tot het weergeven van verschillende stemmen. De plaats die anders door begeleidende teksten zou worden ingenomen blijft nu open. Ook
| |
| |
op microniveau kan de tekst van Bezette Stad dialogisch genoemd worden: door het consequente gebruik van de associatie en het citeren zonder aanhalingstekens wordt ook in detail geen tekst ondergeschikt gemaakt aan de andere. Door geen gebruik te maken van beelden wordt, zoals Van Ostaijen zelf aangaf, het verschil tussen het vergelijkende en het vergelekene vermeden; door het achterwege laten van aanhalingstekens wordt het gebruikelijk niveauverschil tussen citaat en niet-citaat (waarbij het ene in het andere wordt ingebed) opgeheven’.
| |
§ 3.2 Kritische literatuursociologie
Binnen de zogeheten kritische literatuursociologie richt men zijn aandacht eveneens bij voorkeur op de historische avantgarde. Dat heeft alles te maken met de binnen deze vorm van literatuursociologie heersende overtuiging dat avantgardistische teksten, meer dan andere tekstsoorten, aanwijzingen bevatten over de manier waarop veranderingen in de maatschappij worden ervaren. Leden van de zogeheten Frankfurter Schule, onder wie Max Horkheimer, Theodor Adorno en Walter Benjamin waren met dit type onderzoek in de jaren dertig begonnen. Die onderzoekstraditie van de Frankfurter Schule is in Nederland voortgezet door de essayist Cyrille Offermans. Een goed voorbeeld daarvan vindt men in De kracht van het ongrijpbare. Essays over literatuur en maatschappij (1983). Daarin interpreteert Offermans Van Ostaijens Het bordeel van Ika Loch als een miniatuurmodel van de moderne cultuurindustrie. Wat aansluit bij een door Horkheimer en Adorno gedane bewering in Dialectiek van de Verlichting (1944; Ned. vert. 1987), namelijk dat de Westerse consumptiemaatschappij mensen het gevoel geeft dat zijzelf een keuze maken bij de aanschaf van iets, terwijl die keuze in feite al eerder door die industrie voor hun is gemaakt.
Avantgardistische kunstwerken worden zeer frequent gerelateerd aan maatschappelijke verschijnselen, zoals aan de technologie en de metropool. Zie bijvoorbeeld Metropolis (1988, red. M. Müller/B. Rebel) en Technology (1992, red. Leigh Landy). Sommige sociologen zijn van mening dat er een direct verband kan worden aangebracht tussen enerzijds inhoudelijke en formele vernieuwingen, anderzijds technologische ontwikkelingen, zoals op het gebied van film en fotografie, en de ontwikkeling van steden als Parijs en Berlijn. Themata, ideeën en vormen in avantgardistische kunstwerken, waarbij men moet denken aan vervreemding van het individu en een groot taalbewustzijn als gevolg van het transnationale karakter van genoemde steden, vormen een antwoord op de ontwikkelingen van de metropool, meende Raymond Williams in The Politics of Modernism (1989). Een soortgelijk verband werd al eerder gelegd door Walter Benjamin, die in Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid (1970; 1e dr. 1936) had betoogd dat veranderingen in de literatuur afgeleid kunnen worden uit de opkomst van de reproductietechnieken. Volgens Frank Hellemans, wiens proefschrift Mediatisering en literatuur (1996) aansluit bij studies als die van Benjamin, Williams en vooral de publicaties van Jean Weisgerber - ik noem slechts diens standaardwerk Les avantgardes littéraires au xxe siècle (1984) en Avant-garde / modernisme (1989) -, heeft de moderne technologie invloed uitgeoefend op de poëtica's van avantgardistische auteurs. Marinetti, zo betoogt Hellemans, heeft zijn futuristische poëtica ontwikkeld aan de hand van de moderne mediatechnologie. Naar analogie van Marconi's ‘draadloze telegrafie’ sprak Marinetti van ‘draadloze verbeelding’, ofwel bevrijding
| |
| |
van de woorden uit hun traditionele syntactische verband, en Van Doesburg zou zijn ‘X-Beelden’ hebben gevormd naar analogie van Röntgens x-stralen en wel om de onzichtbare essentie van de werkelijkheid weer te geven.
In Theorie der Avantgarde (1974), een studie die toonaangevend zou worden voor het beeld van de historische avantgarde, heeft Peter Bürger gebruik gemaakt van Benjamins allegoriebegrip om de montage in avantgardistische kunstwerken te beschrijven. Tegelijkertijd echter distantieerde hij zich van diens monocausale verklaringsmodel. Naar zijn mening moet de historische avantgarde worden gezien als een aanval op de status van de kunst in de burgerlijke maatschappij: Het Dadaïsme, de radicaalste beweging binnen de Europese avantgarde, oefent niet langer kritiek uit op de aan haar voorafgegane kunstrichtingen, maar op de ‘institutie kunst’ zoals deze zich in de burgerlijke maatschappij heeft gevormd, dat wil zeggen kunst zoals die tot aan het begin van de twintigste eeuw werd vervaardigd op grond van het principe dat een kunstwerk los staat van de maatschappij, een eenheid vormt en gekenmerkt wordt door een persoonlijke signatuur. Een van de wezenlijke bedoelingen van de avantgarde was kunst in de maatschappij te integreren, zo luidt een van Bürgers stellingen, een stelling die door Kees van Wijk (1980) als uitgangspunt is genomen om het avantgardetijdschrift i 10 te onderzoeken.
In feite geeft Bürger een immanente verklaring voor de opkomst van de literaire avantgarde. ‘Literaire instituties’ beschouwt hij als normenstelsels die direct op elkaar reageren en die normenstelsels, zoals die van de historische avantgardisten, meent hij te kunnen afleiden uit manifesten en andere poëticale geschriften. Ten aanzien van de door Bürger aan de historische avantgarde toegeschreven intenties heeft A. Eysteinsson in The Concept of Modernism (1990) zijn bedenkingen naar voren gebracht en ook H. van den Berg heeft in Tijdschrift voor literatuurwetenschap (1996: 216-230) krititiek geleverd op het door Bürger ontworpen beeld dat dada in het algemeen een antimimetische literatuuropvatting huldigde, terwijl bij het begrip ‘institutie’ vraagtekens zijn geplaatst door aanhangers van de institutionele sociologie, zoals door H. Verdaasdonk en Kees van Rees in Institution & Innovation (1994, ed. Klaus Beekman), volgens wie ‘instituties’ boekbeoordelende instanties zijn die tussen de producent en de consument van literatuur staan en naar soort en kwaliteit classificeren, zoals gebeurt in de boekhandel, in de literatuurkritiek, in het literatuuronderwijs en in literaire tijdschriften.
| |
§ 3.3 Reconstructiebenadering en institutionele sociologie
Steeds vaker is men poëticale geschriften bij het onderzoek naar de literaire avantgarde gaan betrekken. Dat gebeurde op verschillende manieren en met verschillende doelstellingen. Globaal gesproken laten zich drie soorten activiteiten onderscheiden: het (her)uitgeven van manifesten, het reconstrueren van auteurs- en tijdschriftpoëtica's en onderzoek naar avantgardistische poëtica's als instrumenten voor beeldvorming.
Het (her)uitgeven van literaire programma's van de historische avantgarde komt voort uit een voor de hand liggende doelstelling: het beschikbaar stellen van tekstmateriaal dat vaak onbereikbaar is doordat het in allerlei kleine tijdschriftjes opgeborgen ligt. Het gaat echter nooit zomaar om een verzameling manifesten. Aan elke verzameling manifesten liggen selectieprincipes ten grondslag, waardoor een bepaald beeld van de historische avantgarde wordt uitgedragen. In het voorwoord
| |
| |
bij Historische Avantgarde (1982) bijvoorbeeld zeggen de samenstellers, onder wie F. Drijkoningen, dat zij de belangrijkste bewegingen aan bod laten komen en dat die bewegingen in een ‘internationaal kader’ staan. Ook De Vries en Vancrevel hebben Nederlandstalige avantgardisten in een internationaal verband geplaatst in Surrealistische Ontmoetingen. Documenten en manifesten van het surrealisme in Nederland (1988). Alleen al door de opvattingen van auteurs als Van Doesburg en Van Ostaijen in een internationale context te plaatsen, veelal op grond van uitlatingen die avantgardisten in hun manifesten hebben gedaan, wordt er een bepaald licht op de Nederlandstalige avantgarde geworpen.
Om erachter te komen welke poëtica door een avantgardist werd verdedigd of door een literair tijdschrift werd uitgedragen, reconstrueert men opvattingen over literatuur en probeert die op één noemer te brengen. Die reconstructiebenadering kent in feite al een relatief lange traditie. Van vrijwel alle belangrijke Nederlandse avantgardisten zijn de literatuuropvattingen inmiddels wel gereconstrueerd - en dat geldt evenzeer voor de zogeheten modernisten -, soms zelfs meerdere keren, zoals die van Nijhoff, Van Ostaijen en Marsman. In zijn proefschrift Vorm of Vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen (1969) heeft J.J. Oversteegen de poëtica's van alle drie de auteurs aan een reconstructie onderworpen, Paul Hadermann bezag in zijn dissertatie Het vuur in de verte (1970), zoals de ondertitel luidt: Paul van Ostaijens kunstopvattingen in het licht van de europese avant-garde, Jaap Goedegebuure schreef een proefschrift onder de titel Op zoek naar een bezield verband. De literaire en maatschappelijke opvattingen van H. Marsman in de context van zijn tijd (1981) en W.J. van den Akker promoveerde in 1985 op Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica. Ook in het onderzoek naar avantgardistische tijdschriften gaat het er vaak om de poëtica die achter zo'n tijdschrift schuilgaat te reconstrueren. Zo kwam Marco Entrop in zijn onderzoek naar het tijdschrift Mécano, waarvan hij verslag deed in Reviews, Zeitschriften, Revues (1994, ed. Sophie Levie), tot de conclusie dat Van Doesburg / Bonset een synthese tussen Constructivisme en Dadaïsme tot stand heeft willen brengen.
In de academische literatuurbeschouwing mag gerust van een trend worden gesproken waar het de reconstructie van avantgardistische poëtica's betreft, een trend die nog lang niet ten einde lijkt, getuige publicaties als die van Karl Riha en Jörgen Schäfer, DADA total. Manifeste, Aktionen, Texte, Bilder (l994), Hubert van den Berg, Holland's bankroet door dada. Documenten van een dadaïstische triomftocht door Nederland (1995), Wolfgang Asholt en Walter Fähnders, Manifeste und Proklamationen der europäischen Avantgarde (1909-1938) (1995) of ‘Die ganze Welt ist Manifestation’. Die europäische Avantgarde und ihre Manifeste (1997) en Hubert van den Berg en Ralf Grüttemeier, Manifeste: Intentionalität (1998).
Een van de redenen waarom men poëtica's van avantgardisten reconstrueert, is dat men zo tot een beter begrip van avantgardistische literatuur meent te kunnen komen. Een andere reden waarom men dit doet, is om een avantgardist maatschappelijk te kunnen plaatsen. Zo heeft Erik Spinoy in Ons Erfdeel (1996) de stelling verdedigd dat de intellectueel Van Ostaijen een representant was van de ‘kennisklasse’, dat hij als zodanig ingeklemd zat tussen de heersende burgerij en de opkomende massa en haar cultuur, en dat zijn literatuuropvatting moet worden beschouwd als een strijdmiddel om sociale legitimatie.
In zijn proefschrift Avantgarde und Anarchismus. Untersuchungen zur Bedeutung
| |
| |
des Anarchismus in der Programmatik des Dadaismus in Zürich und Berlin (1998) reconstrueert Hubert van den Berg de opvattingen van een aantal dadaïsten, waarbij hij zich afvraagt hoe deze dadaïsten anarchistische teksten hebben gerecipieerd. Hier en daar bedient hij zich daarbij van de institutionele benadering. Namelijk daar waar hij laat zien hoe het beeld dat wij van dada hebben, in de loop der tijd is vertekend. Zo is het beeld dat de dadaïsten felle tegenstanders waren van de Eerste Wereldoorlog door hen zelf ontworpen, maar wel achteraf, in geschriften van na de Tweede Wereldoorlog, en het zijn juist die poëticale geschriften waarop de meeste academische studies zich voor hun beeld van de avantgarde hebben gebaseerd. Van den Berg trekt hieruit overigens niet de conclusie dat auteurspoëtica's in het algemeen onbruikbaar zijn voor wetenschappelijk onderzoek. In tegendeel, zelf wil hij op grond van nieuw poëticaal onderzoek een ander beeld van de historische avantgarde, in dit geval dada, schetsen. Van den Berg rekent af met het bestaande beeld dat Dada zo ongeveer tegen alles zou zijn geweest. Hij verdedigt de stelling dat de dadaïsten constructiever waren dan algemeen wordt aangenomen.
Naast het hermeneutische onderzoek naar literatuuropvattingen, lijkt steeds meer belangstelling te komen voor institutioneel onderzoek naar literatuuropvattingen, dat wil zeggen naar de vraag hoe literatuuropvattingen fuctioneren als instrumenten voor beeldvorming. Zo heeft Maarten Doorman in Steeds mooier. Over vooruitgang in de kunst (1994) laten zien dat de retorisch gekleurde manifesten van De Stijl een strategische functie hadden: met behulp daarvan verschaften de opstellers zich een positie op het literaire veld, en Nel van Dijk toonde in haar dissertatie De politiek van de literatuurkritiek (1994) aan dat literatuuropvattingen instrumenten zijn waarmee een literair criticus zijn eigen reputatie opbouwt.
| |
§ 4 Conclusies
Het onderzoek dat zich richt op de primaire teksten van historische avantgardisten speelt zich over het algemeen binnen eenzelfde onderzoeksparadigma af. Daarin worden soortgelijke vragen gesteld, bijvoorbeeld of een auteur al dan niet tot de avantgarde mag worden gerekend, en daarin huldigt men dezelfde vooronderstellingen, namelijk dat de aard van de avantgardistische tekst om een specifieke benaderingswijze vraagt. De beschrijving van het karakter van avantgardistische teksten is in de loop der tijd veranderd, wat leidde tot achtereenvolgens een linguïstische, een semiotische en een tekstsociologische aanpak.
Steeds vaker concentreert de aandacht van onderzoekers zich op auteurspoëtica's. Die verschuiving in het object van onderzoek, dat wil zeggen de overgang van tekstgericht naar contextgericht onderzoek, heeft in de meeste gevallen er niet toe geleid dat men voor een institutionele benadering koos. Meestal beoogt het onderzoek een reconstructie van een literatuuropvatting te geven om zo een nieuw licht op de avantgarde te laten schijnen ofwel een beeld van de historische avantgarde te vormen dat wedijvert met bestaande beelden daarvan.
Klaus Beekman
|
|