tuuronderwijs vindt nog weinig gehoor in de praktijk’, ‘Spelen of sterven in de klas’, ‘Havo 4 speurt in Literom naar de kortste recensies’ en ‘Internet als venster op de literatuur’. Ook R. Rijghard besteedt aandacht aan de praktijk (‘Geen Hooft, maar Shakespeare’). W. Poelstra beschrijft de ervaringen van twee auteurs die een school bezoeken, Hafid Bouazza en Jaap Scholten. Bij de recensies bespreekt L. Kuitert een drietal boeken over schrijfsters: E. Lockhorn, Geletterde vrouwen; R. Paasman, Levens in letters. Autobiografieën van Nederlandse schrijfsters; L. Keustermans en B. Raskin, Veel te veel geluk verwacht. Schrijfsters in Vlaanderen I. Schrijfsters over schrijfsters.
Lust en gratie (1997, 1) bevat essays over o.m. Marie Kessels (door Désirée Schyns), Maria van Daalen (door Y. Né) en Wanda Reisel (door Marja Loomans).
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman (1997, 2) bevat een artikel over de achttiende-eeuwse vertaalpraktijk door A. Nieuwenboer (‘De Vrolijke reis van Gerrit Paape’). In 1796 verscheen anoniem de Vrolijke reis van een Engelschman, door Holland. Dit werk was een vertaling door Gerrit Paape, die echter niet het Engelse origineel gebruikt had, maar een Duitse vertaling daarvan. Niet alleen de titel en de titelprent heeft Paape aan de Duitse versie ontleend, ook zijn er tekstuele overeenkomsten tussen de Nederlandse en de Duitse tekst. Toch heeft Paape de tekst grondig onder handen genomen: positieve passages, zoals over de Hollandse properheid, breidde hij (met een ironische ondertoon) uit tot drie hoofdstukken, terwijl hij negatieve opmerkingen verminderde of wegliet. Hij voegde beschrijvingen van bezienswaardigheden toe, waardoor het werk meer het karakter van een reisgids dan van een reisverslag krijgt. Ook verwees hij vaak naar de contemporaine Nederlandse politiek. Verder in dit nummer: A.J. Hanou, ‘Urk of Babel, Revolutionairen in Paapes De knorrepot en de menschenvriend (1797)’ en F. Wetzels, ‘Schoolmeesters en schoolmeesteressen in Breda’.
In De nieuwste tijd (1997, 8), een themanummer over literatuur en nieuwste geschiedenis, wordt gediscussieerd over Ruiter en Smulders, Literatuur en moderniteit. Ton Anbeek en Wessel Krul geven een kritische reactie op het boek, waarna Ruiter en Smulders de kans krijgen om te reageren op die reacties. Verder draagt Frank de Vree bij met ‘enkele gedachten over de verhouding tussen literatuur en geschiedenis’ (‘Waarheid en verbeelding’) en Herman de Liagre Böhl schrijft ‘Over fragmentisme en detaillisme in de biografica’.
Ons erfdeel (1997, 4) opent met een bijdrage van Ad Zuiderent over de poëzie van Herman de Coninck: ‘Balancerend tussen Toon Hermans en Hans Faverey’. Verder in dit nummer korte essays over het werk van Marcel Möring (door Daan Cartens) en Dirkje Kuik (door Geert van Istendael). Thomas van den Bergh besteedt aandacht aan het Nederlands cabaret (‘De grote vlucht in taal’) en Marita Mathijsen draagt bij met ‘De kameleontische neerlandicus’, een pleidooi voor de neerlandistiek.
De Parelduiker (1997, 3) bevat een artikel over de ongepubliceerde liefdeslyriek van Gorter, die zich vooral liet inspire-