Nederlandse Letterkunde. Jaargang 3
(1998)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Grensverkeer
| |
[pagina 85]
| |
De (sporadische) gegevens over het korte leven van de dichtende medicus Focquenbroch worden keurig samengevat, en zijn comedies, gedichten en proza (Afrikaanse brieven, in het Engels vertaald en van commentaar voorzien) in hun literair-historische context geplaatst. Maar al lezende stuit men op zaken die in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving veelal ongezegd blijven. Daarbij overschrijdt Beekman menigmaal de grenzen van Focquenbrochs Gouden Eeuw. Ter illustratie geef ik eerst een voorbeeld uit het hoofdstuk ‘The Poet’. Realiseert men zich, aldus Beekman, dat Focquenbroch arts was en gespecialiseerd in venerische ziekten, dan zal het niet verrassen ‘that he found a grim delight in mocking the sentiments of Petrarchan gallantry’ (p. 49), waarna een kernachtig overzicht volgt van dichtende artsen in zowel de oudere als de moderne wereldliteratuur (Rabelais, Céline, Williams, Vestdijk, Slauerhoff e.a.) met als slotsom: Focquenbroch is a worthy addition to that long and distinguished tradition of medical doctors who preferred literature. Note that their medical profession almost always made them honest, sometimes brutally so, about corporeal nature and wary of sentimentality (p. 50). Dan is er - een tweede voorbeeld, uit het hoofdstuk ‘The Poetry’ - Focqs veelvuldige refereren aan tabak en roken, dat ook besloten ligt in zijn motto dat hij zijn dichtwerk meegaf, ‘Fumus Gloria Mundi’ (‘Des Werelts Glory is maer Roock: /En, Roock is 's Werelts Glory oock’). Beekman wijst zijn lezers, zoals het een literatuurhistoricus betaamt, op de meervoudige betekenis van de rookmetafoor (genot, vanitas, dichten), maar daarbij laat hij het niet: Smoking, and its series of metonymies [...] are part of an extended conceit that is more oxymoronic than metaphoric because at its core it is a paradox. Its antithetical character suited Focquenbroch's sardonic sense of humor which [...] was energized more by sadness than joy (p. 81). En even verder, over het sonnet ‘Spes Mea Fumus Est’: The poem combines the traditional pessimism of Ecclesiastes with a more modern sense of self [...] The vanitas theme was a well-worn topos but what persuades a reader of Focquenbroch's lyrics that this is more than a perfunctory variation on a traditional theme is that the grammatical necessity of the first person singular has given way to a genuine personal voice. Even when we know, as a Dutch critic has shown, that Focquenbroch's poem is a confident reworking of a sonnet by Saint-Amant, the original French has been altered enough in terms of tone and emphasis that, though derivative, it is at the same time most personally distinctive. That the self-portrait of the first quatrain strikes us as self-conciously Romantic should be corrected by the fact that that most important aspect of modern literature had not yet taken place. The simile derived from the modern urban addiction to nicotine combines with the ancient complaint of the vanity of all human endeavor to inform an individual talent of his major theme: a theme both honored by the past and reinvented by the present (p. 83, 84). Beekman weet heel goed wat de gebruikelijke historische benadering van de onder- | |
[pagina 86]
| |
zoeker vraagt: het aanwijzen van traditionele thema's en topoi, en laten zien wat Focquenbroch ermee gedaan heeft. Maar bij dit laatste reikt zijn benadering beduidend verder dan Focquenbrochs eigen tijd en de toen heersende poëtica. Het gaat hem er dan ook om duidelijk te maken waardoor Focquenbroch een moderne lezer frappeert en deze dichter blijkt in bepaalde opzichten inderdaad modern te zijn. Met dezelfde bedoeling begeeft hij zich ook zonder enige terughoudendheid op het terrein van de literaire kritiek. Daarbij volgt hij bij voorkeur de tactiek van de vergelijking. Vergelijkingen met contemporaine auteurs in de Republiek leveren scherpe oordelen op. Zoals over Hooft, wiens poëzie Beekman eveneens bewondert, maar beduidend minder dan die van Focquenbroch: He [i.e. Hooft] made Bredero's Dutch sing with a decorous elegance that permitted it to express feelings more sophisticated than those of carousing peasants. His verse is smooth, musical, with a delicate stateliness that would please even the gentlest of souls. But it is poetry that is more interested in the effect it achieves than in its maker. Authorship is less important than the appeal to a poetic tradition. This is what Focquenbroch displaced in favor of a more personal voice (p. 18). Die persoonlijke stem (vgl. de ‘genuine personal voice’ in het eerdere citaat) is bepalend voor Beekmans waardering van Focquenbroch. Factoren die hier direct mee samenhangen komen ook naar voren uit vergelijkingen met buitenlandse auteurs (Fransen, Britten, Spanjaarden). Dat, zoals iedere kenner weet, Focquenbroch veel ontleend heeft aan het burleske werk van Paul Scarron (1610-1666), grijpt Beekman aan om te laten zien wat Focquenbrochs navolgingen in zijn ogen zoveel aantrekkelijker en waardevoller maakt dan hun bronnen. ‘Improvisations’ op Scarrons Typhon, ou la Gigantomachie heet het van Focquenbrochs Typhon of De Reusen-Strydt en deze zijn over het geheel genomen ‘more felicitous’ dan hun Franse origineel. Sommige passages zijn zelfs ‘entirely original compositions’, poëtischer van toon, charmanter, grappiger, subtieler en ‘twice more openly autobiographical’. Wat dit ‘persoonlijke’ aangaat: waar Focquenbroch zich gemoedelijk converserend en met de nodige zelfspot over de eigen dichterlijke prestatie tot een hem nabije vriend richt, heeft ‘Scarron [...] the irritating habit of constantly wooing prospective benefactors’ waarbij ‘selve-serving and self-pitying’ de toon aangeven (p. 65, 66). Beekmans vergelijking met Britse tijdgenoten van Focquenbroch, zoals John Wilmot, Earl of Rochester (1647-1680), wiens poëzie net als die van Focquenbroch een tijd lang voor vulgair en smerig werd versleten, geeft een soortgelijk inzicht in Focquenbrochs eigen dichterlijke persoonlijkheid en kwaliteiten. De beide dichters hebben gemeenschappelijk dat zij ‘unceremoniously restore the (as it were) official body, as licensed by the Petrarchan tradition, to its natural functions, including its mortality’ (p. 74). Maar de wegen die zij hiervoor kiezen lopen sterk uiteen. Rochester bedient zich van pornografische humor en demonstreert daarmee vooral afkeer van alles wat met lichamelijke liefde te maken heeft, Focquenbroch ondermijnt de petrarkistische traditie met dubbelzinnigheden, absurditeiten of vernuftig parodisme. En: hij laat zichzelf zien. Rochester spreekt ‘via a persona’, zijn ‘authorial ‘I’ is an object, perhaps a direct object, but never a first person singular’. Het zal inmiddels duidelijk zijn geworden dat Beekman waardeoordelen - die hij meestal niet zomaar poneert maar staaft met analyses van tekstvoorbeelden (waar nodig in het Engels vertaald) - allesbehalve uit de weg gaat. Voor mij biedt zijn boek | |
[pagina 87]
| |
een inspirerende combinatie van literaire kritiek en langlijnige literaire geschiedschrijving. Verder ontbeert het gelukkig elk spoor van het minderwaardigheidscomplex dat ‘velen’ van ons de oudere buitenlandse letterkunde ‘aanzienlijk leesbaarder’ doet vinden dan Nederlandse.Ga naar eind2
Toen ik Beekmans boek in handen kreeg, het even doorbladerde en zomaar ergens begon te lezen, stuitte ik op deze passage: Focquenbroch [...] dared to reveal his soul. One can imagine Focquenbroch writing blues but never Huygens or Vondel (p. 21). Focquenbroch en de blues: die associatie vond ik verrassend en uitnodigend. Ik las dus onmiddellijk door. One can imagine.
Marijke Meijer Drees
E.M. Beekman, The crippled heart. An Introduction to the Life, Times and Works of Willem Godschalck van Focquenbroch. Leiden, Astraea 1997. |
|