| |
| |
| |
Stand van zaken:
Kinderziekten of atavismen?
De renaissance van de Nederlandse schrijversbiografie
Jarenlang heeft er uit de monden van letterkundigen en literatuurliefhebbers een liedje van verlangen geklonken. Waarom, zo luidde de klaagzang die je her en der kon vernemen, bestond er in Nederland geen biografieëncultuur die vergelijkbaar was met, zeg maar, de Engelse? Waarom waren er van erflaters als Willem de Zwijger, Spinoza en Boerhave niet drie of vier kloeke levensbeschrijvingen per persoon voorhanden, zoals dat bijvoorbeeld het geval is bij Byron, koningin Victoria en Winston Churchill?
Of het komt door de hardnekkigheid waarmee het refrein telkens weer werd aangeheven, weet ik niet, maar zeker is dat in Nederland sinds enige tijd een ware biografieën-hausse woedt. De aandacht richt zich op figuren van historisch en wetenschappelijk belang (Michiel de Ruyter, Domela Nieuwenhuys, Bolland, Mussen, Dijksterhuis en anderen), maar het sterkste profiteert de letterkunde. Zo verschenen er binnen een paar jaar tijd levensbeschrijvingen van Jacob van Maerlant, Christiaan Huygens, J.A. Alberdingk Thijm, Frederik van Eeden, Herman Gorter, Henriëtte Roland Holst, Herman Heijermans, J.J. Slauerhoff, Cola Debrot, F. Bordewijk en Hans Andreus. Opvallend is dat vier van deze schrijversbiografieën (die over Van Eeden, Henriette Roland Holst, Heijermans en Bordewijk) zijn verdedigd als academisch proefschrift. Beter viel niet aan te geven dat het genre binnen de neerlandistiek terrein heeft heroverd dat na 1945 verloren was gegaan.
Het moet vooral aan de opkomst en bloei van de ergocentrische literatuurbeschouwing worden geweten dat de conventionele ‘leven-en-werken’-studies aan prestige en status hadden ingeboet. De omslag die zich na 1980 voltrok toen binnen de neerlandistiek de moderne letterkunde zich nadrukkelijk heroriënteerde op de context, werd bezegeld in de oratie van Dorleijn, die niet toevallig de titel Terug naar de auteur droeg. Het bijzondere van die rede is dat er in het kader van poeticaal onderzoek wordt gepleit voor verdiscontering van het ‘literair-sociaal gedrag’, waartoe niet alleen keuze van publicatiemedia en lidmaatschappen wordt gerekend, maar ook cafébezoek en wijze van kleden (Dorleijn 1989: 33). Daarmee wordt alle ruimte geboden aan de schrijversbiografie. In de historiografie werd de biografie het voorwerp van een radicale herwaardering dankzij enkele artikelen van Jacques Le Goff, die het genre een sleutelpositie in de geschiedwetenschap toekende vanwege de omstandigheid dat een mensenleven de meest significante tijdsduur vertegenwoordigt die wij kennen. (Van Buuren 1990: 57-58)
Dat de biografie troetelkind van het literaire circuit is, blijkt uit een ware opeenstapeling van initiatieven gedurende het laatste decennium. In 1990 werd de Werkgroep Biografie opgericht, een gezelschap van biografen en aspirant-biografen dat uitblinkt in activiteiten. Het organiseert studiedagen over veel voorkomende problemen, brengt specialisten met elkaar in contact en geeft met het Biografie Bulletin een periodiek uit dat veel meer is dan een mededelingenblad.
Dan is er het goed geregisseerde en georkestreerde project van het Prins Bernhard Fonds, dat voorziet in een reeks biografieën van vooraanstaande figuren uit de
| |
| |
geschiedenis van politiek en cultuur. Een aantal van de zojuist genoemde boeken is met financiële steun van het PBF tot stand gekomen. En tenslotte is er de speciale driejaarlijkse biografie-prijs, ingesteld door de Dordtse Academie.
Hebben de toegenomen aandacht en de inspanningen om het kwijnende plantje op te kweken ertoe bijgedragen dat de recent verschenen biografieën ook in kwalitatief opzicht een sprong voorwaarts zijn? Staan de biografieën van de laatste tien jaar echt op een hoger peil dan die van vijftig of meer jaar geleden?
In een aantal gevallen is het mogelijk een zinvolle vergelijking te maken. Het boek van De Liagre Böhl over Gorter is gedocumenteerder, informatiever en om die reden ook beter dan de monografieën van Van Ravesteyn en Brandt Corstius, maar veel minder indringend dan het lange essay van Marsman of de opstellen die Enno Endt over de dichter van Mei en Pan schreef. Misschien is het een kwestie van affiniteit, mogelijk ook van visie. En aan een geprononceerde visie op hun held of heldin ontbreekt het biografen maar al te vaak.
Van Slauerhoff zijn maar liefst vier levensbeschrijvingen voorhanden: Van Wessem 1940, Kelk 1959, Fessard 1964 en sinds kort ook Hazeu 1995. Het is betrekkelijk snel vast te stellen dat de laatste in de rij de voorgaande drie ver achter zich laat wat feitenmateriaal en accuratesse betreft. Maar afgezien van de uitstekende verzorging van de documentaire kant van het verhaal blijven de recente biografieën van Gorter en Slauerhoff (en Alberdingk Thijm en Andreus) zwakke kanten aankleven die wortelen in de eigenschappen van het biografische genre zoals zich dat in de loop van de achttiende en negentiende eeuw heeft ontwikkeld. Anbeek sprak in 1990 van ‘kinderziekten’, maar die uitdrukking was ingegeven door de omstandigheid dat de Nederlandse biografie toen net aan een tweede leven was begonnen. Wie daaraan voorbij ziet, moet erkennen dat het om diepgewortelde atavismen gaat.
Een vrijwel onoplosbaar dilemma voor elke biograaf vindt zijn oorsprong bij de selectie en ordening van het materiaal. De ogenschijnlijk onbeduidendste kladpapiertjes kunnen een cruciale rol spelen in de verklaring van levensfeiten of net die combinatie tot stand brengen die nodig is om een bepaalde puzzel sluitend te krijgen. Toch is het contraproduktief om al deze kladjes, alsmede anecdotes en getuigenissen van kennissen, buren en passanten te willen verwerken. Er moet worden gekozen. De vraag is natuurlijk: hoe en wat dan wel?
Schijnbaar het gemakkelijkst maken die biografen het zich die dwars door het labyrint van het materiaal toewerken naar een profiel dat ze hun onderwerp opdrukken. Om het te formuleren in een metafoor: de biograaf hakt alles om het beeld weg dat niet bij zijn conceptie past. Jan Fontijn, om maar een voorbeeld te noemen, heeft zijn - bijzonder indringende - beschrijving van Frederik van Eedens leven toegespitst op het fenomeen van de ‘tweespalt’, dat terecht is gekozen als titel voor het eerste deel. Hazeu, en ook Bastet in zijn Couperus-biografie, hebben zich geen beperkingen opgelegd bij het exposeren van de door hen bijeengebrachte gegevens, maar wel bij het ontwikkelen van een visie op hun onderwerp. Dat kan te maken hebben met wetenschappelijke scrupules, maar ook met gebrek aan verbeelding, een eigenschap waarvan Richard Holmes heeft gezegd dat hij nodig is voor ‘het verzinnen van de waarheid’ (Batchelor 1995: 15-26).
Met de uitspraak van Holmes zijn we beland bij een aspect van de biografie dat er de nood en de deugd van uitmaakt: de narratieve structuur die onontkoombaar is, gelet op de spanningsboog tussen geboorte en dood. Wie een individueel men- | |
| |
senleven opvat als een geheel dat zich in een verhaal laat samenvatten, levert zich willens en wetens over aan het arrangement van verklaringen, verbanden, interpretaties, syntheses, en dus ook aan de fictionalisering. Meer dan welk ander soort van literatuurbeschouwelijk discours is de biografie een hybride, een bastaard van wetenschap en fictie wiens stamboom mede geworteld is in heiligenleven en roman. Misschien is het uit afkeer van deze dubieuze geboortepapieren dat veel biografen alles vermijden wat naar verdichting en arrangement zweemt. De kunstgreep die Angenies Brandenburg zich een paar jaar geleden permitteerde toen ze in haar boek over Annie Romein-Verschoor het gefingeerde verslag van een bezoek aan het echtpaar Romein inlaste, was menigeen te kras. (Brandenburg 1988b: 99-114) Ook het frequente gebruik van de vrije indirecte rede, de romancierstechniek bij uitstek, werd door Brandenburg herhaaldelijk toegepast. (Anbeek 1991: 10-12). Haar voorbeeld heeft navolging gekregen bij Hans Goedkoop, die met zijn boek over Herman Heijermans de meest gestileerde biografie van de afgelopen jaren heeft geschreven. Natuurlijk nodigt het leven van de toneelschrijver Heijermans, dat met al zijn hoogte- en dieptepunten zo nadrukkelijk theatraal wilde zijn, uit tot een aanschouwelijk makende verteltrant. Maar Goedkoop, voortgestuwd door de lust tot vertellen, gaat daarin heel ver. Een voorbeeld waarin hij net als Brandenburg de monologue intérieure gebruikt, is te vinden in de passage waarmee Geluk; het leven van Herman Heijermans begint.
‘Niet bewegen, kijken naar het vogeltje. De kinderen staan voor een achterdoek dat een prieel wil zijn, met wingerd om een zuil en zonnestralen langs een struik. Hun laarzen spiegelen, hun kragen prijken stijf en wit boven hun wintergoed en het licht speelt rond de plooien. Alles is klaar, alles is af en schoon en op zijn plaats. Alleen de ogen niet. De ogen dwalen. Sommige meisjes wenden hun blik een beetje af, de kleintjes kijken recht de lens in en de langste van de jongens staart wat naar de vloer. Onwennig zijn ze. Rechtop, stil nu, ontspannen.
De sluiter klikt.
Kerrie. Ida. Clara. Marie. Anna. Heleen. Boen. Louis. Herman. Roza.’ (Goedkoop 1995: 11)
Deze evocatieve inzet, bedoeld om in een paar streken het decor van het harmonieuze negentiende-eeuwse, liberale burgermansgezin neer te zetten, is bepalend voor de toon. Goedkoop benut de verteltechnische middelen die in honderdvijftig jaar literatuurgeschiedenis zijn ontwikkeld om Heijermans zo dicht mogelijk bij de lezer te brengen. Dat maakt, zeker in narratief opzicht, de afstand tussen hem en de geportretteerde wel heel erg klein. Pas in de slotalinea's komt Goedkoop met een verklaring voor die identificatiedrang. Aanvankelijk had hij moeite met de socialistisch geïnspireerde en dus verouderde toneelschrijver. ‘Heijermans keek recht vooruit, dwars door de tijd, misschien wel naar het einde van de eeuw, maar wat hij daar ook zag, niet mij. Toen ik hem in de jaren tachtig voor het eerst in ernst ging lezen gaf hij me de indruk dat ik niet was die ik zijn moest, dat hij iemand op het oog had met een steviger besef van mens en wereld, overtuigd van de vooruitgang, zonder het geweifel dat hem aan zijn tijdgenoten zo vaak stoorde. Het was bijna of hij langs me heen keek en een ander zocht - en omgekeerd wist ik ook met hem geen raad, zoals hij uit zijn werk sprak.’ Het is alsof je een variatie op Pirandello onder ogen krijgt: personage op zoek naar een schrijver.
Veertig jaar geleden localiseerde Dresden de positie van de biograaf ergens tussen afstandelijkheid en vereenzelviging, tussen het objectieve ‘hebben’ en het sub- | |
| |
jectieve ‘zijn’. Bij Goedkoop lijkt de balans te zijn doorgeslagen naar één kant. Hij geeft immers toe dat hij alleen maar vat op Heijermans kon krijgen door een ‘moderner’, want tegenstrijdiger beeld van hem te scheppen. Zo kreeg hij een Heijermans voor ogen die misschien zichzelf wel niet meer zou kunnen zien, maar ‘die in elk geval oneindig veel tweeslachtiger en grilliger was dan hij wilde zijn.’ Aan die uitspraak worden twee woorden toegevoegd waarmee Goedkoop aangeeft waar het hem in deze hele operatie te doen was: ‘Hij [= Heijermans] leefde.’ (Goedkoop 1996: 420-421)
Het is frappant dat Heijermans onder de pen van Goedkoop transformeert tot een ambivalent karakter, precies zoals we dat ook al zagen bij de Frederik van Eeden in de optiek van Fontijn. Deze twee gevallen staan niet op zichzelf. In zijn tweedelige biografie van Cola Debrot accentueert Oversteegen dat zijn onderwerp een ‘gesegmenteerd bestaan’ leidde, dat wil zeggen een man was die leefde in verschillende sferen tegelijk, daardoor met de meest uiteenlopende soorten mensen omging, en zo de indruk wist te wekken dat hij een kameleontische persoonlijkheid was waarop niet goed vat te krijgen viel. ‘Het gevolg was dat vrienden en kennissen die over hem spreken allemaal een andere Cola Debrot gekend lijken te hebben, ook als het over dezelfde periode gaat, en dat zij er geen notie van hadden dat die andere facetten er waren.’ (Oversteegen 1994a: 91-92). Oversteegen is zich er overigens van bewust dat Debrots kameleontische hoedanigheden voor hem als biograaf consequenties moeten hebben; hij is tenslotte afhankelijk van bronnen die door Debrot zelf zijn nagelaten (papieren en dergelijke), dan wel beïnvloed of misschien zelfs gemanipuleerd (getuigenissen van vrienden en bekenden). Voor de opzet van de biografie heeft de segmentering van Debrots bestaan gevolgen: de schrijver en de politicus leiden er een onderscheiden, soms ook wel gescheiden bestaan, iets dat natuurlijk ook te maken heeft met de omstandigheid dat de politicus Debrot de schrijver het werken af en toe letterlijk onmogelijk maakte.
Bij Frederik van Eeden en Henriëtte Roland Holst, zoals Fontijn en Etty hen presenteren, zie je veel minder van die segmentering: de literatuur en de andere terreinen van deze twee levens zijn veeleer communicerende vaten. Te zijner tijd hoop ik te laten zien dat iets dergelijks zich ook voordoet in het leven en werk van de dichter H. Marsman.
Van het drietal Goedkoop, Fontijn en Oversteegen gaat Goedkoop het uitdrukkelijkst in tegen wat hij ziet als een literairhistorisch versteend beeld van zijn held. Zijn ‘tegenbeeld’ van de persoon Heijermans ondermijnt en ontkracht wat door eerdere levensbeschrijvingen vast is komen te liggen. Tot op zekere hoogte is dat natuurlijk wat elke biograaf ambieert: het historisch naleven van een grote dode is gebaat bij een voortdurende vernieuwing. Zo'n (gestandaardiseerde) houding lijkt, van een zekere afstand bezien, gelijke tred te houden met de deconstructivistische trend binnen de literatuurwetenschap: als interpreet van een leven moet de biograaf bedacht zijn op inconsistenties, tegenstrijdigheden en merkwaardige sprongen. Deze momenten zijn bij uitstek geschikt om de hoofdpersoon van de biografie van een of meer maskers te ontdoen. Toch laten poststructuralistische theorieën zich over het algemeen slecht met het biografische genre verenigen, gelet op de fundamentele kritiek die er geuit is op noties als ‘authenticiteit’, ‘persoonlijkheid’, ‘zelf’ en dergelijke. (Batchelor 1995: 9; 62; Fontijn 1992: 65-66)
In feite teert de biografie nog altijd op een oeroude traditie, die van het levensbericht dat al dateert van Plutarchus, Suetonius en andere antieke auteurs. Daarbij
| |
| |
hoort een manier van vertellen die zich aanpast bij de natuurlijke levensloop en wat daar genealogisch gezien aan vooraf gaat. Veel biografen plegen dan ook uitgebreid in te gaan op de faits et gestes van ouders, grootouders en overgrootouders. Het moet worden gezegd dat de nieuwste lichting biografen wat dat betreft maat weet te houden. Niettemin beginnen de meesten onder hen (Van der Vegt, Hazeu, Etty, Oversteegen) met het afwerken van de prenatale voorgeschiedenis. Slechts een enkeling, zoals bijvoorbeeld Goedkoop in het al aangehaalde fragment uit zijn Heijermansboek, kiest voor een wat sprankelender en creatiever begin.
Ook Van Oostrom geeft in zijn Maerlant-biografie blijk van een goed ontwikkeld zintuig voor vorm en stijl. Het slotaccoord dat hij laat opklinken in zijn laatste woord (‘graf’) is de echo van de zin waarmee Maerlants wereld inzet: ‘Zijn graf is al een boek op zich.’ Volgt een proloog waarin de verdichtingen en verwikkelingen rondom Maerlants laatste rustplaats (in de Onze Lieve Vrouwe Kerk van het Vlaamse Damme, voorstad van Brugge) stuk voor stuk worden doorgelicht.
De Liagre Böhl begint het eerste hoofdstuk van Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd met een vermelding van het autobiografisch opstel dat Herman Gorter moest schrijven toen hij als achttienjarige lid werd van het Amsterdams Studentencorps. In dat geschrift is zoveel plaats ingeruimd voor zijn vroeg overleden vader Simon dat de opstap te mooi is om te missen. Bovendien anticipeert de biograaf op de epiloog van zijn boek, waarin hij Gorters karakter in belangrijke mate verklaart vanuit het feit dat hij zijn vader zo vroeg verloor. Ik kom daar straks nog op terug.
Geen enkele auteur van een recentelijk verschenen literaire biografie binnen de neerlandistiek gaat echter zo ver als Barth David Schwartz die zijn in 1992 verschenen Pasolini requiem opent met een zestig pagina's lange evocatie van de dramatisch verlopen avond waarop de Italiaanse schrijver-cineast werd vermoord. De suggestie van deze ouverture is dat Pasolini de gewelddadige dood die hem beschoren was bewust heeft nagejaagd. Het einde wordt daarmee een embleem van het geheel. De dood is hier de magneet die in het ijzervijlsel van feiten, feitjes en veronderstelingen een patroon van zin en convergentie aanbrengt.
De zin van een literaire biografie is natuurlijk het schrijverschap; vandaar dat sommige biografen hun embleem kiezen in het moment dat de wil om schrijver te worden onwrikbaar postvat. Jan van der Vegt laat zijn verhaal beginnen in de nazomer van 1947, toen Johan Wilhelm van der Zant besloot van de pen te gaan leven en Hans Andreus te worden. Elsbeth Etty noemt het eerste hoofdstuk van haar Henriette Roland Holst-biografie ‘Ik word toch dichteres’, daarmee een uitspraak van de twaalfjarige schrijfster-in-spe citerend.
Wanneer je de verschillende afleveringen van het Biografie Bulletin doorbladert, zie je dat er in de kringen rond het tijdschrift flink wordt nagedacht en gediscussieerd over relevante kwesties als de status en waarde van mondelinge en schriftelijke bronnen, de rol van een hulpwetenschap als de psychologie, en zo verder. Maar ook die reflecties hebben niet zichtbaar bijgedragen aan een standaardmodel of bepaalde regels, zelfs niet wanneer - zoals de laatste jaren weer gebruikelijk is geworden - de biografie wordt verdedigd als academisch proefschrift. Eclecticisme en methoden-pluralisme blijven het beeld bepalen. Het kan ook haast niet anders bij een zo hybride genre, dat net als het aanpalende genus, de roman, van links en rechts vondsten, inzichten en technieken overneemt. (Fontijn 1992: 65-66; 97 e.v.) Zo kan men onder meer vaststellen dat de biografie de biografie niet zou zijn zonder de hulp- | |
| |
wetenschap van de psychologie. Peter Gay en Richard Ellmann hebben een heel rijtje termen en frasen opgesomd die tot het gereedschap van vrijwel elke biograaf zijn gaan horen. Allemaal komen ze uit de koker van Papa Freud: ‘sublimatie’, ‘narcisme’, ‘verdringing’, ‘ambivalentie’ en natuurlijk ‘Oedipus-complex’. (Batchelor 1995: 77). Er is bijna geen levensbeschrijving waarin niet wordt gerefereerd aan deze begrippen. Fontijn en Oversteegen doen het geregeld, al was het alleen maar omdat Van Eeden en Debrot zelf regelmatig te rade zijn gegaan bij de Weense psychiater. Van der Vegt zoekt in zijn benadering van de verborgen kanten van Hans Andreus' persoonlijkheid een paar keer uitdrukkelijk steun bij Carl Gustav Jung, bijvoorbeeld daar waar hij voor het ‘moeder-archetype’ het leger subsititueert en zo komt met een verklaring voor het feit dat Andreus zich als een van moederliefde gedepriveerde jongen van zeventien liet inlijven bij de Waffen SS.
Andere biografen kiezen voor een heel eigen route door het labyrint van andermans ziel, maar blijven wel opvallend vaak stilstaan bij de kwesties waarover de vak-psychologen zich plegen te buigen. Indirect duikt op die manier toch weer de suggestie van een Oedipuscomplex, een negatieve vaderbinding of een fixatie op moeder of zuster op. Goedkoop giet de identificatie èn confrontatie van Herman Heijermans met zijn vader in een mal die hem door de schrijver zelf wordt aangereikt: een huldigingszang voor seniors zeventigste verjaardag met daarin toespelingen op de familieverhoudingen tussen Jezus en zijn goddelijke vader: ‘Hij riep, want zijn vader was weg.’ (Goedkoop 1995: 102)
In het slotwoord van zijn Gorter-biografie komt De Liagre Böhl op de proppen met enige psychologische verklaringen voor de merkwaardige ambivalentie in Gorters wezen. Hij zoekt de sleutel in de vereenzelviging met het geïdealiseerde beeld van een jonggestorven vader aan de ene, en het levenslang hangen aan een koesterende moeder aan de andere kant. Het zwenken tussen uitersten, de geringe bereidheid tot compromissen, het egocentrisme in esthetica, politieke opvatting én liefdesleven, het onvermogen om individuen van vlees en bloed pijn te doen en de scherpte waarmee papieren tegenstanders werden geattaqueerd, dat alles zou van die onverwerkte verwerking van vader- en moedercomplex het gevolg zijn. Ik geloof het graag, maar ik had het pas echt geloofd wanneer genoemde karaktertrekken de retoriek en de structuur van het verhaal hadden bepaald. Misschien had de biograaf één beeld moeten kiezen: de gestalte van de nu eens zwijgende, in zichzelf opgesloten en dan weer dionysisch juichende god Balder, Gorters schaduwbeeld gedurende een heel leven.
Hazeu neemt in de inleiding tot zijn Slauerhoff-biografie uitdrukkelijk afstand tot de freudiaanse verklaringsschematiek, wat niet wil zeggen dat hij zijn (expressis verbis uitgesproken) bedoeling om zo min mogelijk te interpreteren ook echt waar maakt (Hazeu 1995: 14). Ik geef een paar citaten om te laten zien hoe diep hij soms graaft onder de oppervlakte van de feiten, al is het dan zonder van anderen geleende instrumenten.
‘De verwaarlozing van zijn lichaam, het ontlopen van dokters, had ook te maken met het ignoreren van zijn situatie, die er wel erger door werd. Die ontkenning had iets van een zelfvernietiging.’ (Hazeu 1995: 411)
‘De beklemming werd vanaf Slauerhoffs jeugd zeker ook veroorzaakt door de sterke binding van zijn moeder aan hem. Zij “claimde” hem, wilde hem volgen, deed alles voor hem. Hetgeen leidde tot Slauerhoffs reactie: hij ontvluchtte deze benauwende binding, ook in zijn werk, want de moeder is de grote afwezige in zijn gedich- | |
| |
ten en verhalen (Hazeu 1995: 424).’ De moeder mag dan misschien nagenoeg onzichtbaar zijn, niet de vrouw als zodanig. Hazeu zelf heeft al zo'n hondertwintig pagina's eerder benadrukt hoezeer Slauerhoff altijd weer bij vrouwen rust zocht, om hen vervolgens weer te verlaten zodra de harmonie hem begon tegen te staan. En wat de vrouw in zijn werk aangaat: hier geldt de Franse gemeenplaats die hij eens tot titel van een van zijn verhalen koos: ‘Cherchez la femme’. In allerlei gestalten (mogelijk ook schijngestalten van de moeder) komt de vrouw voor: nimf, sirene, dienstmeid, lesbienne, en zo verder.
Naar aanleiding van Slauerhoff raken we hier aan een heikele kwestie: de vraag namelijk in hoeverre de causale relatie tussen leven en werk mag worden aangezet als de centrale lijn van het verhaal. Hoewel het hier niet zozeer een geniepig opgestelde valkuil betreft, maar eerder een kloof die op elke routebeschrijving voor biografen-in-spe met rode waarschuwingstekens staat aangetekend, stort menigeen zich er telkens weer vol overgave in. De zorgvuldige manier waarop Oversteegen bij de behandeling van de belangrijkste titels uit Debrots oeuvre aangeeft welke verhaalelementen wortelen in de werkelijkheid en zo ja, hoe dan wel, is zeldzaam. Maar al te vaak neemt men, zoals Etty in het geval van Henriette Roland Holst, Van der Vegt inzake Andreus en zelfs de tamelijk scrupuleuze Fontein ten aanzien van Frederik van Eeden, aan dat er een één-op-één relatie tussen leven en werk bestaat.
Cruciaal, vanuit het perspectief van de vakbeoefening, is de vraag wat de geschiedschrijving van de nederlandstalige letterkunde voor profijt kan trekken van de opnieuw tot bloei gekomen biografie. Het is tekenend voor de verhoudingen binnen de neerlandistiek dat de mediëvisten wat dit betreft de weg blijven wijzen. Nadat Pleij en Van Oostrom eerst een flinke impuls hadden gegeven aan een (vooral cultuurhistorische) recontextualisering van de literaire teksten, publiceerde Van Oostrom een exemplarische biografie van Maerlant waarin deze individuele auteur vooral exponent van zijn tijd is. Van de nood een deugd makende (het beschikbare feitenmateriaal is ontoereikend voor een levensgeschiedenis in extenso) vult Van Oostrom de open plekken in Maerlants biografie in vanuit diens achtergrond. Zo is de weg vrijgemaakt voor een vruchtbare wisselwerking tussen persoonlijk en algemeen.
Misschien komt het door de andere kijk op de individualiteit van de schrijver dat biografieën van negentiende- en twintigste-eeuwse auteurs zo sterk het stempel dragen van wat Carlyle ‘heroworship’ heeft genoemd. De gebiografeerde verschijnt als een unieke persoonlijkheid, weliswaar met wortels in de bijzondere sociale, politieke, economische en culturele omstandigheden van haar of zijn tijd, maar tegelijkertijd als een Houdini die aan de algemene condities weet te ontsnappen. Het hoeft geen betoog dat dit aspect van de biografie de zoveelste aporie is waaraan het genre onmogelijk kan ontsnappen; het is nu eenmaal vrucht van een op het individu gerichte persoonlijkheidscultus. Toch is het merkwaardig dat haast niet een van de hier behandelde levensbeschrijvingen het exponentiële karakter heeft dat Van Oostrom zijn Maerlant-studie heeft weten mee te geven. Van der Plas komt in Vader Thijm nog het verst, en wie daarvoor een verklaring zoekt, zou nog eens aan de symbiose van biograaf en onderwerp kunnen denken: Alberdingk Thijm had over heroïsche individualiteit volstrekt andere denkbeelden dan zijn zoon Lodewijk van Deyssel (om maar eens een antipode te noemen). Vanwege een zekere concentratie op het gender-perspectief weet Elsbeth Etty aan het door haar beschreven leven van
| |
| |
Henriette Roland Holst toch nog iets typisch mee te geven. Andere biografen slagen daarin veel minder, misschien wel omdat ze doordrongen zijn geraakt van de genialiteit van hun held. Kenmerkend is bijvoorbeeld dat Hazeu meent dat Slauerhoff (en met hem Marsman) als aankomend dichter ‘in een literair vacuüm, los van een mode of een stijl, los van het Nederlandse humanitair expressionisme of de nieuwe zakelijkheid, [begonnen] te publiceren.’ (Hazeu 1995: 175). Er nog van afgezien dat er omstreeks 1918 nog helemaal geen sprake was van een stroming als nieuwe zakelijkheid, zelfs niet in Duitsland, is het onzinnig te veronderstellen dat een dichter los van zijn omgeving tot ontwikkeling komt. Slauerhoff en Marsman hadden hun Leopold wel degelijk gelezen. Net zo typerend voor de overschatting van zijn onderwerp is dat Hazeu meent dat Du Perron en Vestdijk hun thematische voorkeur voor personages als de piraat en de avonturier van Slauerhoff hebben overgenomen. (Hazeu 1995: 371).
In conclusie blijft er nog altijd een flinke antithese waar te nemen tussen de literaire biografie aan de ene en de literatuurwetenschap aan de andere kant. In de nadruk op de uniciteit van het individuele leven leunt de biografie, in weerwil van zijn tussenpositie, veel sterker aan tegen de roman dan tegen de cultuurhistorisch gerichte literatuurgeschiedschrijving. Vanuit de neerlandistiek bezien is de biografie, in weerwil van de recente erkening door de academische wereld, bepaalde eigenaardigheden (men kan ze even goed atavismen als kinderziekten noemen) nog altijd niet kwijt.
Jaap Goedegebuure
| |
Literatuuropgave
Anbeek, Ton. 1990. ‘De kinderziekten van de biografie’. In: Ons erfdeel 34, 2 p. 197-208. |
Anbeek, Ton. 1991. ‘Tussen feiten fictie’. In: Biografie Bulletin 1, 1, 10-12. |
Andriesse, C.D. 1993. Titan kan niet slapen; een biografie van Christiaan Huygens. Amsterdam: Contact. |
Bastet, Frédéric. 1987. Louis Couperus, een biografie. Amsterdam: Querido. |
Batchelor, John (ed.). 1995. The art of literary biography. Oxford: Clarendon Press. |
Berkel, K. van. 1996. Dijksterhuis; een biografie. Amsterdam: Bert Bakker. |
Brandenburg, Angenies. 1988a. Annie Romein Verschoor 1895-1978; leven en werk. Amsterdam: De Arbeiderspers. |
Brandenburg, Angenies. 1988b. Annie Romein-Verschoor; noten en commentaar. Amsterdam: De Arbeiderspers. |
Brandt Corstius, J.C. 1934. Herman Gorter; een bijdrage tot de kennis van zijn leven en werk. Utrecht: Contact. |
Dorleijn, G.J. 1989. Terug naar de auteur; over de dichter M. Nijhoff. Baarn: de Prom. |
Dresden, S.. 1956. De structuur van de biografie. Den Haag: Bert Bakker. |
Endt, E. 1978. ‘Herman Gorteren de Tachtigers’. In: G. Stuiveling (red.), Acht over Gorter. Amsterdam: Querido |
Endt, E. 1990. Het feest van Tachtig. Amsterdam: Bert Bakker. |
Etty, Elsbeth. 1996. Liefde is heel het leven niet; Henriette Roland Holst 1869-1952. Amsterdam: Balans. |
| |
| |
Fontein, Jan. 1990. Tweespalt; het leven van Frederik van Eeden tot 1901. Amsterdam: Querido. |
Fontein, Jan. 1996. Trots verbrijzeld; het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901. Amsterdam: Querido. |
Fontijn, Jan. 1992. De Nederlandse schrijversbiografie. Utrecht: Hes. |
Goedkoop, Hans. 1996. Geluk; het leven van Herman Heijermans. Amsterdam: De Arbeiderspers. |
Hazeu, Wim. 1995. Slauerhoff; een biografie. Amsterdam: De Arbeiderspers. |
Buuren, Maarten van. 1990. ‘De biografie als literair genre’. In: Anton Korteweg (red.), Aspecten van de literaire biografie. Kampen: Kok Agora. |
Liagre Böhl, Herman de. 1996. Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd; Herman Gorter 1864-1927. Amsterdam: Balans. |
Marsman, H. 1937. Herman Gorter; aantekeningen bij zijn poëzie. Amsterdam: Querido. |
Meyers, Jan. 1984. Mussert; een politiek leven. Amsterdam: De Arbeiderspers. |
Meyers, Jan. 1993. Domela, een hemel op aarde; leven en streven van Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Amsterdam: De Arbeiderspers. |
Oostrom, Frits van. 1996. Maerlants wereld. Amsterdam: Prometheus. |
Otterspeer, Willem. 1995. Bolland; een biografie. Amsterdam: Bert Bakker. |
Oversteegen, J.J. 1994. In het schuim van grauwe wolken; het leven van Cola Debrot tot 1948. Amsterdam: Meulenhoff. |
Oversteegen, J.J. 1994. Gemunt op wederkeer; het leven van Cola Debrot vanaf 1948. Amsterdam: Meulenhoff. |
Plas, Michel van der. 1995. Vader Thijm; biografie van een koopman-schrijver. Baarn: Anthos/Lannoo. |
Prud'homme van Reine, Ronald. 1996. Rechterhand van Nederland; biografie van Michiel Adriaenszoon de Ruyter. Amsterdam: De Arbeiderspers. |
Ravesteyn, W. van. 1928. Herman Gorter, de dichter van Pan; een heroïsch en tragisch leven. Rotterdam: |
Schwartz, Barth David. 1992. Pasolini requiem. Amsterdam: Meulenhoff. |
Vegt, Jan van der. 1995. Hans Andreus; biografie. Baarn: De Prom. |
Vugs, Reinold. 1995. F. Bordewijk; biografie. Baarn: De Prom. |
|
|